GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE TAAL DER KERK.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE TAAL DER KERK.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

De taal der kerk.

Als men dit onderwerp aanroert, en de aandacht er voor vraagt van het kerkelijk publiek', kan men zeker zijn van kritiek reeds op het eerste woord. De een hoopt onmiddellijk reformatie-gedreun te hooren in. dro^mnaen van scheldwoorden en zet alvast het maitelaarsgezicht van den De Genestetnaprater:

Verlos ons van den preektwn, Heer, Geef ons natuur en wa, arheid weer.

En de ander haaM''''zijtf'schouders op als hij een dergelijk onderwerp hoort in verband brengen met' een begrip als „refoTnlatie". Bij iriom'pelt 200 iets van reformatie meer in de breedte dan in de diepte endaarnaee kan dan ieder, die erover spreekt, naar huis gaan.

Nu, dat zij zoo, spreekt berusting. Evenwel voor ditmaal niet, zonder dat we-elkaar herinnerd liecben, dat, de Jan, van wien men zeggen kan:

Jan oordeelt — alles, zonder vrees. Wat hij zegt, staat op pooten; Hij weet vooral van Dominees Oivtelbare anekdoten .

een leelijken naam heeft: Jan R.ap; en dat wq van Jan Rap i|i deze artikelen de miaat niet bedoelen te zijn. Dit oim! ongewensohten bijval te beteugelen. En om valsche afkeuring, die misschien meent een jacht naar aardigheidjes te zullen vindeiï-in wat volgt, tegen te gaan, merken we op, dat we behoorlijk zullen rekenen niet De Genestet's opmerking, dat er „in de kerk" veel op door kan; maar:

Maar één ding is streng verboón, Doodlijkste aller zonden: Wee u, zoo ge in taal of toon Aardig wordt bevonden! Geestigheid heet spotterng, Ongodisme, ketterij! „Deftig, vormlijk, waardig" Blijft de leus, en, heil den man, Die het vroom verklaren kan: „'ik Een volstrekt niet aardig 1"

Heusch, „L'eonard" wil vandaag ook he6lem, aal niet probeeren ^, geestig" te zijn. Het zal in alle dingen ons volle ernst zijn, ook in ons spreken over „de taal der kerk".

De taal der kerk.

We beginnen evenwel met ons onderwerp zeer streng te begrenzen. Over de poëzie der kerk zullen we 't niet hebb^i, doch alleen, over üaar proza. En dan nog niet eens over alle .proza, dat ze spreekt of schrijft, doch meer over dat proza, waarvan de kerk zich bedient in üaar preeken en wat daarmee in meer nauw verband sanlenhangt.

