GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE GEZANGEN-QUAESTIE.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE GEZANGEN-QUAESTIE.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het voïige niimiuor werd onder de rubriek „Stemmen uit onze Kerken" een artikel van H. M. opgenomen, waaiin (uitgaande van een woord van mij, dat ik VOÜÏ vraes niet uit den weg ga) werd uiteengezet, dat deze gedachte nog veel meer toepasselijk moet zijn op de quaestie wat we zingen in de samenkomsten der gemeente dan op de wijze hoe we dit doen. De schrijver betoogde, dat lo. niet alle PsalraVerzen bij den-Nieuw-Testaaien tischen eeredien, st passen, 2o. dat we aan de overblijvende fsalmen en de „Eenige Uezangen" niet genoeg nebben; terwijl hij ook trachtte te bewijzen, dat de Heilige Schrift de invoering van een gezangenbundel eischt. In een noot heb ik belooiid, aan deze uiteenzetting een artikel te zullen wijden, omdat het onderwerp te belangrijk was om m!et een paar aanteekeningen mij eraf te maken. En zoo wil ik thans de toen afgelegde belofte inlossen.

Misschien zegt een lezer: Ooh, waarom? Die quaestie is al zoo oad, dit onderwerp zoo aigezaagd, de mogelijkheid om een nieuw gezicJitsnunt te openen zoo gering, dat ge maar beter het zwijgen ertoe doet. Zulk een lezer zoa ik willen antwoorden, dat inderdaad de bekoring van het fonkelnieuwe hier ontbreekt, maar dat dit niet het eenige vereischte voor de behandeling van een vraagstuk is. Hoofdzaak zou ik willen noemen: leeft het in de kerken? Zijn de menschen ermede bezig? Beroert hot de geesten? Die vragen meen ik op grond van wat ik ervan weet bevestigd te mogen beantwoorden; en dan ïs een bespreking m. i. gerechtvaardigd.

Bovendien zijn er 'redenen, die een nieuwe bespreking rechtvaardigen. Vooreerst de verschijning der „Proeve" van Dr Geelkerken os., die de aandacht van belangstellende gemeenteleden weer Heeft opgewekt en de zaak opnieuw aan de orde heeft gesteld. Ten tweede — al kwam daarvan nog niets openbaar — de arbeid der door de Synode van Leeuwarden benoemde Deputaten voor de Liturgieherziening, die het volgende jaar zullen moeten i'apporteeren. Wanneer dus H. M. het de moeite waard vindt, een kalm* en argumenteerend artikel te schrijven als we de vorige week opnamen, moet het mij (die nu eenmiaal daarin genoemd ben)j als ik een anderen"kijki erop heb, de moeite waard zijn, ook mijn gevoelen te formüleeren en verdedigen. Welaan dan, ter zake!

Het eerste punt ter bespreking is van ondergeschikten aard. Niet alleen H'. M. heeft zich met welbehagen geworpen op mijn ui^ating, dat ik voor vrees niet uit den weg ga, doch ook Ds C. Lindeboom in Noord-Hollandsch Kerkblad. De argumentatie ïs ook zoo voor de hand liggend: pas die gedachte niet alleen op de wijze doch ook op den inhoud van het zingen toe, en ge moet u scharen aan de zijde dergenen, die gezangen in onzen eeredienst wenschen in te voeren. In mijn eigen garen ben ik h. i. gevangen en zal mien mij aanstonds over de streep trekken.

Intusschen zij het mij vergund, alvorens den broederen de weelde van het victorie kraaien te gunnen, nog een poging aan te wenden om hun aandacht erop te vestigen, dat zij me slecihts m e'e n-d e n te vangen, en ik integendeel nog geheel vrij sta en niet er over denk, m^ zoo gemakkelijk gewonnen te geven.

