GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERS-SCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERS-SCHOUW.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Adviezen.

In „Noord-HoUandsch Kerkblad" schrijft Prof. Grosheide over het onderwerp „adviezen". Het artikel spreekt dan nader over adviezen, die gegeven worden in kerkelijke aangelegenheden. Aan het slot merkt de schrijver op:

Maar dit laatste nu daargelaten, willen we toch voor ieder het recht handhaven om advies te vragen. Wat hindert het, of men van een advies gebruik maakt om invloed te winnen? Het gaat dan toch niet om den persoon, maar om de zaak. Is een advies niet goed, is het gegeven op grond van onjuiste of onvolledige mededeelingen, dan zal geen kerkelijke vergadering er zich door van de wijs laten brengen, dan zal ze het op goede gronden kunnen en moeten bestrijden. Maar is het juist en met voldoende redenen gestaafd, dan kan men een vergadering slechts gelukwenschen, als ze in de gelegenheid is, voor ze wellicht een onberaden stap zou doen, den raad te hoeren van een kundig man. Een advies kan nooit kwaad doen, het beslist niet, het treedt in niemands rechten, het wordt om de zaak gegeven en behoeft niet te worden opgevolgd.

Dat zelfde zouden we ook opmerken ten aanzien van een ander bezwaar. Er is een tuchtzaak. Een kerkelijke vergadering zit er mee en vraagt om raad en die raad wordt gegeven. Maar straks komt de broeder, die gecensureerd is of op het punt staat het te worden, bezwaar maken. Hij zegt, eer die raad werd gegeven, had ik moeten worden gehoord. Zulk een advies, buiten mij om verstrekt, is geen eerlijke zaak, het is een eenzijdig letten op de belangen van de eene partij.

Zulk een redeneering is volkomen onjuist.

Een advies immers is geen beslissing, geen rechterlijke uitspraak. De beslissing wordt genomen door de kerkelijke vergadering zelf. Zü en zij alleen is daarvoor aansprakelijk. Zij is geroepen het hoor en wederhoor in partij te brengen. Maar een advies is een raad. Men geeft raad aan hem, die er om vraagt. Op grond van de stukken, die de vrager overlegt en in verband met de mededeelingen, die de vrager doet. Zoo gaat het ook in het burgerlijk leven. Als iemand zich tot een advocaat wendt, dan spreekt de advocaat zijn meening uit, hij zegt niet, ik moet eerst uw tegenpartij hooren. Maar de rechter, die beslist, hoort beide partijen.

Laat men dit karakter van een advies toch recht in het oog houden. Het is niet meer dan een raadgeving aan iemand, die er om gevraagd heeft. Een kerkelijke vergadering is niet verplicht een advies op te volgen, maar is zelf voor de beslissingen die ze neemt, verantwoordelijk. Let men op deze dingen, dan zal men niet klagen over de partijdigheid van een advies dat gegeven wordt zonder de andere partij te hooren.

Men mag van deze opmerking wel zeggen, dat ze actueel is.

Rome en protestantisme over de martelaren.

Van dr v. Gheel Gildemeester haalden we verleden week iets aan uit de Herv. „Haagsche Kerkbode", waarin hij schreef over de Jan-de-Bakker-herdenking en de boetedoening van Gerard Brom, den apologeet van Rome, over de zonden van Rome zelf, gelijk ze in het Bakker-proces zich deden zien. Thans is door dr v. G. G. een vervolgstuk geschreven, waaruit het volgende moge spreken:

En wanneer de heer Brom zijne belangstelling in deze herdenking ten slotte uit in het voorstel om de roomsche boekjes over de Gorkumsche martelaren eens te vergelijken met de boekjes en blaadjes over Jan de Bakker, dan zeggen we hier gaarne met den schrijver: „het is toch nog maar moeilijk voor roomschen en protestanten om elkander te verstaan". Wij vinden over het algemeen dat roomsche schrijvers een tcon aanslaan, waarbij we herinnerd worden aan de woorden van Beets:

„Zóó spreekt en schrijft men naar uw regel, Hof van Jan Vlegel!”

We hebben o.a. vorig jaar in een polemiek naar aanleiding van Lepicier's „academische" beschouwing over het Ketterdooden, wezenlijk honoris causa den naam verzwegen van een opponent die niets beters wist dan het karakter aan te tasten van zijn tegenstander; we hebben toen opnieuw gedacht en gezegd „foei, wat een plebejersmanieren!" — en nu komt Dr Brom die zoo'n eervolle uitzondering maakt op het gros der roomsche schrijvers (en sprekers) ons verzekeren, dat de toon der protestanten in zijöe ooren valsch klinkt en die van de roomsche schrijvers zuiver.

