GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIII.

Ons historisch betoog om de rechten der Kerken te bepleiten, is hiermede ten einde gebracht.

Waar het vraagstuk van de financieele afrekening tusschen Staat en Kerk officieel door de Regeering aan de orde is gesteld, en in verband daarmede ongetwijfeld te wachten is, dat bij de aanstaande Grondwetsherziening een voorstel door de Regeering zal worden ingediend om Art. 171 te wijzigen of te schrappen, daar was het zeker van belang een onderzoek in te stellen, in hoeverre de betaling dezer tractementen berustte op historische of verkregen e rechten der Kerken, dan wel alleen te danken was aan de vrijgevigheid van den Staat.

Stelt men zich toch op het standpunt, dat van historische of verkregene rechten der Kerken . op deze tractementen geen sprake kan wezen, dan volgt daaruit van zelf, — althans wanneer men tegen deze subsidieering van de Kerken door den Staat principieele of practische bezwaren heeft — dat de eenvoudigste oplossing van dit vraagstuk is Art. 171 te schrappen uit de Grondwet en de uitbetaling der tractementen door den Staat te doen ophouden, zij het dan ook langs geleidelijken weg, om de Kerken niet door plotselinge inhouding dezer subsidie in het ongereede te brengen. Bij de Grondwetsherziening van 1887 is dit dan ook voorgesteld door Mr. A. F. de Savornin Lohman en Mr. de Geer van Jutfaas, die uitdrukkelijk uitspraken, dat zij van rechten der Kerken op deze tractementen niet wilden weten. Ook Mr. I. H. Carpentier Alting heeft hetzelfde standpunt ingenomen in zijn proefschrift over den Staat en de Kerkelijke financiën. Voor geen van beide soorteti subsidiën, waarvan in Art. 171 sprake is, zoo zegt hij, bestaat een verkregen recht der Kerk. De Staat heeft dus volle vrijheid deze Staatshulp op te heffen. ') En waar volgens hem deze Staatshulp aan de Kerk in strijd is met het scheidingsbeginsel in de Grondwet neergelegd, acht ook hij het eisch, dat deze laatste band, die Staat en Kerk verbindt, verbroken worde. ") Dat ook Mr. Van Apeldoorn zich geheel op ditzelfde standpunt plaatst, is daarom niet te verwonderen. Hij ziet in de^e staatssubsidie niet alleen een schending van het scheidingsbeginsel van Staat en Kerk, maar vooral een gevaar voor de Kerk zelve en wil daarom evenzeer, dat de Staat door Art. 171 te schrappen deze subsidie doe ophouden. Van verkregen rechten der Kerken wil hij niets weten. De Staat, die uit vrijgevigheid deze subsidie aan de Kerken heeft toegekend, is volkomen bevoegd deze subsidie weer in te trekken, zonder daarvoor eenige vergoeding aan de Kerken verschuldigd te zijn.

Maar de Anti-revolutionaire Partij in ons land heeft zich nooit op dit standpunt geplaatst. Ook al ijverde zij evenzeer voor verbreking van den financieelen band tusschen Staat en Kerk, zij verklaarde uitdrukkelijk, dat dit geschieden zou »na uitbetaling aan de rechthebbenden van het rechtens verschuldigdec en ging dus uit van de gedachte, dat de Kerken recht hadden op een kapitaal-uitkeering, omdat de uitbetaling der tractementen als 't ware een rentelast was, dien de Staat op zich had genomen voor de kerkelijke goederen, die door den Staat geëigend waren. Het was dit principieele geding, dat daarom onderzocht moest worden, waar de wijziging van Art. 171 weer aan de orde is gesteld, En waar Mr. Van Apeldoorn beweerde, dat de voorstanders van de verkregen rechten der Kerk > tot dusverre veelal meer in groote woorden dan in argumenten hun kracht plachten te zoeken», was het noodig, dat argument tegenover argument werd geplaatst. In hoeverre het ons gelukt is Mr. Van Apeldoorn door dit betoog te overtuigen, weten we niet. We vreezen zelfs, dat dit ook niet wel doenbaar zal wezen, omdat de strijd niet gaat over de feiten, maar over 'rechtsbeschouwingen, vooral over de vraag, welk recht aan de Overheid toekomt om over kerkelijke goederen te beschikken, en hierover steeds geschil van gevoelen tusschen theologen en juristen is geweest.

Voordat we echter de conclusies trekken die uit ons historisch betoog volgen, meenen we goed te doen met dit betoog zelf in korte conclusies saam te vatten.

In de eerste plaats hebben we aangetoond, dat de góéderen, waarom het hier gaat, door de eigenaars waren geschonken hetzij voor de Kerk hetzij voor een vroom doel.

