GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

RELIGIEUSE OF AESTHETISCHE ONTROERING.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

RELIGIEUSE OF AESTHETISCHE ONTROERING.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

In onzen tijd wordt de emotie, en in ruimeren zin^ de ontroering van den aesthetischen mensch, meermalen reeds op zichzelf en „zonder meer" religieus geheeten. Sommigen binden daaraan nog de beperking, dat het object, dat ontroering wekt, moet overeenkomen met den Imn bekenden wil van God, of met wat in het algemeen liun denkend verstand als goddelük aanziet; anderen noemen de ontroering van den aesthetischen monsch zelf reeds goddeljik en zien in de wijze, waarop ziji tot de levensverschijnselen nadert, een bewijs van divien vermogen.

Het voorbeeld van Wagner's Parsifal, één uit vele, doet zien, dat achter de aesthetische ontroering toch een beschouwing, een leer, een denk-overtuiging gelegen is. En daarmee wordt dus aan de ontroering zelf haar beweerde scheppende kracht, los van het denken, betwist.

Zoo wordt de ontroering dan ook in haar beweging beheerscht door het Woord of wat voor den mensch daaraan gelijk staat. ledere aesthetische ontroering, die deze hare afliankelijkheid loochenen wil, leeft dan ook uit don waan; slechts waar in de mystiek de band aan het Woord bewaard wordt, is de plaats voor de mystiek zuiver aangewezen en de zelfliorkenning van de mysfische ziel bewust gemaakt.

En dan wordt het verschil tusschen bloot-aesthetisclie en religieuze ontroering' allereerst herkend hierin, dat gene genoeg heeft aan het oogenblik, terwijl deze aan het oogenblikkelijke niets heeft zonder den samenhans daarvsn met het objectieve gebeuren in zijn geheel.

In nauw verband met het vooTgaiande staat dan vervolgens het verschijnsel, dat de ziel van den aesthetischen mensch graag de werkelijkheid alleen erkent, voorzoover en zóóals zij door hem geschouwd wordt, terwijl de religieuse mensch aa.n het feit gezag toekent, omdat God het feit-gemaakt heeft en in dat feit openbaar wordt als God van orde, van heiligheid, Ta, n schoonheid, maar vooral van gezag.

Deze totale mina.chting van het gezag in het feit en deze gemakkelijke, vaak inerte, verdoezeling van de feitelijkheid in de religie, heeft va.n ouds de mystiek in haar uitloopers gekenmerkt en ha, ar emotie bepaald. De a.esthetische mensch dezer eeuw, die van de Roomschen niet de canonische traditie, ma.ar w è I, de bloeiende verbeeldingen der verteederde zielen heeft bewonderd, gaat da, n ook gerust weer knielen naast den mysticus der middeleeuwen en noemt hem „broeder". Daarbij is dan de aesthetica, de verwantschap; niet de religie, wanneer men die wil opvatten naar den trant der dogmatische gedachte.

Men zou tegen deze bewering, dat de feiten Kj de aesthetiek, die zichzelf genoegzaam wil zijn, m het gedrang komen, kunnen inbrengen, dat toch het feit, ook uit de historie van den Christus, telkens weer opduikt. Dat laafste is ongetwijfeld Waar. Maar de wijze, waarop het historisch feit wordt ter sprake gebracht in de mystische rede, in de aesthetische verdichting, ontdoet met alle vrijmoedigheid dat heilsfeit eerst van zijn allesbeheerschende beteekenis. Het feit in de geschiedenis der Godsopenbaring, wordt niet beschouwd •lis ontsluiting van den ra.ad van God, als ontvouwing van den wil van God, die in de feiten der historie zich opmaakt tot onze verlossing, tot consummatie van den wereldloop. Het Wordt voor den aesthetischen mensch juist m ^ omgekeerden zin illustratie van eigen ervaring; het wordt symbool van eigen zielsbelevingen. Gods Zoon is éénmaal geboren; en da, t kan jn der eeuwigheid niet meer geschieden, zegt de Bijbel. Maar de aesthetische mensch ziet in de geboorte van den Christus het mystieke beeld van '*lle ontastbare levens-ontluiking, waarin God, het objectiviteit ontdaa.n, tot jriij komt, om met niij, groot.e Object, iiu van zijn hinderlijke en imperatieve met het subject, zich stil te verbinden, en zachtkens te versmelten, te vereenzelvigen. Een voorbeeld levert, heel sprekend, R. C. Boutens. Hij heeft het „Kerstkind" eerst gezocht; maa.r hel: zoeken deed niet vinden:

Ik zocht hem daar, ik trof hem niet.

