GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ONZE PSALMBERIJMING.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ONZE PSALMBERIJMING.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Blijkens synodale rapporten en agenda lieelt de zaak eener nieuwe psalmberijming of ee: ier revisie der bestaande de aandacht onder ons. Evenwel nog niet in die mate, dat het mogelijk was, aan uitgesproken verlangens uitvoering te geven. Toch is het goed, de belangstelling levendig te houden. Er zijn veel bezwaren tegen de bestaande berijming in te brengen. Reeds de manier, waarop zij tot stand kwam, is in staat de. antipathie der Gereformeerden te wekken en niet minder die van hen, welke bij een psalmberijming aesthetische grondregelen hier zien met voeten getreden. Reeds wanneer het onderzoek zich beperkt tot psalm 1-20, stuit men. op verschillende bezwaren; verouderde termen, matte, onaestheüsche beeldspraak, die de gedachten van het hebreeuwsch niet in de verte benadert, en een gedachtenwereld, die ver beneden die der H.S. blijft.Bovendien is op tal van plaatsen afwijking van den hebreeuwschen tekst te constateeren. De berijming heeft meermalen den zin der woorden niet begrepen, en de gemeente zingt dus meer dan eens precies het omgekeerde van wat er staat. ' Al zijn nu de gebreken, die in het lichaam van onzen psalmbundel te constateeren zijn, ook volkomen begrijpelijk en ten deele te verschoonen, dit ontslaat ons niet van den plicht, te zoeken naar verandering en verbetering.

V.

En nu, nog eens: onze psalmberijming...

Die berijming is een bewerking, een „vertaling" ook, in gebonden stijl, van een der mooiste', een der heiligste dingen, die ons gegeven zijn. Het zal ook in dit opzicht van ons gevraagd worden, wat wij gedaan hebben met het „pand, ons toebetrouwd".

En men denke hier eens over na: „Slecht vertalen is een beleediging, een mishandeling van den oorspronkelijker schrijver, slecht vertalen is een misdaad in koelen bloede. Het is al erg genoeg, dat de meeste vertalers van litteraire kunstwerken artistiek niet op de hoogte staan van de oorspronkelijke auteurs. Maar met alleen vertalers-die-kunstenaars-zijn zou men niet ver komen! Dat zij^ dain tenminste blijk geven, niet slechts de taal van het oorspronkelijk werk in de perfectie te verstaian, maar ook: dit werk te kunnen begrijpen, intellectueel en artistiek... Vertalen is, in sommige opzichten, zoo iets als trouwen. Men moet het namelijk alleen doen uit liefde "i).

Precies; anders mislukt alles. En als iemand zegt: de psalmen zijn geen stuk litteratuur, en dus ga, an deze opmerkingen over vertalen de psalmen voorbij, dan zeg ik: juist, de psalmen zijn igeen „litteratuur", ze zijn veel méér dan dat; de vorm is litteratuur, maar de inho ud is openbaring. En daarom gelden de eischen, die hier aan dèn vertaler gesteld worden, in nog veel hoogeren vorm voor wie de p s a"l men wil „vertalen" in rijm. En dat reeds aan de eerste eischen, die zelfs op enkel-litterair standpunt te stellen zouden zijn, in onze huidige berijming niet voldaan is, dat meen ik nu wel eenigerma, te aannemelijk gemaakt te hebben. Waar dan natuurlijk dat andere, en dat veel grootere bijkomt, dat de, berijmers meer dan eens niet hebben kunnen naderen aan de diepte van het geïnspireerde woord, gelijk wij dat naar de continuïteit der openbaring meenen te moeten verstaan.

In deze laatste „omstandigheid" (om dat slappe woord nu eens te gebruiken) zou ik dan ook het voornaamste argument willen zoeken van mijn betoog, dat, gelijk nu wel begrepen is, een verlangen bedoelt te wekken naar herziening, nog liever, van algeheele loslating van onzen tegenwoordigen psalmbundel.

