GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEREFORMEERDE VERBONDSBESCHOUWING.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEREFORMEERDE VERBONDSBESCHOUWING.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Met de waarheid, dat Christus in het. genadeverbond de plaats niet alleen van Middelaar maar vooral ook van Hoofd inneemt, is voor een belangrijk deel ook reeds beslist over al de verdere vragen, die zich bij het verbond voordoen.

Reeds is ons gebleken, dat wij onder het genadeverbond te verstaan hebben een bizondere relatie, waarin God staat tegenover den Heere .lezus Christus en door Hem als Bondshoofd tegenover een deel der menschheid. Maar bij deze algemeene aanduiding kunnen wij niet staan blijven. Wij hebben thans nader te onderzoeken, waarin deze verhouding precies bestaat, wat zij inhoudt en medebreng). Of anders uitgedrukt: het wezen van het genadeverbond moet door ons bepaald worden. En wanneer dil is vastgesteld, is tegelijk de uiterst belangrijke vraag beantwoord, wie als deelgenooten van het genadeverbond te beschouwen zijn.

In deze methode van behandeling schuilt opzet. Zelfs spreekt zich hierin een principiëele overtuiging uit.

Er wordt ook wel eens een airdere weg ingeslagen.

Men begint dan niet bij het verbond, doch bij de bondgenooten. Men stelt dan eerst vast wie hondgenooten zijn of als zoodanig zijn te beschouwen; en concludeert dan uit hen terug, wat het verbond zelf wezen moet.

En deze handelwijze wordt gevolgd' niet alleen in theoretische verhandelingen, maar vooral ook in stichtelijke lectuur, in de praktijk en in godsdienstige gesprekken. Altoos weer de neiging om uit de menschen op te maken, wat het verbond kan wezen. Telkens weer het wijzen op dezen of genen en dan Vragen, hoe met "het oog op hen vol te houden valt, wat over het verbond wordt geleerd ?

Toch is deze manier van doen, hoe dikwerf ookgovolgd, een omkeering der schriftuurlijke orde.

Want hef is de lijn van beneden naar boven, 't Is de methode om uit het subject het object te construeeren. 't Is de weg, om uit hetgeen wij door de ervaring waarnemen tot de goddelijke werkel^kheid op te klinamen. 't Is meer de ethische dan de gereformeerde denkwijze.

• En hiertegenover moet met beslistheid gehandhaafd, dat wij niet uit de bondgenooten tot het verbond, niet uit de menschen tot God', maar juist omgekeerd uit het verbond tot de bondgenooten, uit God tot ons ? ; elf zullen besluiten. Wij zullen, "^ God beginnend, eerst vaststellen wat toch die bizondere relatie, die wij genadeyerbond noemen, inhoudt; en wij zullen dan daaruit verder afleiden, Wie dus bondgenooten zijn.

Over het wezen van het genadeverbond bestaat ^r bij hen, die er nog prijs op stellen de verbonds­ gedachte bij te houden, in hoofdzaak meening. tweeërlei

Aan de eene zijde leeft het gereformeerd gevoelen.

Hier is het verbond geen schijnbeweging, geen houding-van-alsof; maar hooge, goddelijke realiteit. Wanneer de Heere met ons het genadeverbond opricht, dan staat en leeft Hij ook met ons in de meest vriendelijke en genadige relatie', veel werkelijker en waarachtiger zelfs dan wij ons ooit hebben ingedacht of eigen gemaakt. Dan geeft Hij Zichzelf metterdaad in genade aan ons en maakt Hij zelf Zich door Christus ons tot een onvervreemdbaar eigendom. Dan is Hij ooic onze bondgenoot, onze God en mogen wij de Zijnen weer wezen. Naar Gereformeerde opvatting is het verbond „niet een hypothetische verhouding, geen voorwaardelijke betrekking, maar de frissche, levende gemeenschap waarin de kracht der genade werkt i).