Inderdaad, het is moeilijk, elkander, „na zoo vele eeuwen van gescheiden zijn", goed te verstaan.

Wij hebben ook zelf een boekje over Jan de Bakker uitgegeven; en kunnen met de hand op het hart verklaren, dat we opzettelijk allerlei gemeenheden, dezen martelaar aangedaan, hebben verzwegen; allerlei hoon en smaad, stank en list, strikken en lagen, zijn voorbijgegaan. Als we aan opwinding of opruiing hadden willen doen, daar stond stof te onzer beschikking! In de blaadjes en boekjes over de Gorkumsche martelaren daarentegen vinden we de ruwheden en gemeenheden van die dronken geweldplegers zeer schel gekleurd; ook wel eens de houding van een of anderen bevelhebber onbillijk geteekend. Zoo graag en zoo gul we den toon van Dr Brom hoogelijk prijzen, even eerlijk moeten we zeggen dat hij een groote eervolle uitzondering is. Inderdaad, hier schijnt een zeker meten met tweeërlei maat niet te loochenen. We lezen juist daarom over het algemeen zoo ongaarne en zoo zelden de roomsche bladen, omdat ons bij zoo'n groot gedeelte de ruwheid, de onbeschaafdheid van hun toon hindert.

Inderdaad, er is al vaker aangetoond, dat de Roomschen meer met hun martelaren opereeren dan de protestanten, uitgezonderd natuurlijk enkele broeders onder hen, die de martelaren zóó aan het hart drukken, dat ze hen, zoo mogelijk, nog grondiger dood maken dan ze al zijn. Laten ze hen niet dingen zeggen en standpunten verdedigen, die ze nooit hebben gezegd of verdedigd?

Koornmaat.

In het „Geref. Jongelingsblad" heeft dr Impeta geschreven over den tekst: Marcus 4 : 21. Daar staat: Komt ook de kaars, opdat zij onder de korenmaat of onder het bed gezet worde? Is het niet, opdat zij op den kandelaar gezet worde? " De exegese van dien tekst, gelijk ze door dr Impeta gegeven was, lokte bestrijding uit van ds K. J. Cremer te Gees. Dr Impeta had geschreven:

De kaars (of lampepit; de kaars, gelijk wij die kennen, is pas voor 100 jaar uitgevonden) en de koornmaat hooren absoluut niet bij elkaar; de kaars behoort apart en de koornmaat behoort apart te staan en men gebruikt de tweede niet om het Ucht van de eerste te dooven. De koornmaat behoort te staan met den bodem op den grond en met de open z ij d o naar boven, om het graan te ontvangen; wie haar nu met den bodem naar boven keert, om er het licht van de kaars onder te bedelven, keert de koornmaat om, zet het ding op z'n kop; en dat moeten we met de koornmaat niet doen en met geen enkel ding; de dingen behooren niet op haar kop te staan maar rechtop en behooren gebruikt te worden tot het doel waartoe ze ia de wereld zijn.

Maar ds Cremer hield zich bij de verklaring van Prof. van Veldhuizen. Deze valt te herkennen uit wat dr Impeta ervan weergeeft:

Het licht is hier: Christus. Welnu, deze komt binnen „als een Oostersche lamp, die voorzichtig moet aangestoken worden; men houdt haar licht een oogenblik onder het schepel of het bed om de zwakke vlam te beschermen, maar straks brandt ze helder en komt ze op den kandelaar te staan". Zóó wordt het begrijpelijk, zegt ds Cremer, hoe Jezus kaars en koornmaat in één adem noemt. Ze werden wel terdege dagelijks door den Oosterling te zamen gebruikt, de koornmaat n.l. om het eerst in de tochtige opene woningen walmende licht van het lampepitje eenigermate te beschermen, totdat het straks volop brandde en dan kon het op den kandelaar worden gezet.

En vraagt nu iemand verwonderd: maar hooren ze dan toch wél bij elkaar? En Jezus zegt juist dat de kaars niet onder de koornmaat hoort? — dan antwoordt m'n vriend Cremer: neen, maar Jezus verklaart: nu mag het de bedoeling niet zijn dat die kaars er blijft, of dat de koornmaat de kaars bedekt (en dooft); zij moet het licht eerst even beschermen maar niet bedekken.