De zaak is vrij eenvoudig. Ik heb niet in het algemeen verklaard, nooit voor vrees uit den weg te gaan, doch alleen in het bepaalde geval, waarover ik schreef. Het zou niet moedig, maar dwaas, zijn, te zeggen, dat men zich nimm'er door vrees zou laten beïnvloeden. Paulus zegt in Rom'. 11:20: Zijt niet • hooggevoelende, maar vrees." Hebr. i:1 vermaant ons, te vreezen, dat niet te eeniger tijd, de belofte van in Zijne rust ingegaan te zijn nagelaten zijnde, iemand schijne achtergebleven te zijn. tk vrees ervoor, mij aan besmetting mfet ziektekiemen bloot te stellen, en ben dat verplicht iian het zesde gebod. Alleen dan wanneer ik m de noodzakelijkheid ben, b.v. door mijn ambt, om die besmetting niet uit den weg te gaan maar te , trotseeren, ban ik die vreeze, en doe dat met een goed geweten, vertrouwende op den Heere. Wij moeten vreezen in de zonde te vallen en door den Booze verleid te worden.

Zoo zou ik kunnen voortgaan. , twe*-Aebben dus wel degelijk som's te vreezen; en het punt van overweging is alleen, of ooze vreeze inderdaad gemotiveerd is. ZoO' niet, dan „ga ik voor vrees niet uit den weg" en acht ik. vrees een slechte raadgeefster. Is de vreeze echter wel gemotiveerd, dan houd ik rekening ermede en acht ik dat niet alleen niet eij^eoorloofd, maar' zelts mijn plicht.

Na dezen triumph als „te vroeg gegrepen" te hebben aangewezen, kom ik tot de hoofdgedachien, door H. M. ontwikkeld.

De eerste is, dat niet alle Psalmverzen bij den Nieuw-Testamentischen eeredienst passea, zoodat we ze niet kunnen zingen tenzij .geheel gedachteloos.

Dat de oude bedeeling is voofbijgegaan en door de nieuwe veryangen, dat de schaduw voor de werkelijkheid heeft plaats gemiaakt — daarover behoeven we niet te spreken, want dat stemt ieder Christen toe, die de JDeteekenis van het gescheurde voorhangsel kent. Toch zou ik, voorzichtigheid willen aanraden in de conclusies, die men uit deze grondwaarheid. trekt. Het is zeker juist, dat de oude bedeeling voorbijging, maar de Heere heeft ons het Oude Testament gelaten, en dat is voor ons iets meer dan een historisch belangwekkend document. Practisch doen sommige Qhristenen wel alsof het Oude Testament zoo goed als afgeschaft zou zijn, ook door Zondags met een halven Bijbel ter kerk te komen; maar dat is toch niet Gerefoj'meerd en niet overeenstemmende m.et den eerbied, dien we aan het Woord Gods in zijn geheel verschuldigd zijn. Nu moet ik steeds bij elke beschouwing en bij elk lezen van het Oude Testament bedenken, dat ik iets, als ik het zoo mag uitdrukken, moet „vertalen". Maar dit overbrengen van het Oud-Testam'entische in het Nieuw-Testainentische doet de eenigerroate in de H. Schrift geoefende vanzelf.

Dit artikel moet niet te groot worden. Laat ik m.e daarom terstond wenden tot de door H. M. aangevoerde voorbeelden, om dezen algemeenen regel daaraan te demonstreeren. De schrijver zegt:

„Wij , zingen b.v. Ps. 118:13:

„Gezegend zij de groote Koning, Die tot ons komt in 'sHeeren' naam. Wij zeegnen U uit 'sHeeren w'oning; Wij .zegenen U al te zaam. De Heer is 'God, door Wien we aanschouwen Het vroolijk licht, na baag jevaar."

Maar dan worden we op eens Joden en gaan „offerdieren binden met touwen tot aan de hoornen van 't altaar". Ieder moet het ongerijmde daarvan voor de Kerk van Jezius Christus gevoelen, tenzij hij zonder nadenken, uit slexu-, meezingt. Men heeft er wat op gevonden, om het goed te praten: „Dat moet je *g; eestelijk verstaan." De oude Ds Donner van Leiden zeide eens: „Kinderkens, jelui behoeft den Bijbel niet te vergeestelijken; hij is geestehjk genoeg." "

