GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERS - SCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERS - SCHOUW.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

D'e boeteling.

Het volk, dat van liet dramatische houdt, en zich graag er door laat onderwijzen en bemoraliseeren, vindt in „De Zeeuw", die het weer overnam uit de „Nieuwe Provinciale Gron. Ct." het Volgende verhaal van den lieei' Vroegop (deze schreef als middernaclitzendeling; het yerhaal speelt op de begraafplaats te Groningen):

Al zachtkens voortwandelend, kwam ik nabij een heester, waarachter een man zat neergehurkt.

Naar het scheen, was de ontmoeting voor hem even onverwacht als voor mij; want hij schrok •op, sprong overeind en verwijderde zich terstond, mij nog een bóozen blik toewerpende onder 't heengaan.

Vanwaar die . toorn ?

Ik had den man toch niets misdaan ?

Of meende liij wellicht, dat • ik hem met opzet had gestoord?

Mijn verbazing klom en verslond, helaas, mijn wijding, toen de man uit de verte nog de vuist tegen mij opstak. -

Voor welk raadsel stond ik hier? Kon misschien het opschrift op' het graf een verklaring brengen?

Maar neen! De moeilijk te ontcijferen, half uitgewischte witte letters op de zwarte plank zeiden mij niets. Een meisjesnaam, nu ja, en een datum van geboorte en overlijden, maar niets meer.

Juist toen ik mij: oprichtte uit de gebogen houding, waarin ik had staan lezen, passeerde mij op korten afstand een grafdelver.

Ik wenkte den man, bood hem een sigaar aan en deelde hem mijn vreemde ontmoeting mee. Of liij, misschien ook wist, waardoor ik den onbekende beleedigd kon hebben?

De kerkhofbeambte zette de spa, die hiji op den schouder droeg, in den grond, kruiste er de handen op en zei: „dat zal ik u vertellen mijnheer; u hebt den boeteling gestoord".

„Al jareii komt die man hier. Hebt u 'm goed gezien? Nee? Wel, als u hem aandachtig had opgenomen, had u hem op zestig jaar geschat. Maar dat is hij lang niet.

Hij is niet eens veertig. „En" - de grafdelver tikte met het mondstuk van zijn pijp tegen het voorhoofd.

„Nu is hij thuis bij zijn ouders, die een drogisterij hebben. Een jaar of vier, vijf, heeft hij m „Meer-en-Berg" gezeten. Genezen doet hiji nóóit meer, heeft de dokter gezegd; maar hij is niet kwaad, dat is te zeggen hij, zal geen mensch aanraken. Daarom hebben ze 'm maar laten loopen.

Nu zit hij eiken dag een uur, soms wat langer of korter, al naar het weer is, daar op het graf van zijn meisje; - boete te doen, zoo hij 't noemt.

, , Boete te doen? " vroeg ik. „Heeft hij haar dan misschien mishandeld of vermoord? "

„Dat juist niet, meneer. Ziet u, hij moet ziels-veel van haar gehouden hebben, dat is wel zeker, want anders trok hij zich haar sterven niet zoo aan. Maar ze hadden elkaar op een kantoor leeren kennen, ik meen aan een bank, waar ze samen werkten. Het duurde niet lang-, of hij bracht haar 's avonds thuis; wel te verstaan: tot in de nabijr heid van de ouderlijke woning. Verder niet, omdat haar vader niets van de verkeering wilde weten. Alaar wanneer twee harten samengroeien, meneer, dan kun je ze wel met geweld van elkaar scheuren; maar ze gaan stuk, weet dat wel. De vader van 't meisje wist het niet of wou het niet weten; 'want toen zij hem bezwoer, haar toch te laten trouwen, omdat haar eer op 't spel stond, nam lüj haar van 't kantoor en sloot haar in een klein kamertje op.

Avond aan avond zwierf hij, die dan nu de boeteling is, roijd - het huis, tevergeefs smachtend naar een. gelegenheid zijn meisje te zien. Op zekeren keer ging de oude uit. en nu nam de boeteling zijn kans waar. Hij trad naar binnen, nadat de moeder van het meisje, een suffe vrouw, die doodsbenauwd voor haar man was, hem op zijn schellen had opengedaan, wist ziijn beminde te vinden en wist haar ook te bewegen, onmiddellijk met hem te vluchten.

Hij bracht haar eerst bij zijn ouders; maar dezen gaven hem te verstaan, dat zij' het meisje niet in huis konden houden, omdat dit geen pas gaf en opspraak zou veroorzaken.