O zeker, het exegetische bezwaar is het eenige niet. Maar ik weet wel, dat onze menschen niet gauw warm zullen loopen voor een betoog tegen de berijming, alleen op aesthetische gronden. Ik betreur dat wel; maar ik kan het best begrijpen. God heeft ons gelukkig nog de greep op het volk laten behouden; in onze kerken komt niet een fijn publiekje, dat een kanten zakdoekje en een parasol noodig heeft om naar de k^rk te gaari; maar het volk hebben wij nog, aanzienlijken zitten nog naast eenvoudigen. En voor geen groot ding zouden wij dat missen. Maar dan moeten wij ook begrijpen kunnen, dat ons volk, in zijn groote kringen, niet spoedig warm loopt voor een betoog, dat alleen het aesthetisch element in geding brengt. Al moet natuurlijk daaraan onmiddellijk worden toegevoegd, dat de leiding gevende personen in die richting opvoedend hebben te werken, ook al .staat het den menschen niet a.an.

En om diezelfde redeny< -heeft niet voor allen een even groote moveerende macht het indienen van andere bezwaren tegen onze berijming. Nog pas heeft de heer A. v. Deursen in „Op den Uitkijk" ([, 3, bl. 90 V.) een zeer interessant en degelijk artikel geschreven over „Achttiende-eeuwsche Aardrijkskunde in onze Psalmberijming". Als hij b.v. opmerkt, dat wij wel zingen:

Oost, noch West, noch zandwoestijn,

Doet ons meer of minder zijn.... < maar dat in verband met de woestijn hier aan „zand" volstrekt niet in de eerste plaats is ite denken, en dat men eerder kon zingen van:

Oost, noch West, noch kalk woestijn ...., dan zal menigeen hem ^gelijk geven. Evenals ook bijl een volgende opmerking over ps. 45. Het gangbare rijm heeft:

De koningin staat aan uw rechterhand, In 't fijnste goud van Ofirs mijnrijk land.

Maar de heer v. Deuren merkt terecht op, dat het aardrijkskundig bewijs voor een „mijnrijk" land Ofir bezwaarlijk te geven is. En evenzoo heeft hij herinnerd aan ps. 68:

Dat Basans hemelhooge berg Met al zijn heuvlen Sion terg' En wane te overtreffen.

Maar daarvan zegt hij vervolgens: „Dit is niet juist: de hoogste top van het Haurangebergte is 1839 M." En tegenover onze berijming wijst hij op de vertaling van Prof. Noordtzij:

De berg Gods is een Basan's-berg, •een veeltoppige berg, een Basanberg.

De berijmers wisten, aldus de schrijver, nog niet van het gebergte Basan: de geografie van Oost-Jordaanland is pas goed begonnen met Burckhardt in de 19e eeuw.

Nèg eens, voor opmerkingen als hier gegeven wor-'den, zal de „precieze" in den tempel der psalmodie zeer gevoelig zijn; maar de „rekkelijke" (die zich op alle andere terreinen het praediaaat van „precieze" alleen toeeigent) zal zich minder ervan aantrekken.

En zóó zou het iedereen vergaan, die reppen zou van 18e eeuwsche slapheid, en holheid in onzen bundel; of van 1, 8e eeuwsche zielkunde in onzen bundel, of 18e eeuwsche staatkunde, of natuurkennis of muziek-kennis enz. in onze berijming. Of ook — van 18e eeuwsche sociologie.

Maar ons volk zal, wil het al zijn roepen vóór de Schrift niet te schande maken, NIET mogen doof blijven voor de klacht, dat onze bundel op 'het „stuk", ik vergis me; in het stuk der rechte verklaring van den bijbel, door en door verkeerd is. Voor het laatst: ik heb dat, nog , wel onvolledig, aangetoond voor een klein gedeelte van den bundel. En het heele lichaam van den bundel is ziek., door en door ziek, juist in de weergeving van de gedachte van den bijbel. Onze Statenvertaling is niet „getrouwelijk" overgezet (al is het wel zoo bedoeld) uit den grondtekst, ook de psalmen niet. En ook van die niet-getrouwe vertaling is onze berijming nèg niet eens een getrouwe weergeving. Als onze menschen dat niet de moeite waard vinden, dan. moeten zij in elk geval ophouden, zich wijs te maken, dat zij zoo geweldig op zuivere exegese staan. Wilt gij' uit , , beginsel" alleen Gods Woord op Gods dag in Gods huis? Meent gij het? Doe dan weg de berijming, die Gods Woord op onderscheiden plaatsen haars ondanks vierkant tegenspreekt, en die U dikwijls doet zingen precies het omgekeerde van wat er staat. Een gemeente, die zichzelf respecteert, moet niet volstaan met het verlangen, dat de dominee preeke naar de meening van den Heiligen Geest. Zij moet ook zelf willen ZINGEN naar de meening des Geestes. En daar is het nü zeer ver van af.