En tegen dat b e de k k en wil de Heiland dan waarschuwen.

Heel de tegenstelling wordt zoo dus verplaatst.

De bedoeling van Jezus is dan niet: de koornmaat niet en nooit bü en op de kaars! — maar: de koornmaat wel bij de kaars, evenwel, slechts een p o o fc j e en niet om dat licht bedekkend weg te nemen.

Zóó wordt het begrijpelijk, schrijft ds Cremer, „m welke betrekking kaars en koornmaat tot elkaar staan"; zóó wordt het m.a.w. eerst begrijpelijk hoe Jezus die twee combineert en in éénen adem noemt.

En dit geeft dan z. i. 'n mooie toepassing op het leven van Jezui: eerst werkte hij in Galilea, en „was nog niet het volle licht"; dat gebeurde eerst straks toen zijn werk meer in het openbaar kwam.

Tegen de opvatting van prof. v. Veldhuizen voert dan dr Impeta de volgende gronden aan:

Vooreerst 'verplicht niets ons aan te nemen met prof. Van Veldhuizen, dat „het hebt" hier C h i s-t u s is. De toepassing die Jezus zelf maakt in vs. 22 het volgend vs., strijdt er zelfs tegen. Jezus heeft het over een zaak („er is niets geschied om verborgen te zijn"), dus over het werk en de waarheid Gods, en niet over een iemand, dus ook niet in de eerste plaats over zich-zelven. Daarmee vervalt heel die toepassing op zijn „eerst halfverborgen leven", daarna „gansch-geopenbaard” zijn.

Ten andere ligt in de vraag van Jezus: „komt ook de kaars opdat zij onder de koornmaat of onder het bed gezet worde? " ^) de verwachting van een ontkennend antwoord opgesloten. Hij bedoelt zeer duidelijk niet als antwoord: „een oogenblik, ja", maar een zeer beslist: neen!

In de overeenkomende plaats. Luk. 8 : 16, staat het dan ook positief, niet in den vorm van een vraag maar van een stellige uitspraak: En niemand die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve mej een vat of zet ze onder een bed, maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen, die inkomen, het licht zien mogen”.

Als de tegenstelling, die Prof. Van Veldhuizen en Ds Cremer met hem, in deze beide bijna gelijkluidende teksten zoekt, de juiste ware, moest hier staan: „niemand, die een kaars ontsteekt, en die dan een oogenblik met een vat [koornmaat] tegen tocht beschermend bedekt, houdt dezelve er onder”.

Maar dit staat er ni.et.

Jezus zegt: niemand b e d e k t een kaars met een vat, of zet ze onder een bed.

Ten vierde. De uitlegging die Ds Cremer huldigt, zit toch verlegen met dat bedofbedstel. Dat was een planken schraag waarop de bedmat lag. Het zou toch een zonderling denkbeeld geweest zijn om die een oogenblik beschermend boven de vlam te houden.

Ten vierde. De „dwaasheid" die Ds Cremer laakt en waarom hij mijn exegese zoo ten eenenmale veroordeelt als „duister en nietszeggend", is juist de kern van Jezus' betoog; is in Jezus' betoog juist o n-misbaar; is in Jezus' betoog juist datgene waar alles op aankomt en met het oog op welke de Heiland de jongeren de ware w ij s h e i d, die er tegenover staat, zoo sterk aanbeveelt! Zeker, dat is „dwaas" om een koornmaat boven een kaars te plaatsen! Allerdwaast!

Maar daarom moet men het juist ook niet doen! 't Is even dwaas, zegt Ds Cremer, als dat we nu. zouden zeggen: houd niet een stoel boven een electrische lamp!

Nu goed, mijn geachte opponent. Dit beeld is veel ; minder duidelijk en veel minder fraai dan dat van Jezus. Maar u kunt het zeggen, zeker. En dan bijv. uw catechisanten met het gebruik van dit beeld er van afmanen om ooit iets te bedekken dat openbaar behoort te zijn.

Ten vijfde' en ten laatste.' Alle' commentaren, voorzoover ik ze kon raadplegen (en ik had ze geraadpleegd vóór ik mijn artikel schreef) denken zeUs niet aan de gezochte verklaring van Prof. Van Veldhuizen, die harmonie wil aanbrengen daar waar Jezus juist op de d i s harmonie nadrukkelijk wil wijzen, en geven een eenvoudige verklaring, met welke de inhoud van mijn artikel, wat de exegese van den tekst betreft, strookte.