Toen huurde hij een kamertje met pension voor haar; maar zoo gauw men daar merkte, hoe de zaak in elkaar zat, zei men het kamertje weer op. Dat ging zoo eenige malen achtereen. En ten laatste geen raad meer wetend, namen beiden hun toevlucht tot iemand, die in een dagblad - vfekolijks een advertentie had staan, welkei niet strafbaar was volgens de wet, al begreep ieder er de schandelijke bedoeling van. .

Nog geen week later stierf zij, op een afge-. huurd vlierinkje, in zijn armen een ontzettenden dood, zich wringend als een worm en terwijl schuim en bloed haar uit mond en neus vloeiden.

Toen zij begraven werd is het hem in 't hoofd geslagen; en in de meening, dat hiji haar moor' denaar is, komt hij nu eiken dag een tijdlang op haar graf knielen, ' maar fluisterend: „Willy, vergeef je 't me? " Dat gaat maar steeds zoo door. iM.en wordt er naar van als men 't hoort. 'Zie, dat is nu de geschiedenis van den boeteling." . .Het verhaal greep mij aan.

Verbittering kwam in mijn gemoed, over de mogelijkheid, dat de misdaad zich openlijk kan aankondigen op een wijze, die haar buiten het bereik der justitie houdt; meer nog, over de gewetenloosheid van dagbladdirecties, die hun kolommen voor zulke aankondigingen veil geven, bovenal, over de grove schending hunner belijdenis, door ouders die bladen met zulke advertenties op de tafel durven leggen, waar hun kroost om heen zit.

Ik zou die ouders willen voeren naar het graf, waarop eiken dag de boeteling .knielt; — of ze er de sprake van mochten verstaan!

Mo dunkt, de moraal is duidelijk te lezen. En zeer gezond.

De ziel van Ezau.

Het artikel van den heer Vroegop brengt weer tot de consciëntie de vraag, of we wel genoeg doen voor en genoeg denken aan de verstootenen en j, gevallenen in zonde". Ook P. de H. legt in „Bergopwaarts" die vraag ons voor, al is het in anderen vorm. Zijn artikel 'handelt over Ezau. Deze heeft tegenover „dei vrouw" niet gestaan, zooals het hoorde; maar hoe stond de moeder tegeriover den zoon? En de vader? En de broeder tegenover den broeder? „Bergopwaarts" schrijft:

„Zegen mij, ook mij, mijn Vader!" Genesis 27:34 slot).

Die bede is v eiTas s e n d. Is het Ezau die daar spreekt? Wij kunnen het ons haast niet voorstellen. Het wilde jachtvermaalc als leveasvuUiiia en een goede dampende schotel voor maagvuliing, dat was, zoo dachten we, de gansche \rerlanglijst Ezau's. En nu zien we hem daar zich neerwer* pen voor de legerstede zijns vaders en met. een gansch zeer bitteren schreeuw hem grijpen naar wat er nOg van een vaderiiijken zegen te grijpen is. Stelt hij dien zegen dan op prijs'? Kort te voren zagen wij hem gansch voldaan zich te Roed doen aan de „spijze, die vergaat" en het eerstgeboorterecht, dat verkwanselde hij voor een schotel linzenmoes. Wat had zulk een recht voor hem voor waarde? Morgen stierf, hij toch. Die gansche heilsbelofte Gods, die de kern was van eerstgeboorterecht en vaderlijken zegen, was hem iets nevelachtigs en onbeduidends. Eén vogel in de hand was hem meer dan 10 in de lucht.

En nu.... nu mede door de listige beschikkingen van Rebekka en Jacob zijn zegen hem ontstolen is, nu die geweldige bewogenheid en opgewondenheid. Niemand had vermoed, dat Ezau zich dat zóó zou aantrekken. Die zegen toch had betrekking op toestanden en tijden, waarbij Ezau al lang dood en begraven zou zijn. En wat trok een man als hij zich daarvan aan. Het was iniet mooi gehandeld van Jacob en zijn moeder, maar 't was toch ongeveer zóó, alsof men een mooi kerkboekje met gouden slot had genomen uit de kast van iemand, die nooit naar de kerk gaat om het te geven aan iemand, die dken Zondag gaat.