Het citaa.t van Ds Donuer kan natuurlijk buiten beschouwing blijven, want dat gaat over heel iets anders. Vergeestelijken wil géén Gereformeerde. Daaronder verstaat men, b.v. als iemand de O YJ.n , , 0 alle gij dorstigen" verklaart als den cirkel der eeuwigheid; of bij de liederen Hammaaloth, „van den opgang", spreekt van opgangen in het geestelijke leven. — Neen, het gaat hier om het, ais vanzelf, Nieuw-Testamentisch verstaan van wat in Oud-Testamentischen vorm werd gegoten. En nu is ten dezen bij den geachten inzender helaas de logica wat zoek. Inmiers wanneer hij zijn stelsel wil doorvoeren van „niet vertalen" (als ik het zoo nu even aanduiden mag), kan hij dit he el e vers niet zingen. De verwelkoming toch van. hem, die daar komt in den naam des Heeren (hoe m, 'en vers 26 ook uitlegge) was in elk geval geheel Oud-Testamentisch. en heeft betrekking hetzij op den Iconing, . hetzij op de gemeente, bij gelegenheid eener tempelwijding. Het valt mij'niet moeilijk, daarbij aaa den Messias te.denken; en ik' meen, dat ook terecht te doen. Doch H. M., die bezwaar maakt, , bij de laatste regels te denken aan een .menigte van vreugde-offers, welke de gemeente haren koning, m.et blijdschap brengt, en dit Joodsoh vindt, moet consequent zijn en dan ook het eerste deel voor de Nieuw-Testamentische gemeente. onzingbaar vinden.

Psalm 132:1—4 laat ïk met alle gerustheid zingen: ooreerst als het historisch bij de preek past; maar ten tweede ook als de typiek van dit lied Hammaaloth in de bediening des Woords aansluiting vindt. Psalm 3:1 is niet alleen toepasselijk als men werkelijk koning ïs en in gevaar verkeert, zijn kroon te verliezen: iet is dan nauwelijks toepasselijk, want een aardsch koning heeft niet, zooals David, de belofte Gods, dat hij zijn kroon niet zal verliezen. Doch betrek ik deze woorden op den Christus en Zijn gemeente, zooals ongetwijfeld de diepere bedoeling is (daarom ïs de Psalm ook in het Woord Gods opgenomen!), dan laat ik dat lied gaarne zmgen en vind daarin niets ongerijmds. ^"^'"'"^'^ . '"mm

Op wagens, jaarden en op helden, Zij onze vijand stout: Wij iz; ullen d' eer en grootheid melden Van God Die ons • behoudt. Zij izijn gekromd, ter neer gestooten. Van moed beroofd en krachten; Maar wij, wij hebben 't heil genoten, Waarop ons God deed ^Vachten.

is zelfs een bemind lied der Nieuw-Testamentiscte gemeente, en ik heb nooit bemerkt, dat het , , vertalen" ervan haar moeilijk viel. En dan Psalm 3, 5.:1 .met de schoone slotregels:

Vertropst mijn' iziel in haar geween. En zeg haar: „'kBen uw heil alleen."

Ben ik een Jood, als ik dat opgeef? En heeft het eerste deel ervan geen betrekking op den strijd, dien de gemeente des Heeren alle eeuwen door lïioet voeren? Ten slotte Psalm 66:7: ie heeft er m'oeite mede, om wat daar in Oud-TestamentisChe vonaen staat aangaande het brengen der offers over te brengen in gedachten van den tegenwoordigea tijd? Spreekt niet Hos. 14:3 reeds van de varren der lippen?

Wat de vloekpsalmen betreft, heb ik' reeds vroeger opgemerkt, dat die wèl kunnen gezongen worden, mits de gemeente geestelijk hoog genoeg daarvoor sta. fk mis nu de ruimte om daarop in te gaan; de quaestie is ; Jte belangrijk om in enkele regelen er. over te handelen. Maar het is duidelijk, dat bij de opvatting van H. M. we zoo goed als alle Psalmen verliezen voor het gezang der gemeente, en bovendien een beschouwing volgen, die de onvergelijkelijke typische waarde van het 'Oude Testament voor den Nieuw-Testamentiscihen eeredienst doet verloren gaan. Wanneer we om de door H. M. aangevoerde redenen gezangen gaan zingen, zal het

gevolg zijii — gelijk dat ook in onderscheidene kojken het geval geweest is — dat de door God aan Zijn gemeente geschonken liederen l^oe langer hoe meer in onbruik geraken en als .loodsch a^n den kant worden gezet, om plaats te maken voor z.g.n. Nieuw-Testamentische liederen van eigen maaksel en veel geringer waardij. H. M. denkt er wel niet aan. den Psalmbundel uit te bannen, zooals hij scJirijft, maar onnadenkend zal hij het langzaam maar zeker doen wanneer hij zulk een niethode volgt.