Doch deze besliste taal klonk en klinkt sonamigen te absoluut. Zij spreken matter en met zwakker woorden. In het• genadeverbond is niet de Heere onze God; doch zegt Hij toe, dat Hij het wil wezen. De groote bondsbelo; ; .; c, dat Hij onze God en onzes zaads God zal zijrr, moet conditioneel, voorwaardelijk verstaan worden. In het verbond geeft de Heere Zichzelf niet, maar biedt Hij Zichzelf en Zijn genade en verzoening slechts aan; en of dit aanbod tot werkelijkheid zal overgaan, moet door het geloof en de gehoorzaamheid des menschen beslist worden. Het verbond is de welwillende en welmeenende aanbieding Gods, dat Hij onze God wil wezen; doch een aanbieding op de onafwijsbare voorwaarde van geloof en gehoorzaamheid onzerzijds.

Als wij hier onwillekeurig in de rede vallen en opmerken, dat bij zulk een opvatting heel het typische van het verbond verdwijnt, want dat de aa.nbieding des evangelies toch tot alle menschen komt en moet komen, dan antwoordt men het volgende. Het is ongetwijfeld waar, dat het evangelie-aanbod tot allen komt, maar tot de leden der kerk en hun kinderen komt het in den vorm van een verbond, als een met eede bevestigde toezeggibg en verbinding; en dit is nog iets gansch anders. Maar al te veel mag hierin toch ook weer niet gelegd worden. Want „verbond en doop waarborgen en bekrachtigen alleen, dat God het geven wil; maar niet, dat de bondeling het bezit, noch ook bezitten zal" 2).

Het is duidelijk, dat met deze beschouwing over het wezen des verbonds tegelijk de omvang ervan bepaald is. Indien, naar Gereformeerde opvatting, in het verbond de Heere werkelijk onze God en de God onzer kinderen is, kan het alleen gesloten wezen met de geloovigen, met die allen, maar met die ook alleen. Doch wanneer het verbond niet meer is dan een andere vorm van ide algemeene aanbieding des evangelies, dan moet 'de kring der bondgenooten veel ruimer genomen. Dan zijn dit ook allen zonder eenig onderscheid, die een afkomst uit geloovige ouders of een vroom voorgeslacht kimnen aanwijzen en nog in eenige relatie tot de kerk staan. Dan is er zelfs geen reden te bedenken, waarom men met dezen zoir ophouden en waarom men niet ongeveer allen, die in een christelijk land wonen, als bondgenooten beschouwen zou. De opvatting van het verbond als aanbod drijft er toe, dat ongeveer ieder er in opgenomen wordt.

Dit tweeërlei gevoelen komt in den regel het scherpst tot uitdrukking bij de leer der borid'steekenen of sacramenten, en vooral bij de vraag naar den grond en de beteek'enis en de praktijk van den kinderdoop.

Er van uitgaande, dat het verbond een werkelijk verbond is, verstaan de gereformeerden ook d'e sacramenten als teekenen en zegelen van dit reëele verbond, dat reeds tusschen God en Zijn bondelingen bestaat. De doop is hun een verzegeling van de weldaden der rechtvaardigmaking en vernieuwing door den Heiligen Geest, die God reeds aan de geloovigen en hun zaad heeft geschonken ^), en mag daarom alleen aan geloovigen worden bediend.

Maar de voorstanders van een voorwaardelijk verbond moeten ook de bondsteekenen conditioneel maken. De doop is hun niet meer dan een herhaling van het aanbod des evangelies en moet daarom toegediend worden aan allen, door wie op deze aanbiediiig xnaai eenigszhis. aanspraak' kan worden gemaakt.

Wanneer wij deze tweeërlei verbondsbeschouwing allereerst door de historie laten beoordeelen, lijdt het geen twijfel, dat de gereformeerde de oudste en meest edele brieven toonen kan.