Men denke over de zaak verder na en bedenke, dat de exegese van prof. v. Veldhuizen wel eens nóg een tikje frisscher is dan de klare, nuchtere, zuivere morgenlucht. Waarmee wij hem willen prijzen, omdat hij ons altijd verplicht hem te controleeren, of 't wel waar is. Hij is een levend, ambulant protest tegen 't verkeerde gelooven op gezag.

Kwestie-Geelkerken

Over de zaak van dr Geelkerken, bepaaldelijk, zooals die door hem zelf op de publieke markt gebracht werd, schrijft dr W. A. v. Es in de „Leeuwarder Kerkbode”:

Zoo moet Dr Geelkerken dezer dagen volgens de bladen, bij de talrijke interviews, waartoe hij gelegenheid gaf, tegenover den medewerker van „de Telegraaf" bij een vraag naar „het wezen en de stroomingen in de Gereformeerde kerken", zich o.m. oolc aldus hebben uitgelaten:

„Als een der kenmerken van deze nieuwe strooming noemde dr G. dat zij verband wil leggen tusschen Bijbeherklaring en de ontwikkeling der wetenschap. Het 15 hare bedoeling in traditie en confessie, zuiverder weer te geven wat de inhoud der Schrift is. Daartegenover staat het conservatisme, dat de Schrift als Woord Gods verwart met de eigen opvatting en de populaire, traditioneele meeningen tot heilige huisjes gaat maken. Tegen deze heilige huisjes gaat de strijd, . en niet tegen Schrift of belijdenis.

Men tracht dr G. volkomen ten onrechte te dringen in den hoek van het oud-modernisme, dat op grond van gesloten natuurcausaliteit, wonderen uitsluit.”

Nu is in alles, dat Dr Geelkerken hier zegt, tocli werkelijk weinig nieuws. En wanneer daarom QS kwestie draait, dan kan men bijna den uitroep niet inhouden: waarom „tant de bruit pour une omelette - Wij leven hier in het Noorden niet in het centrum van het „Amsterdamsche" cultuurleven. Maar wiJ houden ons overtuigd, wanneer wiJ hier zulke dingen zouden zeggen, dat ook de allereenvoudigste niet een^ vreemd opkijken zou. Dat we in „traditie en confessie - • steeds zoo zuiver mogelijk hebben weer te geven, „wa^t de inhoud der Schrift is" en daarbij ook rekenmS hebben te houden met de ontwikkeling der wetenschap. Maar dit spreekt immers vanzelf. HeuschelijK een waarheid als een van die koeien, ook Gerefor-j meerde, welke Dr Geelkerken kan opmerken bij z'J" „boeren" „in dat polderland" waarin hü zich volgens

het interview van het „Handelsblad" zoo in Let bijzonder schijnt thuis te gevoelen. En eveneens „dat traditioneele voorstellingen nog geen confessioneele bindingen zijn en dat zelfs de confessioneele bindingen weer getoetst moeten worden aan de Schrift zelf. Maar lieve mensch, wie twijfelt daar dan toch onder ons eigenlijk aan. Dat is een denkbeeld dat nu al zoo vele eeuwen door als een der grondbeginselen van ons ' Gereformeerd leven en denken is verkondigd. Daarvoor behoeven onze Gereformeerde kerken toch heusch niet meer rijp te worden, gelijk Dr Geelkerken schijnt te meenen. Daarvoor zijn zij al lang rijp en overrijp, ja de rijpe vrucht is hierbij al lang in den schoot gevallen. Wat alleen met verbazing vervult, is, dat Dr Geelkerken schijnt te meenen, dit alles, zoo iets als een ontdekking der twintigste eeuw, met een groot gebaar aan den medewerker van „de Telegraaf" te moeten aforakelen. Zoo kan men al zeer gemakkelijk den held spelen en „den kerel die durft", maar men moet daarbij toch ook even oppassen dat men niet tot Don Quichotterie vervalt, en met een verschrikkelijk geweldig gebaar zich opmaakt om open deuren in te trappen.