En uij is de eenige niet, maar er is bij de gezaugenvrienden telkens weer zulk een toon te beluis 'teren. Daarom m_oest het rapport der eerste commissie, ter Synode te Leeuwarden naar aanleiding van soortgelijke uitlatingen in het verzoelcschrift, dat de bekende „Proeve" vergezelde, reeds zeggen (Acta blz. 237):

„Uwe Commissie kan niet instemmen met de wijze, waarop in het verzoekschrift onderscheid wordt gemaakt tiisschen „Oud-" en „Nieuw-T'estamentisch". Zij oordeelt, dat het niet goed is, in , zoo sterke bewoordingen daarover te spreken als in genoemd verzoekschrift geschiedt, omdat wat God vereenigd heeft door ons niet moet worden gescheiden; het Oude Testament door wie aoo schrijven schijnbaar niet voldoende wordt gewaardeerd; en vooral niet genoegzaam erkend wordt wat de Heere in den Psalmbimdel schonk aan Zijn \-olk van alle eeuwen, ook om de heerlijkheid van den Christus in Zijn beide staten te bezingen. Genoemd verzoekschrift zou meer kracht gehad hebben, indien het , zich, in meer sobere termen, beperkt had • tot een betoog voor de wensohelijkheid om niet alleen in de woorden der prophetic doch ook in die der vervulling het ons geschonken heil te bazingen. Het Nieuwe Testament spreekt duidelijk uit het Oude, en de Gereformeerden hebben dit steeds , zoo krachtig betoogd, dat wij bewoordingen als „een schuld tegenover den Heere", en het „van de bediening der verzoening door en in Jezus Christus" „niet voluit te" kunnen „zingen", liefst als minder gelukkig gekOiZen qualiticeeren, omdat er overigens geen enkele reden is, de trouw der onderteekenaren aan deze specifiek Gereformeerde waarheid te betwijfelen."

Thans kom ik tot de behandeling der tweede ho> ofd, gedadite van H. M. Ze is, dat we aan de overblijvende Psalmen'(nadat de volgens hem Jood sche zijn uitgezuiverd) niet genoeg hebben, ia dat zelfs de Heilige Schrift de invoering van een Ge zangenbund'el ei s cht.

Met het laatste' zal ik maar beginnen. Want , als dat waar is, moeten we gehoorzaam zijn en alle verzet tegen gezangen laten varen. !A.llen, die zich tegen de invoering ervan vroeger en later hebben verzet, waren dan (laat öns hopen: onbewust) strijdende tegen des Heeren gebod; en het past ons in dat geval, hoe eerder hoe heter berouwvol weder te keeren en een gezangenbundel in te voeren. Wat ' dus te denken van dit „Bijbelsch voorsdhrift" ?