Trouwens, voor die beperking en begrenzing ligt de reden voor de hand. Het is nu eenmaal een feit, dat de .kerk, althans, gelijk wij ze zien en op onzen levensweg ontmoeten, veel meer .•? ; ioh om! haar pjoza, dan om haar poëzie bekom'mert. Het onderwerp, de stof der kerkelijke poëzie moge dan in geding zijn en veel • hoofden warm maken (gezangen of psalmen), de vorm!, de taal der poëzie laat de kerk vrijwel koud. Voorzoover men in de kerk roept om gezangen, is de vraag, van wien de woorden zijn, doorgaans van ondergeschikt belang. Het loopt meer over de vraag, wat men bezingen zal, dan op welke wijze, in welke woorden, in welken kimstvormi men zingen zal. Zelfs verdient het opm'erking, dat de kwestie van den schoonen vorm, de aesthetisöiie verheffing in het kerklied meestal sleahts door hen •gesteld wordt, die bezwaxe^-hebbeii tegen uitbreiding van den kerkelijken liederenschat. Ik althans kan me niet herinneren, dat de op zichzelf gansch redelijke vraag: -„hebben wij dichters, dichters bij de gratie Gods? " in een ander verband werd gesteld, dan in een redeneering, die bezwaren opperde tegen nieuwe gezangen. Maar dat bezwaar heeft het volk niet overgenomen. En dat spreekt vanzelf, zoolang de groote miassa niet vraagt naar den vorm of naar de manier van zegging, wanaeer het gaat over zijn poëzie. Het volk zingt zijn psalmberijming, zonder naar de woordvorming, zonder naar den kunstvorm in zijn psalm'en onderzoek te doen. Het zou „mnrmureeren", het zou zelfs proiesteeren, als voor vele psalmen betere, mooiere , , beiijmingen" werden in de plaats der thans gangbare gesteld. Er zijn streken, waar Datheen niet wijken ma^ voor het 'genootschap „Laus Deo, sala.=; populo", noch voor Voet, noch vooi Ghijsen. Is dat, omdat men Datheen's psalnien mooier vindt dan onze tegenwoordige psalmberijming? Geen kwestie van. Dat Huygens met Datheen's psaimbeiijming den draak stak, laat die menschen even koud, als dat anderen zijn poëzie vervolgden met het wapen van laster, dat dan gekeerd werd tegen den poëet. 1) De oorzaak ligt niet in eenige bewuste redeneering, . doch alleen in valschen behoudzucht, die desnoods wèl door ontdekking van ketterijen kan aangevochten worden, dodh in geen geval door eenige belangstelling in den vorm der poëtische kunst of — kunsteloosheid. En dat zelfde verschijnsel — onverschilligheid voor de taal der kerkelijke poëzie — openbaart zich in andere vormen ook in ónze kringen. Dat het genootschap ., Laus Deo, salus populo" (waaraan wij berijmingen danken als van Ps. 2, 19, 23, 33, 42, 43, 66, 74 , 90, 105 , 121) grootendeels uit doopsgezinden en Remonstranten bestond, zou oiu dogmatische redenen sommige menschen k; annen prikkelen. En dat de heer Hendrik Ghijsen (die ons doet zingen o.a. Ps. 67, 75, 100, 122, 123, 130, 150) een eenzame zilversmid, doch geen litterator was, die zijn berijming samenflanste uit 17 andere 2), zou de meer kunstzinnigen künnen aanporren tot een roep om' iets beters Maar niemand roept, een heel enkele slechts toont zich openlijk bezwaard. En al staat Marnix van St. Aidegonde én dogmatisch èn als letterkundige veel hooger dan de genoemde poëten; en al moest hij voo; -Calvinisten veel begeerlijker zijn dan de zilversmid Ghijsen en de aderlater Voet (die ons psalmen gaf als 1, 3, 16, 22, 25, 27 enz.); toch zou er ongetwijfeld veel rumoer geboren worden, als de bcrijffiing van Marnix op wettige wijze werd gekozen of slechts voor een gedeelte werd ingevi> erd in de plaats van onze tegenwoordige berijming, die door Barger 'n„staatscj: eatuixr"genoemdis, „op volstrekt kerkelijk-onwettige wijze ingevoerd en bovendien voor een goed deel van Rem'onstrantschen oorsprong"; een uitspraak, die Biesterveld onderschrijft 5). Verklaring van dit te verwacihten protest zou dan eveneens alleen weer te zoeken zijn in een soort van behoudzuciht m'et pure negatie van elk critisch onderzoek naar de taal onzer kerkelijke poëzie.

Ik meen niet te veel te zeggen, als ik beweer dat men in onze kringen onder den kansel zich niet druk jmiaakt over poëzie en haar taal. De proef op de som' levert de eenstemtnige aandacht, waarm: ee zeer onderscheiden poëtische ontboezemingen worden aangehoord, als de preek ze geeft. Citeer in uw preek Da Costa of Gezelle, geef dramatiek of lyriek, geef plomp of fijn beeldsp raki ge verzen, lOuderwetsche of mioderne poëzie, het zal alles even goed en best zijn voor het meerendeel der hoorders, als ge blijft binnen de grenzen van hetgeen begrijpelijk, niet buitenissig, en dogmatisch zuiver is. Op die voorwaarden is elk „versje" als roerende afwisseüng in de preek welkom.