Het verschil tusschen wat David en de andere psalmisten hebben gezegd èn wat wij ervaiii maken op gezag van heeren, die ten "dage van de Generale Synode van Utrecht in 1923 ons op den kop af een-honderd-en-vijftig jaar hadden doen zingen, moge ons eindelijlt zóó sterk ga, an tegenstaan, dat wij er a.an beginnen, dit werk eindelijk de (niet eens verdiende) rust te gunnen. En als we aan deze heilzame poging tot afbraak van wat onzen bijbel beduimelt, eindelijk in naam der exegese begonnen zijn, dan zal misschien later het ons ook nog eens in de gedachten komen, dat de bekende handboeken over de Nederlandsche letterkunde wèl alle spreken over vroegere berijmingen der psalmen, maar over de tegenwoordige zoo goed als geheel zwijgen. Dan zullen we misschien erkemien, dat het toch wel jammer is, dat ons LIED', honderdvijftig jaar na zijn invoering, nog geen stof levert voor wie de kunstvormen der Nederlandsche poëzie bestudeert. Men kan niet zeggen, dat dat natuurlijk allemaal ligt aan de - valschelijk genaamde letterkundige wetenschap, die vanwege pure vijandschap en onbekeerlijlcheid den zang der getrouwen in den lande niet telt onder de memorabilia. Want, o gereformeerde zO'nen, van Uw vaderen en hun lied hebben diezelfde letterkundigen terdege kennis genomen. De vroegere berijmingen bet e ekenden iets, soms veel, voor 'de Nederlandsche letteren. Maar dit ons huidig product is voorbij te gaan. Spreekt U van de vaderen? De letterkundigen, die ons tegenwoordig lied voorbijgaan met een verschrikkelijk stilzwijgen, hebben van uw zingende vaderen meer notitie genomen, dan gij, die alles laat voor wat het nu eenmaal is. Die de vaderen wisten aan \ te hooren, zouden ook u hebben willen beluisteren, als gij gewild hadt, ook in psalmen. '

Maar nu?

Wat moet er dan gebeuren?

Ik heb al ergens gelezen, dat na, de critiek nu ook maar eens het positieve gedeelte komen moest. En ik wist, dat het dien kant uit zou gaan.

De vraag heeft trouwens haar recht, mits zij gericht worde aan het goede adres: dat is, voor ieder, die vraagt, bij hem zelf.

Want honderdvijftig jaren, nadat de Staat der Nederlanden ons heeft opgedrongen dit brouwsel, kwamen in Utrecht de Gereformeerde Kerke'n in Synode samen. En vrijwel hebben zij daar de kwesties, die èm deze en dergelijke dingen zich bewegen, op-de. lange baan geschoven en veel verdienstelijk werk op zij gezet. In zulke omstandigheden is het wat veel gevraagd, als men in een krantartilveltje richtingslijnen wil zien a, angegeven, terwijl zorgvuldig voorbereid werk, dat een vorige synode opdroeg, in enkele dagen van de

tafel is gedaan. Het zou aan hoogmoed grenzen, als iemand meende, iets te kunnen zeggen, dat iets anders was dan een spreken in de lucht.