In de tweede plaats, dat deze goederen, die vóór de Reformatie waren gegeven voor de uitoefening van den Christelijken eeredienst, na de Reformatie der Kerk, voorzoover het Kerkelijke goederen waren, nu van zelf bestemd waren voor de tot Reformatie gebrachte Kerk. Niet aan een beslissing van de Overheid, die deze goederen nu ten dienste stelde van de Gereformeerde Kerken, maar aan het feit zelf, dat deze Gereformeerde Kerken, ook krachtens de beschouwing der Overheid, dé wettige voortzetting waren van de aloude Christelijke Kerk in ons vaderland, dankten zij, dat die inkomsten dezer goederen nu voor den eeredienst dezer Kerken werden gebruikt. Dat de Overheid zich gerechtigd achtte vrij over deze Kerkelijke goederen te beschikken, is dan ook niet juist, evenmin als dat eerst door een besluit der Overheid de inkomsten dezer goederen voor de Gereformeerde Kerken bestemd zijn geworden. De Overheid heeft het recht van de Gereformeerde Kerken op de inkomsten dezer goederen erkend. En ze heeft zorg gedragen, dat deze goederen door hunne beheerders niet worden gealieneerd.

In de derde plaats dat de Overheid, voorzooveel de rechtstreeksche bestemming dezer goederen, na het wegvallen der Roomsche Kerk, ophield, steeds erkend heeft, dat het pieus karakter dezer goederen bewaard moest blijven en daarom de inkomsten dezer goederen bestemd heeft voor pieuse doeleinden: de tractementen der predikanten, de opleiding van de studenten in de theologie, de verzorging der armen en het stichten en onderhouden van Christelijke scholen.

In de vierde plaats, dat de Overheid door den nood der tijden gedwongen wel een deel dezer goederen heeft verkocht, om daaruit de oorlogskosten te bestrijden, maar daarbij erkend heeft, dat zij dit deed bij wijze van leening en daartegenover de verplichting op zich heeft genomen om de predikantstractementen te betalen.

In de vijfde plaats, dat de Overheid in verschillende provinciën de kerkelijke goederen onder haar rechtstreeksch beheer heeft genomen in geestelijke kantoren, niet om deze tot haar eigendom te verklaren, maar om voor een betere regeling van de predikantstractementen te zorgen, waartoe zij als voedsterheer der Kerken de verplichting op zich had genomen.

In de zesde plaats, dat de Overheid in deze geestelijke kantoren ook heeft ondergebracht een deel der geestelijke goederen voor ditzelfde doel, omdat zij erkende, dat ook de inkomsten dezer goederen voor vrome doeleinden bestemd waren en daarvoor moesten gebruikt worden.

In de zevende plaats, dat de uitbetaling van de predikantstractementen, die deels geschiedde uit de inkomsten dezer geestelijke kantoren, deels uit daarvoor bestemde belastingpenningen, niet een vrije gift of gunstbewijs van de Overheid was, maar voor een deel inkomsten waren van de kerkelijke goederen, die de Overheid voor de Kerk beheerde, voor een deel een vergoeding waren voor hetgeen de Overheid vroeger aan kerkelijke goederen had geconfisqueerd.

In de achtste plaats, dat na de Revolutie, die de scheiding van Staat en Kerk proclameerde, op gewelddadige wijze in deze rechten der Gereformeerde Kerken is ingegrepen, doordat de Nationale Vergadering o.m, bepaalde, dat de kerkgoederen en de daarbij behoorende goederen, alsmede de pastoriehuizen, over de verschillende gezindheden zouden verdeeld worden; dat de uitbetaling der predikants-tractementen zou ophouden, en dat de goederen der geestelijke kantoren tot nationaal eigendom zouden verklaard worden en dienen zouden voor Staatsonderwijs en Staatsarmenzorg. In de negende plaats, dat deze besluiten der Nationale Vergadering niet anders zijn geweest dan een roof tegenover de Geremeerde Kerken gepleegd, aangezien de Overheid, zoodra de band met de Kerk ophield, ook geen beschikkingsrecht had over de kerkgebouwen en pastoriehuizen; ze evenmin het recht had om de goederen der geestelijke kantoren tot nationaal eigendom te verklaren en voor andere doeleinden te bestemmen; en zij door het intrekken der predikantstractementen te kort deed aan de verplichting, die de Overheid op zich genomen had om deze tractementen te betalen als vergoeding voor de vroeger genaaste goederen.

In de tiende plaats, dat dit besluit der Nationale Vergadering de facto nooit is uitgevoerd, aangezien de uitbetaling der tractementen uit de geestelijke kantoren is blijven voortduren en eerst door Koning Lodewijk de fondsen dezer geestelijke kantoren in 's Lands kas zijn overgebracht, maar onder uitdrukkelijke bepaling, dat de tractementen aan de predikanten der Hervormde Kerk uit 's Lands kas zouden worden uitbetaald.

In de elfde plaats, dat Koning Lodewijk, die het in het belang van den Staat achtte, dat de geestelijken van alle Kerken Staatstractement ontvingen, daarom bepaald heeft, dat ook aan de geestelijken van andere gezindheden een tractement zou worden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1920

De Heraut | 2 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 juni 1920

De Heraut | 2 Pagina's