Want een , , versje" is een „versje" en omi-'lë*^ variaties in de poëzie bekomMert het volk zich niet.

Maar kom nu niet aan het proza der kerk! Want dezelfde massa, die „in-het stuk" der poëzie van geen enkelen vorm' vreemd opziet, (mits op de bovengenoemde iciondities), spitst onmiddellijk de ooren, wanneer het proza in de kerk afwijkt van een bepaald type. In de kerk heeft men vrede met de pluriformiteit der poëzie, mlaar men is er tegelijkertijd zéér gesteld op de uniformiteit vau li-r; t proza. De prediker, die ten opzichte van do kunstvormen in de poëzie eclectisch te werk gaat, trekt de aandacht niet, maar wie ten opzichte van het proza zich een andere keus veroorlooft dan de keuze , die wel niet het volk gedaan heeft, doch die dan tooh voor het volk gedaan i s, die zal op zijn minst de aandacht trekken.

Men is in de kerk aan een bepaalden stijl gewend en op dien stijl gesteld.

Ik weet, dat ik met deze bewering niet alleen sta. Er zijn predikanten, die dit verschijnsel blijken te erkennen en die toonen er mee te rekenen. Ik bedoel met dit laatste ongeveer zooiets als Dr F. D. Chantepie de la Saussaye opmerkt aangaande Dr A. Kuyper. Hij zegt *) van Dr Kuyper:

„Met enkele anderen (o.a. L. v. Deyssel) veroorlooft hg zich de abnormale weelde van meer dan één stijl: den zoetelijken van „honig uit

den rotssteen", den vlijmenden der „driestarren'', den majestueus breeden der groote redevoeringen, waarin de pronkende leuzen worden uitgegeven.".

Nu zoa ik het anders zeggen dan hier geda.at; wordt: ik geloof niet, dat DT Kuyper zich deze weelde veroorloofde, doch dat die weelde hem veroorloofd is; dat God hem de gave gegeven heeft om zijn taal te heheerschen, zoodat zijn ééne, machtige persoonlijkheid zijn taal veelsoortig wist te maken, niet iiit liefhebberij voor het abnormale, doch in noodzakelijken norm-alen samenhang met zijn onderwerp. Hoe dit zij, Dx Kuyper sfaat niet alleen. Wij kennen ook nu nog predikanten, die in verschillende, óók niet-kerkelijke, periodieken schrijven, en wier taal, wier proza zeer piluriforni is; en lees nu eens hun preeken en ge treft dadelijk woorden, beelden, termen, die ze anders noodt èf alleen tussohen aanhalingsteekens zouden bezigen. Kritilcasters zien hierin soms onoprechtheid-doch eerlijke beoordeeling denkt liever aan de wijsheid van den paedagoog. En vooral aan diens liefde ^te sterker, naarmate ze meer blijkt bewust te zijn.

En wat die predikers bewust laten zien, bewijst onbewust lieit volk. 'Kom in den raad der preeklezende dorpsouderlingen, o neen, niet van HlJe. maar toch van veel plaatsen, en vraa: g hun. welke preeken — uit een aangenomen l)undel — het eerst de kans beloopen, terzijde te worden gelegd. U denkt: de preeken met vreemde woorden ? Ja, die ook, maar die niet allermeest, want potloodstreepjes zijn gemakkelijk aan te brengen en doorschrappen is toch de mode. Maar de preeken, die een ander proza, een anderen z i n s-Il o u w en zegtrant hebben dan den gewonen, vaüen hot eerst uit; daar helpt immers geen doorhaling en geen glosse?