En behalve de gereforiiieerde stemmen komt er ook weer dezelfde christelijk-géreformeerde stem, die ik reeds eerder in deze rubriek aan het woord liet komen, eveneens „naar aanleiding van" de zake-Geelkerken. (Die stomme e, die ik in het Amsterdamsche kerkeraadsverslag las, zal wel een fout van den zetter of anders een stomme e van de ironie des verslaggevers zijn; zoo plechtig lijkt mij het gebeuren tenminste niet, als men zoo eens Iet op wat eruit voortgekomen is.) Docent v. d. Schuit van Apeldoorn, heeft, gelijk onze lezers weten, reeds eerder gevraagd: waarom die'één e? Hij meende, dat behalve dr Geelkerken ook anderen moesten worden aangesproken, gegeven het feit van dr Geelkerkens aansprakelijkheid. Reeds eerder heb ik over deze christelijkgéreformeerde inmenging in zaken, waarvan men niet , op de hoogte kan zijn, iets gezegd. En de bedenkingen, die we ertegen hebben, worden vooral niet minder, nu idocent v d. Schuit het nog eens aldus overdoet;

De professoren van Amsterdam en Kampen hebben hun advies uitgebracht in zake de kwestie-Geelkerken. Wie nu eenigszins bekend is met den gang van zaken, moet het getroffen hebben, dat deze adviseurs Gen. I hebben uitgeschakeld. Hun advies luidde „dat zij de Classis adviseeren, de vragen die aan Dr Geelkerken zijn gesteld, hem opnieuw voor te leggen, maar uit de eerste vraag te laten vervallen Gen. I, aangezien de bewuste preek-coupure daarop geen betrekking had". Waarlijk, wanneer ik dat advies lees, dan word ik altijd weer herinnerd aan de vraag, voor eenige weken door mij gedaan, „waarom juist die ééne”.

Het is in den laatsten tijd zeer duidelijk geworden, dat juist over Gen; I verschillend in de Geref. Kerken wordt gedacht. Het is tevens duidelijk geworden, dat in die kerken mannen van naam zijn die over het eerste gedeelte van Genesis hunne eigen wetenschappelijke opvattingen hebben. Wat Prof. Buytendijk geschreven heeft over de naief-realistische Schriftbeschouwing, weet reeds ieder. Wat Prof. van Gelderen, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, schrijft is evenzeer teekenend. Hij zegt „inderdaad was ik en ben ik van oordeel, dat een afwijking van de traditioneele opvatting omtrent den ouderdom van het menschelijk geslacht zeker moet worden aanvaard Naar mijne overtuiging is de zaak rijp voor de menschen. En dan zijn de menschen rijp voor de zaak. Ik deins er niet voor terug ook in 't publiek geschrift meeningen uit te jipreken, die verschillen van de ons gangbare opvattingen”.

In „De Heraut" schrijft Prof. Kuyper: „Zoowel ; Prof. Bavinck in zijn Dogmatiek als Prof. A. Kuyper in aijn Collegedictaten hebben de moeielijkLeden, waarvoor dit scheppingsverhaal ons plaatst, zeker niet voor ons volk of voor de studenten verborgen. Dat hier verschil van inzicht mogelijk was, ook al hield men aan de Goddelijke openbaring van dit scheppingsverhaal onwankelbaar vast, wordt door beiden toe-.gestemd en Prof. Bavinck, die in den breede aantoont, hoe zelfs onder de uitnemendste christelijke theologen •van Augustinus' dagen af verschillend over de beteekenis van dit scheppingsverhaal is geoordeeld, waar-.schuwt ons, wanneer ook nu dit verschil zich voordoet, fclkander deswege te verketteren.

Het is bovendien zeer wel mogelijk, dat dieper wetenschappelijk onderzoek ons aantoont, dat onze opvatting van de Schrift onjuist is geweest, zonder dat •daarmede aan de autoriteit der Schrift ook maar in 't minst te kort wordt gedaan”.

Zie, wanneer wij dergelijke uitspraken lezen, dan geeft het werkelijk te denken, dat men Gen. I heeft uitgeschakeld. Het zeggen, „dat niet aan de autoriteit der Schrift te kort wordt gedaan" wordt evenzeer door Dr Geelkerken gezegd en betoogd. Ge bemerkt uit al deze stukken, dat de wetenschap in strijd komt met de „naief-realistische" of letterlijke Bijbelopvatting en dat de voormannen der Geref. kerken aan de wetenschap een groote plaats inruimen.