Inzender neroept zich op Eph. '5:19 en Col. 3:16, waar Paulus wil, dat de geloovigen onder m'alkanderen zullen spreken en malkanderen zullen leeren en vermanen in psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heere met aangenaaiuheid in linn hart. Al wil H. M. nog wel gelooven, dat het te goeder trouw is gebeurd, hij oordeelt dan toch, dat „de voorgangers, hoe lang wel ? - de gemeente hebben misleid door Ie leeren, dat eigenlijk alleen de 'Psalmen in haar samenkomsten mochten gezongen worden." Ai, ai' Maar als H. M. nu deze teksten eens totaal verkeerd uitgelegd had Als het nu eens geheel foutief, was, bij psalmen te deriken aan Psalm 1—150, en bij gezangen aan het vrije lied der gemeente ? iVls hij nu eens op den klajnk wa3_ afgegaan en zich daardoor sdhromelijk had vergist? Reeds de Kantteekeningen hadden hem ervoor kunnen behoeden, zoo hoog van den toren te blazen. Deze toöh zeggen: Deze drie soorten van geestelijke gezangen dienen tot één einde, namelijk om den geest te vermaken, en worden vatr som'miigen alzoo onderscheiden, dat psalmen allerlei gees telijke gezangen zijn, cfie niet alleen met de stem, maar oofe met snarenspel geoefend worden; , lofzangen, dankzeggingen tot God, of lofdichten van Gods genade jegens ons, en geestelijke liedekens zulke dichten in welke allerlei geestelijke leeringen worden begrepen. 'Zie ook Col. 3:16, e n scjiijnen deze verscheidene namen uit de verscheidene opschriften der Psalmen Davi ds genomen te zijn. i)" Soortgelijke uitlegging kan men in alle comtóentaren vinden. Om den schijn van partijdige exegese te ontgaan, iaat ik nog even een gezangenvriend als Dr J. H. Gunning J.Hzn aan het woord, die in zijn , , De k.? rk van Christus" (uitlegging van den Epheserbrief) op blz. 211/2 bij dezen tekst o.a. zegt:

Bij de „psalmen" hebben wiji volstrekt niet uitsluitend, of zelfs allereerst, aan het Joodsche kerkboek, de 150 psalmen.van ons Oude Testament, te denken. Een „psalm" is elk lied, waarin Gods aangezicht wordt gezocht, van de blijde aanbidding en lofzeglging tot de ootmoedige smeeking toe."

Bij de „lofzangen" denkt Gunning aan gezangen van lof en dank om God te prijzen, en bij de „geestelijke liederen" aan leerdichten in den trant van onzen eersten Ps'almi. En op blz., 210 zegt hij, dat uit den samenhang blijkt, dat hier „volstrekt niet m de eerste plaats sprake is van den gemeentelijken e eredienst" en daarom dit vers ten onrechte „dienst doet in den onverkwifckelijfcen en onwaardigen „Gezangen-strijd"." — Me dunkt, dat hieruit duidelijk blijkt, hoezeer H, M. zich vergiste, toen nij hier een Bijbelsch voorschrift om; gezangen nevens de Psalmen te gebruiken bij den eeredicnst meende te vinden.

Hebben we gezangen nevens de psalmen noodig? Ik meen, dat het inderdaad het welwezen der gemeente kan bevorderen wanneer we niet alleen in de woorden der typiek en der belofte, dooh ook in die der vervulling zingen. Doch ïk meen tevens, dat we voorzichtigheid moeten betrachten.

Vooreerst om den Gezangenstrijd, die in ons land tientallen van jaren de gemoederen heeft bewogen en tot allerlei ellende aanleiding heeft gegeven. Nauwelijks versoheen de „Proeve" Geelkerken e. s. of de verdachtmaking begint al weer. In D' e Wi e k k e r van 21 April schreef Ds van der Schuit reeds:

„Zie , zoo. Ze zijn er! Wie ... wat? Wel de Evangelische of Nieuw-Testamentische ge, zangen. Misschien dat ge aanstonds zegt: „'Maar dat is toch geen bijzonderheid; de gezangen en de gezangenkwestie hebben een te droeve vermaardheid gekregen, dan dat dit aan iemand, die kerkelijk meeleeft, onbekend .zou zijn." En toch, er wenkt een nieuwe phase; we zijn weer een liederenboek rijker geworden en naast de vrij Evangelische en Hervormd Evangehsche hebben wij nu ook de Gerefomieerde Evangelische ge, zangen of Nieaw-Testamentische liederen g: ekregen. Bij den uitgever Brandt te Amsterdam is een liederenboekje uitgegeven 132 bladcz. groot, bevattende twee en vijftig liederen. In het voorwoord leest g: e den wensch: „Mogen deze liederen, door den zegen Gods, ook hiertoe medewerken, dat-eerlang ook loifzangen ter eere van het Lam, dat geslacht is voor onze zonden, gezongen worden in de Gereformeerde Kerken in. Nederland en , zijne Koloniën, van Aft-ika en van Amerika." Of de Gereformeerde Kerken nu wel aanstonds-er toe aullen overgaan, deze gezangen te sanctioneeren, mag betwijfeld. Maar het Ttojaansche paard staat voor de muren en velen allien het mooi vinden, en gelijk bij de eerste invoering der gezangen spreken van vooroordeel, stijfhoofdigheid, bekrompenheid, wanneer men in het, koor ter verrijking van het kerkgezang niet mee jubelt,

De vaderen der Scheiding hadden zeker niet kunnen vermoeden, dat velen huïmer nazaten den Ge-(Zangenbundel weer zouden opzoeken.

