1923 Orgaan van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland - pagina 57

49

voor mysterieuze opvattingen, waarbij buitennatuurlijke krachten een plaats vinden. Die waarschuwdng is typisch aprioristisch, zonder eenige noodzaak of argumentatie. Wel een bewijs hoezeer hier plaats is voor op z'n minst vitalistische gedachten. Onze verhouding tegenover de vitalistische gedachten van Driesch en anderen hier aan te geven, zou te ver voeren buiten hel onderwerp en weer een studie op zichzelf zijn. Mijn bedoeling is geweest de palaeontologische studies van de genoemde onderzoekers onder uwe aandacht te brengen, 't Was hierbij niet goed mogelijk de vraag te ontgaan, hoe wij ons moeten plaatsen tegenover de evolutie-nypothese buiten en zonder mechanistische vertroebeling. Ik hoor U al zeggen, dat ik weinig op dit punt heb bewezen. Inderdaad, daarvan ben ik mij bewust. Ik zal ook niet spreken van het feit der evolutie, hvolutie-gedachte is voorshands beter. Maar ik geloof toch, dat het een vruchtbare gedachte is geweest en nog kan zijn om mee te werken. Dat er bij zuiver wetenschappelijk gebruik geen bezwaar tegen is niet alleen, maar dat het een goede, bruikbare samenvatting is. voorloopig althans, van de huidige stand der biologische wetenschap. Een gedachte, die ik intusschen niet zonder eerlijken schroom eens in uw midden waag neer te leggen. Maar iets wil ik er nog aan toevoegen, iets, wat wellicht overbodig is, maar wat ik toch meen, dat gewenscht is, om zuiverder onze positie tegenover die theorie te stellen.: Ie. omtrent de afstamming van den mensch staan wij, wat de biologische zijde aangaat, op het gebied van biologie en palaeontologie, ongeveer geheel in het duister. 2e. Palaeontologisch is die duisternis wel merkwaardig te noemen, 3e. Biologisch gesproken is dit probleem wel het allerdonkerste en onduidelijkste gedeelte van het probleem van het ontstaan der roorten, waarover we zooeven spraken. 4e. Theologisch weten we niet anders hierover dan dat de mensch Geformeerd is uit het stof dei aarde, zeker een scheppende daad Gods van den zesden scheppingsdag, niet minder wonderlijk dan Gods werkzaamheden op de voorafgaande wonderbare dagen, waarover Genesis I spreekt. 5e, Maar theologisch weten we toch nog het meest van de schepping van 's menschen geest als God hem op zeer bijzondere wijze den adem des levens inblaast. En in dat opzicht weten we dat de mensch is van Gods geslacht.

Juni 1923, 's-Gravenbage,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Printen