Edoch, het is de onvergankelijke verdienste geweest van de deputaten zelf, die de liturgische vraagpunten hebben ingeleid ter synode van het jaar 1923, Anno Gantus Rei Riblicae Batavorum CL, dat zij hebben ingedragen in ons kerkelijk bewustzijn een gedachte, 'die° we al te veel hebben ontloopen: de gedachte van den ganscheliik-on-berijm-den zang.

Ik ontving een brief van een belangstellend lezer, die me vroeg, welke positieve voorstellen ik zou willen doen. Hij gaf den raad, een algemeen© inzending van proeven van berijming te verzoeken van allen, die meenden, iets te kunnen geven, dat een berijming van een psalm was. Nu heh ik voor mij persoonlijk tegen die methode eenig bezwaar, want 't gedicht, uit plicht, gelukt niet licht. Maar vooral wil ik er niet aan denken, een wedstrijd te openen in de lijn der Rimologia Sacra, omdat ik er tegen opkom, dat wij het werk van de Rapporteurs ter Synode van 1923 ga, an vergeten. Men kan misschien volhouden, dat over de praktische uitwerking van de gedachten van het Rapportenboek 1923 al veel geschreven is; en inderdaad zijn er dikke boeken over geschreven in kolom-formaat. Maar, als ik me wel herinner, is er nog niet veel geschreven over de grondgedachten, waarvan het Rapportenboek uitging, en die toch zoo de moeite van overweging waard zijn, omdat ze de principes raken, waarvan we bij de bepaling van den aaxd van ons kerklied willen uitgaan. Daarom wil ik nog eens herinneren aan deze uitspraak van bet Rapportenboek (bl. 181):

„Door deze gedachten geleid, hebben zij (deputaten) getracht, zulke gedeelten der Heilige Schrift, die voor dit doel in aanmerking kom«n, voor onzen ©eredienst bruikbaar te maken; deels door den DNBERIJMDEN TEICST van een melodie te voorzien, deels door voor een berijming te zorgen."

Hiermee is dus de gedachte aanvaard van aanwending van onberijmde woorden voor den kerkelijken zang. En als muziek-bijlagen zijn dienovereenkomstig opgenomen: et Gebed des Hee-Ten, de artikelen des geloofs, Jesaja 9:5, Eere zij God, naar Lucas 2:14, 1 Corinthe 15:16—20 en 2 Cor. 13:13.

En zou de hier verdedigde wijze van bewerking van het lied voor onzen zang niet o-p veel plaatsen in onzen psalmbundel ernstige overweging verdienen ?

Nieuw is de gedachte niet, en dus behoeft, wie voor het nieuwe bang is, ze nog volstrekt yuiet daarom van zich af te werpen.-

Vriend Ghijsen heeft, hoewel hij veel materiaal van anderen bekeken en gebruikt heeft, niet willen gebruiken „Het Boeck der Psalmen, door Ant. Deutekom, Musicien", Utrecht 1657. In dit boek is „de tekst van den Statenbijbel onveranderd overgenomen, maar voor de gebruikelijke muziek, waarvan bijna geen dichter wilde afwijken, is (die tekst) pasklaar gemaakt door woorden en geheele of halve zinnen te herhalen, om zoo strophen te krijgen, die' evenveel woorden hadden als de muziek noten, maar waiarbij op den klemtoon natuurlijk niet kon worden gelet" ^).

Men zal deze methode wel niet meer aanprijzen willen. Maar de gedachte van onberijmde liederen op zichzelf verdient nog ten volle overweging.