De bede van Ezau is daarom ook een waarschuwing. Een waarschuwing voor hen, die de Ezau's te gemakkelijk uitschakelen. Er zit nog wel eens iets in hen, dat een ander er niet in ziet. Jacob heeft zich wel meer vergist, in Ezau; ook toen hij hem jaren later weer tegemoet ging. Het is niet zoo eenvoudig een zaak, om menschenzielen te beoordeelen en in te deelen. Inzonderheid echter is deze bede een waarschuwing voor hen, in wie ook iets van Ezau woont. Er zijn er nog al en misschien kijken er ook wel Ezau-oogen in dit blad. De geestelijke dingen, het koninkrijk Gods, om welks komst de Christenen bidden en • waarvan Jezus zegt, dat wij het eerst moeten zoeken, is in hunne oogen van twijfelachtige waarde. Het materieele, de schotel linzenmoes is voornamer en de jacht dezer wereld een grooter vermaak voor do ziel. Erfgenamen Gods te zijn, wat zou het beduiden? En dat gekwezel over „zegen", 'bali! wat zou het!

Ik bid u, let op Ezau. Er zitten ook in die Ezau's onzer dagen behoeften en verlangens, die zij zich zeh^en niet bewust zijn. Men kan met de hoogste dingen lang spelen en ze van uit eigen gewaande hoogte lang verachten; maar eens wreekt zich de waarheid. Juist als het puntje bij paaltje komt, als wij er iets van gaan ontdekken hoe die sinds lang geopende deur zich voor onzen neus gaat sluiten, dan worden wij ons bewust dat het tóch waar was, dat 't ging om onze hoogste en eeuwige belangen. En wij, die niet wisten wat bidden was, wij bidden nu toch met fel bewogen ziel, wij schreeuwen met 'n bitteren schreeuwi gansch zeer.

„Ken u zelven!" zoo roept deze Ezau zijn kameraden van dezen tijd toe. Kent u zelven en komt tot u zelven. Hoe langer het duurt voor dat de schellen van uwe. oogen vallen, des te harder, des te bitterder de schreeuw. ^

„Zegen ook mij, mijn Vader!"*

Deze bede van Ezau is in haar verband ook bemoedigend. Ziet, wij hebben allen den zegen Gods van i\oode. Om in dit leven met vrucht to arbeiden en waarlijk gelukkig te zijn is noodig „do zegen Gods", de zegen, - dien Ezau zocht door bemiddeling van zijn vader en dien wij direct uit de handen des hemelschen Vaders ontvangen moeten.

Welnu, onze tekst herinnert ons, dat er ook kans is op een verbeurden zegen. Ezau kwam te laat. Zijn beurt was overgegaan aan een ander. Ook had hij op allerlei wijze zich den zegen onwaardig gemaakt. Toch ontving hij een zegen.

Waarlijk, Ezau is ons niet ten voorbeeld gesteld; maar als we eenige geschiktheid en bereidheid hebben om op de laagste plaats te gaan zitten dan kan Ezau's geval ons nog bemoedigen. Wij lezers, moeten het toch ook hebben van den verbeurden zegen. Wij komen ook in menig opzicht te laat op onze knieën; en anderen bezitten reeds wat wij door nalatigheid en .onverschilligheid nog missen. Ofschoon laat, ofschoon verzondigd, toch nog een zegen, moge dit de ervaring zijn van menigeen.

Men kan in onderdeelen van den schrijver verschillen, en toch zijn opmerkingen rangschikken onder de overdenkingen, die ook voor ong iets stichtelijks, iets opbouwends hebben. De grootste „stichting" is trouwens in Jacobs leven gekomen, toen hij weer eens ernstig nota van Ezau ging nemen. Toen kwam de Man, de worstelaar. „Ik en de ander", die hooren nu eenmaal bij elkaar. Wij hebben maar twee tafelen in de wet: de eerste spreekt over de plichten jegens God; de tweede over onze plichten jegens den naaste. Sommigen zoliden de tweede tafel liefst de derde noemen en als tweede willen inschakelen: die, welk© cle plichten noemt jegens ons Zelf, ons Ik. Niet alleen de moderne aesthetici, met hun zelf-in-dringing en zelfop-dringing, maar ook vele vrome Jacobs en Jacobiden zouden dat willen, al hebben ze - het nooit zichzelf bekend; Maar de Sinaï heeft nu eenmaal zoo niet gesproken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 augustus 1924

De Reformatie | 4 Pagina's

PERS - SCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 augustus 1924

De Reformatie | 4 Pagina's