Inderdaad, het volk is aan zijn proza gewend; het (heeft zijn eigen kerkelijk idioom Ei\ die liefde, de onbewuste liefde der gewenning aan den eigen spreektrant der kerk^ is vaak' de verborgen achtergrond van veel kritiek op gesproken en geschreven woord. Het is, gelijk eens Dr Kaajan beweerde op een Theol. Sohioolda, g, in veel gevallen niet de vraag, wat er gezegd wordt, maar hoe het gezegd wordt. In de poëzie niet zoozeer hoe, maar wat men zegt; raaar in het proza toch ook vooral hoe men het zegt.

Er is cliché-proza. En het is niet „in de maak", doch alleen oijaar in de mode; dat is nog erger.

En nu denk ik aan een woord van Carel Scharten. 5)

„Het proza, " zoo 'zegt hij, „het proza is als een ideale Republiek, tegenover de statige Monarchie van het vers. Het heeft die edele vrijheid, die baar eigene begrenzing en schoonheidsregelen in zich draagt."

Ik geloof, dat op die uitspraak heel wat al: te dingen valt; maar om het goed reciht van die tegenspraak te bewijzen, zou in«n toeh niet aan ons k e r k e 1 ij k proza Yeel aj-guinenten kunnen ontleenen. Want onder het klankbord geniet de poëet een zekere republikeinscjie vrijheid, doch.de man van het proza heeft er een tamelijk sterke, meer dan monarchistisch-strenge jgrondwette eerbiedigen. Scharten moge al zeggen:

„Het mooie van het proza is de heerlijke ruimte, die zijne wetten laten. Het gunt den onbeteugelden loop aan de woorden, mits die gaaA en weèrkeeren in eeiien barnioriischeii boog; "

maar de spreker en schrijver in de kerk moet het m.et die heerlijkheid van proza maar niet al te serieus nemen eri zich, liefst geen schoonen roes er aan drinken; want heuscih, men laat hem straks „in zijn jasje staan". Let'wel: aan de beoordeeling van dat feit hen'' ik nog niet toe; ik constateer het alleen jniaar. Yan ons kerkelijk proza zou met eenige variatie kunhen gezegd worden, wat Scharten van het „rhythmiscih proza" beweert:

het is „als 'Ms: i°eieit' republiek, • die zich' aaii een •tyran onderworpen heeft; , .ihet'is of die woorden zich niet los kunnen maken ; Vaji'«!en hun wederrechtelijk opgelegde • tucht''.

Opgelegde . tucht? ï4-%^*«ftrf.iïg3='fèweldigste tucht; is die, welke door de géwóbiitB "zieh heeft-opgedroh-g^eh.als eeri tweede ijatuixi'; zijn. niet.het moei-• lijkst die'tyrannen te .bannen, die wete^ffiS^wggereeren de gedachte, dat hun opgelegde tucht Ie keuze der vrijwilligen is? Ik geloof niet mis te tasten, als ik de aanhankelijkheid van ons kerkelijk publiek aan de eenmaal aangenomen stijlvormen Ijowijzen wil door de wijze, waarop de bundel „Predicatiën" in de jaren 1867—1873 door DT A.. Kuyper gehouden, na den herdrLik in 1913 ^) door ons volk is ontvangen. Ik vermoed, dat die preeken vee! gelezen zijn door p'ersonen, maar weinig door kerkeraden in een „1 eesdienst". Zelf heb ik door informatie naar de preeken, die men in vacante kerken leest, althans eenige gegevens verzameld. Ik weet géén voorbeeld van een kerkeraad, die uit dezen bundel liet „lezen". Toch ligt over dien bundel de schittering van Dr Kuyper's geest; loch Iheeft ons volk hena lief; toch heeft m.enige kerkeraad-geen bezwaar tegen preeken in de Herv. 'Kerk gehouden, want men gaat wel verder terug dan 1867; toch koopt men veel losse preekbimdels, om eens wat te hebben, als Menigerlei Genade niet voldoet. Is het bezwaar in 't afwijkend homiletisch model, den ongewonen bouw dezer preeken? Neen, want er worden vaak preeken gelezen van anderen opzet dan den onder ons gebruikelijken. Is het de te groote geleerdheid? Neen, want er zijn er bij van roerende eenvoudigheid en söhoone zegging. Ik geloof, dat de stijl, dat de vorm van dit proza de mensclien afscihrikt. Het moet geweldig zijn geweest, die preeken te hoor en voordragen dooi' den iman, die ze schreef. Maar de stijl is zoo absoluut anders, dan wij gewoon zijn en — men heeft nu eenmaal zijn termlen, zijn beelden, zijn aanhalingen, zijn eigen preektaal, zijn eigen (m'ag ik het zeggen, zonder eenigen verkeerden bijsmaak aan het woord te willen geven? ), zijn eigen tale Kanaans.