Zonder nu bepaald op een enkelen psalm bizonder de aandacht te willen vestigen, wil ik de voordeeleu (in bepaalde gevallen) van deze methode b.v. aan psalm 18 illustreeren. We zagen reeds, hoe onze berijming het machtige lied niet heeft aangekund. Wie durft hier den steen werpen? M.a.w.: wie durft het lied, vooral het begin, aan? Het is haast niet te doen, deze gloeiende beeldspraak, de in oostersche kleuren g'egeven theophanie, in nederlandsch rijm weer te geven. Maar als men nu eens heel en al de rijm-idee.loslaat? Dan kan men de beeldspraak onverzwakt laten, gelijk zij is. Ze verwondert dan ook niet meer. Oostersche beeldsprakigheid doet vreemd aan, MOET dat ook wel doen, wanneer het lied in het nederlandsch is weergegeven; de vertaling is dan ten halve slechts; men behoudt oostersche' gedachten, figuren en tropen, maar het is alles in een westersch matje gevlochten. Oostersche--wijn in westersche leeren zakken. Wij dragen dan den schat van het Oosten in een vat van het Westen. En dat gaat njet goed. Maar, laat de .woorden staan, zooals ze zijn, en alle ergernis en stroefheid is verdwenen. De zanger wéét, dat hij een lied aanheft, dat geheel buiten zijn sfeer 'opgekomen is en het vreemde, dat ook vreemd wil heeten, wordt hem veel gauwer doorzichtig, dan wanneer het half verhollandscht wordt.

Natuurlijk zou men naar dezen regel niet a 1-1 e s moeten behandelen. Het rijm-lied heeft nu eenmaal een groote bekoring voor het volk. Ook heeft onze hedendaagsche berijming ongetwijfeld veel schoone passages, waarvan men zich niet zonder meer behoeft te ontdoen. En wie bedenkt, hoe de psalmen bij het volk geliefd zijn, hoe ze voor stervenden, en ook voor kinderen telkens weer worden aangewend, die kan zich gemakkelijk voorstellen, dat het volk veel zou verliezen en het geheugen een krachtig hulpmiddel zou loslaten, als de gedachte van berijming geheel werd opgegeven. Maar daar staat toch ook weer onmiddellijk tegenover, dat dit verlies overwonnen wordt door een groote winst. Want er zijn gedeelten, die een berijming, ook de allerbeste, niet anders dan beschadigen kan. Krijgen we dat, op' betere melodieën, gaaf en zuiver, zonder opsmukkend bederf, te zingen, dan zal de gedachte der zingende gemeente vanzelf den weg der exegetische werkzaamheid opgedrongen worden en haar gevoeligheid voor het verstaan van bijbeltaal verfijnd worden.

En voorts, voor wat de liederen betreft, die men voor het rijm reserveeren wil, me dunkt, verlegen behoeven we niet te zitten, of het moest zijn die verlegenheid, die ieder moet beklemmen, wanneer hij staat tegenover machtige dingen, tegenover goddelijke taal.

Hebben wij geen mannen? Tienmaal meer dan de menschen van de achttiende eeuw! Leven wij zoo ongeestelijk? De kerk werkt veel harder, ook voor het heil der zielen en voor de komst van het Koninkrijk Gods, dan in het einde der 18e eeuw. Is men bang, de eenheid te verliezen, als van verschillende hulpbronnen gebruik gem-aakt wordt en van den dienst van veel uiteenloopende menschen het resultaat begeerd wordt? Maar onze tegenwoordige berijming is allesbehalve een eenheid; bovendien is elk lied op zichzelf te bezien: ook de psalmen, gelijk zij in het hebreeuwsch vóór ons liggen, zijn niet van één hand; en onze liturgische formulieren, b.v. het doopsformulier, bestaan óók uit zorgvuldig saamgevoegde perikopen en zinnen uit onderscheiden formulieren, zonder dat de eenheid nu in elk geval zoek is.