Wel rijker kwam ik, dan ik ging:

Hij werd alsof ik hem verliet.

Als vond mijn thuisgekeerd verdriet

Zijn sporen in de schemering.

Wie het feit zoekt, en dus Bet axioma van de objectiviteit er van met bev\fustheid aanvaardt en als maa.tstaf voor zijn zoekend pogen erkent, die komt niet tot het uur - der volle rijpe „schoonheidsgemeting".

Maar daarna, is er zonder zulk vermoeiend zoeken toch wel waarlijk genezing:

Toen, zonder zoeken, vond ik hem. Ik stond in menschenvolle zaal, Het weêrzijds-open glasport.ial Tusschen de hanen van den trein. Waar onder gillend sein aan sein Stampte de dreun va.n schokkend staal.

Diep in hun schaduwvollen hoek School op een bank een armlijk paar — Steunde zij hem, steunde hij haar? — Weg uit het daglang fe^stbezoek. Zochten zij weifelend .éÏKaêr,

En stralend-wakker op haar schoot. En boven-menschelijfc alleen, Met oogen peilloos stil en groot. Als op zijn duistren troon verscheen Een teeder aanschijn levendrood.

Ik zag — ik weet alleen, ik zie Steeds in mijn arm zijn licht gelaat Als door den ijlen sneeuwval die Stil voor ons uit den vloer der straat Belegde' met zijn bleek brokaat.

Een „Kerstlied" wordt voor dezen dichter niet dan geboren, als God de w e r k e 1 ij k h e i d, de feitelijkheid kiest van eenen „gelDoorling, die naar 't leven schreit", maar als de Zon er is,

.... die kiest den s c h ij n van eenen geboorling die naar 't leven schreit.

En de ellende van de herberg, die geen plaats bood voor het kind, en de windselen, die het hebben omwonden, en die door de engelen van Bethlehem Efrata tot t e e k e n e n gesteld zijn aan wachtende herders, ze zijn hier geen teeken, maar t e e-kening; geen illuster feit, maar illustratie van het droef gebeuren, dat heden nog in de wereld is onder de zon:

Plier binnen dichte wanden Is alles voor uw komst bereid: De gele lampen branden. Het bed staat warm en wit gespreid — De huizen van ellende Zijn overvol voor de' eersten tijd.

Geen winslen kunnen stelpen Den stroom van 't jonge roode bloed... Wie reikt tot hongers stulpen Het karig brood, dat 't leven voedt? ... Kom gij en laat u helpen Met onzen onnutte' overvloed.... i)

Hier is weliswaar het „feit" bewaard; maar van zijn achtergrond is het geheel gescheiden. Het is universeel teeken geworden. Men kan het in iedere omlijsting gebruiken. Zelfs het Mohammedanisme kan de feiten, zao' gezien en vervluchtigd lot een verluchting van de schoone idee, gebruiken om te „stichten"; het is immers een mohammedaansch lied, dat zegt:

Ziel wordt bevrucht door de ziel der zielen, En baart den Christus; Niet dien Christus, die wandelde over land en zee. Maar dien Christus, die is boven de ruimte. ^)