Ds de iCock schreef in 1834: „Niet te vergeefs hebben-onze wijze en vrome voorvaderen in de zoo doorluchtige en beroi^-ïüde Siynode van Dtordrecht, wel voorziende, dat eenige zieke geesten eenmaal nog izoeken aouden hierdoor de Kerk te bederven, belast en bevolen, dat er geen nieuwe gezangen in de Kerk zouden ingevoerd worden. Onze eeuw echter, die waanwijs alles tracht te vernieuwen, te veranderen en te verbeteren, heeft den raad der ouden verlatend, met Rehabeam, ook in dezen eigen zin en wil gevolgd, maar waarlijk met geen beter gevolg dan deze dwaze Koning, de onwijze zoon van den wijzen Salomo, "

Maar, dat schreef De Gock in 1834 en nu zijn wij weer zooveel jaren verder. Wees nu maar stil, de Gereformeerde gezangenbundel' is er, en de leden der Gereformeerde Kerken kunnen straks htm hart ophalen óf ... vasthouden."

In die van 28 April kweelt een inzender hem dit liedeken na en „bewijst" ö.a. daarmede het bestaansrecht der Christ. Geref. Kerk. Ik ben zeker ervan, dat ziüke klachten bij vele onzer leden weerklank zullen vinden; dat vele anderen daartegenover hartstochtelijk de gezangen zullen verdedigen; en dat dan een spheer van strijd en rumoer geschapen zal worden, die ik voor geen geld ter wereld in ons kerkelijk leven begeer.

Ten tweede omdat ik de vrees van Dr A. Kuyper deel, door hem ïn „Onze Eeredienst" uitgesproken, dat het vrije lied, eenmaal binnengedrongen in de kerken, steeds de neiging zal openbaren om de Psalmen eerst terug te dringen en dan op zijde te zetten. De geschiedenis bewijst, dat het zoo gaat.

Ten derde zeg ik, met Euyper, dat de Psalm.en in diepte van geestelijken gang verre alles te boven gaan wat zich daarna als kerklied aandiende of daarboven heeft pogen te stellen.

Daarom zou ik alle gevaren willen vermijden en tegelijk iets goeds willen winnen op de wijze, die de Leeuwarder Synode heeft aangegeven. Wel uitbreiding van onze kerkliederen, miaar alleen een zulke, die rechtstreeks aan Gods Woord ontleend is. Men heeft dan een grens, die niet oversch'redcn kan worden; waardoor een voortdurende uitbreiding van den Gezangenbundel onmogelijk wordt gemaakt. Degenen, die onze kerken belagen en belasteren, zullen zich niet er tegen kunnen verzetten of ons iets kunnen verwijten als we Gods Woord zin, gen. En het is dan toch mogelijk, meer dan thans, de vervulling van des Heeren beloften uit de oude bedeeling als ge> neente van Christus in ons lied te vermelden. Terwijl in het Oude Testament ook nog wel elders dan in de Psalm'en gedeelten zijn, die de gemeente kan en gaarne zal zingen.

De Commissie voor de Liturgie is in die richting wetkzaam; . Ze staat-voor een zeer moeilijke taaik. Laat ons hopen, dat ze de vele bezwaren zal kunnen overwinnen, en dat dair de gezangenvrienden het haar niet te moeilijk maken door ter wille van hun verder gaande wenschen het rloor de Comimissie op verlangen der Synode gebodene te verwerpen. Hier zij geen strijd, dodh' harmonie.


¹) spatiéering van mij.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 mei 1922

De Reformatie | 8 Pagina's

DE GEZANGEN-QUAESTIE.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 mei 1922

De Reformatie | 8 Pagina's