En daarom geloof ik niet, dat een ernstige wil tot daad hier tot machteloosheid zou zijn gedoemd. In de oude berijmingen is nog zoo heel veel moois. Wij kunnen dat gebruiken, soms door overneming, soms door wijziging. p]n onze tijd heeft mannen, die kunnen en willen helpen. Juist nu onder ons de opleving der kunstzinnigheid samenvalt met den opbloei van onze gereformeerde wetenschap; voornamelijk ook in de uitlegging der Heilige Schrift, is het de tijd, om wat te gaan doen. Dat wij , , den dag der kleine dingen niet mogen verachten", dat is toch immers een gedachte, die men niet alleen tot den preekstoel, en dan nog weer nader, niet tot het intiem-geestelijk leven beperken mag! Laten we den.bijbel toch lezen! Dit woord is juist gesproken met het pog op een tijd, die voor de restauratie van den te^mpeldienst, en voor de verdieping vanden eérediènst te strijden had. Maar wij' dwepen met het Woord, wanneer de dominee het maar min of meer uit zijn verband rukt. Zoodra het echter aankomt op een arbeiden voor onzen eëredienst, of voor de uiterlijke zijde van het kerkelijk leven, wordt datzelfde woord tamelijk wel opzij geworpen. Dan repeteeren we, dat we' 'toch eerst mannen van de bovenste plank moeten hebben, en dat we eerst een hoog-geestelijke periode moeten beleven en goed en wel geconstateerd hebben (maar welke tijd heeft dat ooit geconstateerd? ), voordat we iets gaan beginnen. Wij verachten dan zeer den dag der kleine dingen, Ierwijl we den preekstoel toeroepen, het toch niet te doen. Wij willen vooral hooren, dat „ook maar een zuchtje" al wat beteekent bij God; maar wij hooren niet, dat er een ruischen is van den Geest, ook in kringen, die lang doof geweest zijn , VOOT Zijn stem.

Ik noemde daar de zuivere exegese. Natuurlijk blijft haar goed recht ook een der roornaiamste redenen, waarom we tegen een algemeenen rijmstrijd van vrijwillige inzenders zijn. Laten we ons eerst bezinnen, wat met onze nieuwere vertalingen gebeuren moet. Want dat kunstzinnigheid zonder een nauw gevoel voor den zin der woorden, vaak slipt, spreekt va, nzelf. Men kan b.v. bij een vergelijking tusschen de berijming van het Rapportenjjoek van '23 èn die van Couperus, dankbaar zijn, dat de laatste er nog zooveel goeds van weet te maken, dat zakelijk zóó weinig verschilt van wat onze deputaten op' de tafel van Utrecht neerlegden, toen ze Openbaring 4 bewerkten. Werkelijk, Paulus, die in Athene begon met een woord van een griekschen poëet, een heiden, zou ook onder ons een preek wel kunnen beginnen met een vers van een man, die va, n het christendom zeer ver afgestaan heeft. Lees, wat Couperus zegt in zijn bewerking van Openb. 4:

Mijn geest verklaarde zich, en zie, een troon was in den hemel; op dien troon was Een, Die zat, aan Jaspis en aan Sardius gelijk. Zijn zetel door een regenboog smaragds omspannen. En rondom dien troon aanschouwde ik tronen vier-en-twintig, en er zaten 'jaer-en-twintig ouden neer, in wit gewaad, met gouden diadeem.

En vergelijk daarmee het Raipportenboek 1923:

’k Zag in den hemel. Ziet, daar was gezet een troon, . En op dien troon zat Een, in 't aanzien schitterend [schoon, Gielijk aan sardius en jaspis, d'edelsteenen. En doqrUepaÉ|©genboog gelijk smaragd omschenen;

’k Zag vier en twintig oudsten, zittend op hun [tronen.

Getooid in 't witte kleed, gesierd met gouden kronen.

De man van de exegese proeft hier in'; 3l; ^^i^. woordingen van het rapportenboek opzet in 'de uitwerking der beelden. En onwillekeurig komt de dankbare gedachte op, dat Couperus, die waarschijnlijk een andere dan de Statenvertaling ten grondslag genomen heeft, er nog zooveel van gemaakt heeft, als hier blijken kan.

Soms kan men van hem leeren:

’t Flitsen des weêrlichts en des donders schal ging van dien troon met vele stemmen uit.

Dit is wat ouderwetsch. Maa.r die „vele stemmen" zijn, dunkt mij, krachtiger dan het „wonder stemgeluid" van het rapportenboek:

Daar gingen van den troon, ziet! bliksemstralen uit. En donderslagen; 'k boord' een wonder stemgeluid.

Maar op andere punten vergist Couperus zich natuurlijk weer, volgens onze exegese altha, ns:

En voor dien troon, als zeven Geesten Gods, ontbrandden zeven vuurge lampen; ^; ï"*!i; f'S? ST|ai •

en die zeven Geesten vat hij anders op '(la, TÏ^'wij gewoon zijn; men denke aan het begin van zijn fragmenten uit Johannes' Apocalyps:

zeven geesten, buigend vóór zijn Throon....