En wie weet niet, hoe deze dichterlijke ontroering ook heeft a.angestoken de hysterische geesten, die in de middeleeuwen den Christusgang hebben gebracht binnen het spel der eindelooze herhaling? „Zoo overvuld", zsgt iemand'), „zoo overvuld van Christus was (in de middeleeuwen) de geest, dat bij de geringste uiterlijke overeenkomst van eenige handeling of gedachte met 's Heeren leven ol' lijden de, Christi, istoo.n onmiddellijk ging klinken. Een arme non, die brandhout aandraagt voor de keuken, verbeeldt zich, dat zij daarmee het kruis draagt: nkel de voorstelling hout dragen is genoeg, omde handeling te drenken in den lichtschijn van de opperste daad va.!! liefde. Het blinde vrouwtje, dat de wasch doet, neemt tobbe en waschhok voor kribbe en stal". Maar hier wordt (wat 'n kenmerkend mystiek verschijnsel is) de opheffing van eigen individualiteit gezocht langs den weg va, n de gelijktijdige opheffing van de individualiteit der heilige personen, die om den Christus zijn, doch niet minder van de persoonlijkheid van den Christus zelf. Wie is geen Maria door de liefde; wie is niet Simon van Cyrene, die de schoonheid heeft gezien van zijn willig onder Jezus' kruis gekromde schouders? Wie is geen Christo-phorus, drager van den Christus? Christus zegt, dat wie daar DOET den wil zijns Vaders, zijn broeder is. Maa.r de aesthetische mensch heeft reeds tot het broederschap van Christus verheven al wie don schoonen Christus heeft bewonderd in zijn (waarachtige of vermeende) glorificatie. De ka.nkerlijder in de middeleeuwsche Maria-legeuden ziet, dat de moedermaagd, Maria, hem ter genezing de borsten biedt''). Maar als tegenover Christus een vrouw uit het volk de moeder prijst, die Hem heeft mogen, voeden aan ha.ar borst, dan snijdt Christus deze sublimatie van dat feit af, door heen te wijzen, niet naar de schoonheid, die in zichzelf geen doel heeft, maar naar het AVoord: alig, zo oi spreekt H ij, z ij n ze, die het Woord Gods h o o r e n en die datbe\^aren. (Lucas 11:27, 28). Toch bleef die ééne vrouw zich nog maar tot het één© feit der gebenedijde Moeder van den Zoon des Menschen beperken. Indien dan reeds die ééne vrouw na de lofprijzing v, an de voor haar besef geglorifiëerde moeder, van den Zoon dezer moeder zulk een antwoord kreeg, hoe groot moet da.n wel de afstand zijn tusschen deze aesthetische ontroering, die het feit vernedert tot illustratie - ^^an eigen doorleefde schoone werkelijkheid en die waarachtig religieuse ontroering, welke de Christus predikt?

Deze zonde — want zóó zien wij het en anders niet — deze zonde tegen het feit verdeelt zelfs de broeders van eenzelfde huis meer dan eens. Als Jezus eenmaal de hand lei op de armen, dan doet Hij dat nóg, zegt een Roomsche, omdat hij het nu eenmaal zoo-ziet; tot een bedelbroeder zegt hij:

Ook viel je weleens in slaap tusschen de irissen aan den waterkant of bij de bloemen van een korenland — dan lei Jezus zijn hand »p jouw ooigen. 2)

Want, zoo-heet het op een andere plaats bij hem:

Want onze Jezus is een kind gebleven.

Hij geve ons, kindren, het eeuwig leven!

Moeilijk zal die ga.ve intusschen niet zijn; zelfs de lammeren zien God:

Kleine lammeren lagen en stonden in 't hooge gras, blaatten, als zij God zagen, met hun oogen van weinig dagen. *)

Men zal, zoo va, ak tegen deze lammeren-van-deaanschouwing-Godes geprotesteerd wordt, wel gauw te hooren krijgen, dat God toch, naar Christus' eigen woord, zich óók lof bereidt uit den mond van kinderen en zuigelingen; en die hebben, als we

tenminste niet al te precies James Neil naxekenen (die heeft het over zuigelingen-van-den-grondtekst, zijnde minstens enkele jaren oud) immers ook maar „oogen van weinig dagen"? En wat heeft een lam boven een zuigeling?