Ik wil over die dingen iets gaan zeggen. Ik verklaar van te voren, dat niemiand behoeft te vreezen voor een pleidooi ten gunste van een kerke lijk „buikpijn-Hollandsdi", gelijk Prof. Van Dijk het eens uitdrukte, toen hij sprak over de jongeren, die ons „een HoUandseh hebben gegeven",

„dat", zoo zegt hij, „dat ik voor .mij altijd buikpijn-Hollandsch noem'. In hoeveel bochten heeft men zich gewrongen om letterl^ alles altijd anders te zêggeii, ' dan ieder ander het zegt!"

Ik ben 't volmaakt met hem eens:

AI zulk „zielig gespartel om uit te drukken wat er. in ons omgaat, deze taai-stuipen zijn en blijven in de hoogste mate weerzinwekkend."'')

Maar, als nu bij ons de taai-stuipen zóóver weg zijn, dat wij eerder in het andere uiterste van onbeweeglijkheid op taai-gebied dreigen te - vervallen en daardoor straks onze kerkelijke taal toch óók weer ver komt af te staan van de gewone taal, nu dan wordt ons Hollandsoh todh evengoed weer buikpijn-Hollandsch. Alleen maar: niet wijzelf hebben dan de buikpijn, doch de vreemde, die ons af en toe hoort en leest. Is dat geen reden tot zelfonderzoek? Ik weet het: men klaagt aan de overzijde wel eens wat al te gauw over buikpijn, zoodra men maar in de buurt van de kerk komt. (Alle klachten zijn niet ontvankelijk. Maar toch - ^jftlptf

Wie geen taal heeft, is geen naajm weerd, waar geen .taal Ie eft, is geen volk. : .^^m0}''

Waar geen taal LEEFT, is' geen volk. En de gemeente, aan wie de levende woorden Gods zijn toebetrouwd, ze heeft' een taal die niet sterven raag, , omdat jhet Woord niet sterven kan. H.iar taal zal dus ook haar vonnis zijn: een vonnis van vrijspraak of van veroordeeling.

Het behoort ook tot de Christelijke vroomheid, zich te bezinnen over de taal de.r kerk. Men zal de kerk eerst dan dood verklaren kunnen, als. haar taal een „doode taal" is geworden.

Diaaxom is ook refoi-mlatie in de taal , als ha-ar ongebroken plicht te zien.


¹) P. Biesterveld. Het Gereformeerde Kerkboek, bl. 51

²) Biesterveld, a. vr. bl. 52.

³) a. w. bl. 52

4) Geesle'ijke Btroomingen. Haarlem, 1907, bl. 28/9.

5) De Roeping der Kunst, bl.. 142.

6) Uitgave.; J. .H. Kok te Kampend.

7) Gezamenl. Geschriften III. '445/6.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 mei 1922

De Reformatie | 8 Pagina's

DE TAAL DER KERK.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 mei 1922

De Reformatie | 8 Pagina's