Hiertegenover heeft het Rapportenboek:

’k Zag zeven lampen als oen hellen vuurgloed. [branden:

De zeven Geesten Gods, die gaan door alle landen. Blijkbaar wordt hier gedoeld op den Heiligen Geest.

Zoo kan men verschilpunten nóg veel meer noemen. Waarbij natuurlijk veel afhangt van het standpunt, dat men inneemt. Maa, r het gegevene volsta om den eenvoudige 'onder ons te overtuigen, dat er een begin kan gemaakt worden, omdat wij nu tenminste zóóver zijn, dat wij de moeilijkheden kunnen ZIEN. Dat is ongetwijfeld het voornaamste.

Natuurlijk zal, indien er iets van dit alles in de praktijk mocht worden overwogen, het bezwaar blijven. Een regel, als van het Rapp'Ortenboek:

Een glazen zee, kristal gelijk, lag onbewogen En in e n om den troon vier dieren, gansch vol [oogen....

bewijst, dat de bewerker uit verschillende exegetische mogelijkheden zich door één bepaalde mogelijkheid heeft laten overtuigen. Natuurlijk kan dat niet altijd anders; gelijk hier, zoo zullen telkens plaatsen opduiken, waarover de exegeten verschillend denken; en niet altijd kan men de moeilijkheden ontzeilen; berijmen wordt vaak vanzelf het geven van een paraphrase.

Maar als iemand mocht opmerken, dat elke berijming, welke ook, dus haar bezwaren houdt, dan zou ik antwoorden, dat ^ daar geen woord tegen te zeggen is. Maa, r het is juist het groote geluk, dat wij telkens nieuwe dingen vinden. Doch dan moeten wij ' dat ook b ij - houden. En wat wij als bezwaar voelen, behoeft volstrekt geen bezwaar te zijn, als wij de revisie van onze liturgische stukken maar voortdurend weer ter hand nemen, b.v. door een commissie, die er telkens over te rapporteeren heeft.

Dan zal het volk minder bang gemaakt worden, als tenslotte de pogingen tot verbetering onverwacht en radicaal moeten komen. Maai' het zal dan tenminste zien, dat er ernst gemaakt wordt met de leus, dat wij altijd maar door weer moeten „reformeeren" willen wij „gereformeerden" zijn.

Tenslotte: de kwestie van samenwerking! Moeten wij niet weigeren, 'aan die zaak te beginnen, als de andere kerken, van gelijke belijdenis of yerr wante belijdenis, niet eerst plechtig beloofd hebben, mee te doen?

Men zou geneigd zijn te antwoorden: indien men aan die zijde wil, graag! Maar voorloopig zal er van eendrachtig samenwerken met anderen wel niet komen. 'Vooral nu er nog hier en daar Datheen wordt gezongen en in elk geval de verkeerde toepassing van het tegen het achtste gebod gekeerde wetswoord (de palen niet verzetten, die de vaderen niaakten) dienst moet doen om alle gezonde en ongezonde beweging in de kerk dood te drukken.

Moeten wij op de anderen wachten, laat ons dan maar slapen gaan, totdat de Antichrist de psalmen Davids er uit scheuren zal, de psalmen alsdan in benauwdheid geboren en in machtiger stijl gezongen, ' dan de vaderen van vóór 150 jaar ons hebben mogelijk gemaakt.


¹) Herman Robbers, Litteraire Smaak. Amsterdam, Elsevier, 1924, hl. 110, 111.

²) Zie „De Ontwikkelingsgang der N^der!a> ldsche Lettarkuntte", door Dr Jan te Winkel. 5o deel, Bronnen .en Registers, 1921, bl. 109. .V^l^j^ste : 'WJ Gnnst, aangehaald artikel, bl. 397.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 november 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

ONZE PSALMBERIJMING.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 november 1924

De Reformatie | 8 Pagina's