Docent v. d. Schuit begaat hier een vergissing. Hij •denkt, dat de kwestie van den ouderdom van het menschelijk geslacht, die door Prof. v. Gelderen ter sprake gebracht is, een zaak is van Genesis I. Maar dat is niet •waar. De exegese van Genesis I raakt de vraag van den ouderdom der aarde, doch de bepaling van den ouderdom der menschheid komt bij andere hoofdstukken meer aan de orde. Daarmee vervalt reeds een der steunpunten voor zijn nog al verdachtmakend geschrijf.

Overigens behoeft men de waarde van dergelijke gissingen niet al te hoog aan te slaan, als men leest, wat prof. dr H. H. Kuyper opmerkt in „De Heraut”:

Eenige bevreemding heeft het voorts gewekt, dat de Hoogleeraren, die de Classis adviseerden dezelfde vragen die reeds •vroeger hem gesteld waren, nogmaals hem voor te leggen, daaraan den raad toevoegden, uit de eerste vraag Gen. I weg te laten. Men heeft hier zelfs allerlei achter gezocht en gemeend, dat de Hoogleeraren maar liefst over het Scheppingsverhaal het zwijgen bewaarden. De zaak is zeer eenvoudig. De vragen door de Classis gesteld, hadden betrekking op hetgeen Dr Geelkerken in de bekende preekcoupure over den „staat der rechtheid" had gezegd. Nu handelt de Schrift over dezen staat der rechtheid niet alleen in Gen. 2 en 3, maar men kan hiervoor ook gegevens ontleenen aan hetgeen in Genesis I bij de schepping van den mensch ons wordt medegedeeld (Gen. 1 : 26 en v.v.). Dit was de aanleiding, dat de classis in de gestelde vragen ook Gen. I had genoemd. Het bleek echter uit de perspolemiek en ook uit de antwoorden van Dr Geelkerken zelf, dat hierdoor een misverstand was ontstaan, nl. alsof de Classis hem ook vragen wilde stellen over het g e h e e 1 e Scheppingsverhaal en de beteekenis daarvan. Om dit misverstand af te snijden en de zaak te beperken tot datgene, wat Dr Geelkerken zelf in zijn preekcoupure had gezegd, hebben Hoogleeraren de Classis den raad gegeven, de vermelding van Gen. I weg te laten uit de gestelde vragen.

Het blijkt dus een kwestie van doodgewone e e r 1 ij k-h e i d te zijn. Men wil niet meer in geding brengen dan de persoon in kwestie zelf rechtstreeks gezegd heeft. Een maatregel; die bij alle processen voorgeschreven is, ook bü de wereldlijke rechtspraak. Men moet wel heel erg wantrouwig zijn, om daar iets achter te zoeken en dat dan ook maar even in de krant te zetten. Hoe funest dat werkt op het volk weet misschien het best, wie ervaart, dat anonymi er als de kippen bij zijn, om dergelijke persproducten als van „De Wekker" hier met dikke potloodstrepen voorzien toe te zenden aan ieder, die zoo af en toe de christelijk-géreformeerde pers op een onwaarheid probeert te wijzen.

Men bespeelt den laatsten tijd het klavier der volksconscientie nog al druk; en de speelaard is nog al licht; alleen, het spel vereischt niet al te veel van dat lastige ding, dat conscientie heet. En zweeten is onder het bespelen - san dat makkelijk aanslaande klavier volstrekt niet meer noodig; vooral niet, als de muziek een beetje lijzige fantasie is. Het orgel der volksconscientie is tegenwoordig rein-pneumatisch; en er zijn heel wat combinatieknopjes; alle liefhebbers kunnen onmiddellijk terecht. „Waar zijn wij en waar gaan wij heen? ”

Lastert en liegt maar raak, mijne heeren.

En zaait aan alle wateren, maar bij voorkeur aan de troebele.

Maar weest nu eens flink. En als de wateren niet meer troebel zullen zijn, kom gij dan terug, o docent van der Schuit; lever dan een wetenschappelijk betoog, om te b e w iJ z e n, dat wat Kuyper en Bavinck schreven over Genesis I door U om redenen van vroomheid is genoemd: „gereformeerde" bijbelopvatting.... met aanhalingsteekens. Kom, wees dan een man en zweet dan eens voor de waarheid, zwoeg dan eens ter rechtvaardiging van die onnoozele aanhalingsteekens. Laat ons uw conscientie zien, o „censor der gereformeerde kerken”.


1) „Worde” : in het Grieksoh als werkwoordsvorm aoristus, doelende op de enkelvoudige daaé van zetten, in één oogenblik!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 november 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

PERS-SCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 november 1925

De Reformatie | 8 Pagina's