Maar men bedenke, , dat Christus den lof Gods uit zuigelingenmond vernam, alweer om de feiten en om den strijd der straks volwassen zuigelingen voor den f e i t e 1 ij k e n Christus: zij zouden een dam opwerpen tegen den stroom der vijandschap tegen God.

Neen, liever dan deze verlating van den bodem der werkelijkheid door de droomende zwevers en zwervers, is ons de felle critiek ook van Roomsche zijde, op de realiteitsvervalsching, die in de poëzie telkens aan het woord komt, wanneer zij het feit ver-doet en ver-droomt').

Want wij Icunnen het feit niet missen in de religie. Wie het wel behoudt doch alleen maa, r, om het te kunnen kneden naar de buigingsvormen van zijn gevoel, die heeft met het feit der rehgie een aristocratisch spel gespeeld.

En dat is een dubbele zonde. Allereerst om de aristocratie, daarna om het spel.

Om het aristocratische allereerst. Deze ontroering toch van den enkel aesthetica zoekenden mensch is alleen _een gave der grooten, der voornamen, der edele zielen; al voegen wij aanstonds daaraan toe, dat zij hun gaven niet zuiver bewaarden. De kunst is aristocratisch; en haar ontroering bereidt haar daarbij haar sublieme uur. Slechts de élite van den geest kan ze aan. Maar tot de kleinen komi; de gave der religie; en wie niet wordt als gen kindeke, die kan het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. Neen, dat wil niet zeggen, dat liet Christendom vraagt de afslijping van de persoonlijkheid, voorzoover haar aanleg, haax heerlijkheid, goed en gaaf en schoon is. Maar het wil wèl zeggen, dat wie met al zijn schoone visie en zijn aesthetische beleving niet de enge poort is binnengegaan, vergeten heeft, dat de schoonheid, die naar God is en tot God opziet, die dus religieus is in waarachtigheid, alleen opgaat in nederige zielen, die met de kinderen willen'Ingaan en met de eenvoudigen tot den tempel, der volmaakte schoonheid, welks bouwmeester God is..

En hij wete ook, dat de zonde eveneens ligt in het spel.

Want religie is ernst; en Christus is ernst; en de feiten zijn vol van eeuwige noodzaa, k. 5, Moost" de Christus niet lijden? „Betaamde" het God niet, den oversten leidsman en voleinder onzer zaligheid door lijden te volmaken? „Moest" niet de Christus verhoogd worden gelijk Mozes de koperen slang heeft verhoogd?

Neen, religieuse ontroering kan het feit niet loslaten. Het feit is ook niet dood, want God is er in; en ook is Hij in beweging tot ons getreden in het feit. God zien is de beweging zien; Hij is actus purissimus, zuiverste bewegingsdaad; doch is ons alleen in de historie als zoodanig kenbaar geworden.

En tegenover den mensch, die voor het feit bang is, stelt de man der religie de erkenning, dat het feit hem moest beroeren. „Vestig die oogen niet op mij", zegt, in zijn Christus-sonnetten, Albert Verwey. Maar Christus zelf opent de oogen, ook als de zijne breken in den dood; omdat hij is opgewekt uit de dooden, teneinde de gesloten oogen van Emmaüsgangers te openen... door het Woord, dat alzoo de Christus lijden MOEST; éénmaal geofferd zijnde.

De aesthetische mensch verwringt de feiten, opdat zij hem niet zouden zeer doen, niet zouden wonden. Maar de religieuse mensch kent de kruisiging der gedachten; hij kreeg met God te doen, juist in de onweerstaanbaarheid v; in het feit.


1) Uit: Zomerwolken.

2) Aangehaald in Dr G. v. d. Leeuw, a.iv. 32.

3) J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, 2e druk, Haarlem, 1921, 329.

4) Prinsen, Ned. Lett. 133.

5) Jac. Schreurs, aangehaald in „De Stem", Arnhem, .April 1925, 304.

6) Schreurs, a.w. 307.

7) Roeping, Roermond, .A.iia. 1924.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 april 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

RELIGIEUSE OF AESTHETISCHE ONTROERING.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 april 1925

De Reformatie | 8 Pagina's