Dit blijkt reeds uit een overweging van meer algemeen en aard. Zooals in ons eerste artikel betoogd werd, werkten er verschillende motieven, die de gereformeerden tot ontwikkeling der verbondsleer dreven. En onder deze motieven behoorde ook de drang om tegen het opkomen'd remonstrantisme de groote levensgoederen van. de onverliesbaarheid der genade en de onmogelijkheid van een afval der heiligen te bewaren en te verdedigen. Het was den gereformeerden niet genoeg, dat de Heere in het algemeen trouw is en woord houdt, want dit kan men tot op zekere hoogte ook nog in een voorwaardelijk verbond zeggen. Maar zij hadden vooral er behoefte aan om voor zichzelf te weten, dat zij Gods beloften ontvangen hadden en 'deze onfeilbaar vervuld zouden worden; en om van zichzelf en hunne kinderen en de andere kerkleden te mogen belijden, dat zij bij God uitverkoren en door Hem aangenomen waren; dat zij nooit de genade-, die zij deelachtig werden zouden verliezen; en ook nimmer uitvallen zouden uit hun genadestaat.

En deze zekerheid vonden zij in het verbond. Hun verbondsbewustzijn was voor een deel verkiezingsbewustzijn. Indien het verbond voor hen niet meer was geweest dan een mogelijke of hypothetische verhouding. Zij zouden tevergeefs daarin de onverliesbaarheid van hun zaligheid gn 'de zekerheid hunner verkiezing gezocht of gevonden hebben. Maar nu het verbond hun niet een mogelijk doch werkelijk verbond was, bezaten zij daarin pas recht de zekerheid van de onverliesbaarheid der genade en was 'daardoor voor hen ook de afval der heiligen buitengesloten.

Wie eenigszins oog heeft voor de motieven, die de gereformeerden tot de verbondsleer brachten, moet wel toegeven, dat hun het verbond niet een

algemeene aanbieding des evangelies doch liet reëele onverliesbare bezit van God Zelf en Zijn genade is geweest1).

Eli dit blijkt nog duidelijker, wanneer men verschillende gereformeerde schrijvers zelf laat spreken. Om het hoog belang der zaak volgen hier enkele van hun uitlatingen, waarin door mij de meest opmerkelijke uitdrukkingen zijn gespatiëerd.

Heinricli Bullinger (1514—1575) een der eerste bondstheologen, verklaart, dat in het verboad vereenigd is de levende en eeuwige God en .Abraham met zijn gansche zaad, dat is met alle g e-1 o o V i g e n uit alle volken en geslachten. De substantie des verbonds bestaat altijd hierin, dat de Heere Zijns volks God is. P]n evenals de besnijdenis een zegel was, dat G-od in Zijn genade Abraham gerechtvaardigd h a d, zoo is de doop thans nog een heilige handeling, waardoor Gods volk in den naam des Heeren gedoopt wordt en Avaarin do Heere Zijn reiniging ons voor oogen stelt 5).

Volgens Theodorus Beza (1519—1602), den ambtgenoot en vriend van Calvijn, is de substantie des verbonds Jezus Christus 6).

Wanneer Calvijn (1509—1564) zelf nog slechts terloops het verbond aanroert, zegt hij, dat verbond te bödoelen, waardoor God Zichzelf de kinderen van Abraham uitverkoren en aangenomen heeft'). En wanneer hij opzettelijk het Oude-en Nieuwe Testament met elkander vergelijkt, •en aantoonen wil, dat het alle eeuwen door geheel •en al hetzelfde verbond is, noemt hij hiervoor o.a. 'de volgende bewijzen: „Vooreerst moeten wij voor vast houden, dat de vleeschelijke rijkdom en gelukzaligheid den Joden niet voorgesteld is geweest tot een perk en wit waarnaar zij als einddoel' streven en trachten zouden, maar dat zij tot de lioop der onsterfelijkheid aangenomen waren; en dat de trouw en v a s t i g h e i - d van deze a a n-rieming hunheden door goddelijke openbaringen, door de wet en 'door de profeten zeker gemaakt en bevestigd is geworden Ten

derde, dat zij gehad en g e k e n d h e b b e n den Middelaar Christus, door Den welken zij met Grod vere^iigd en Zijner beloften deelachtig zouden worden" ^). Soms zelfs gebruikt Calvijn de uitdrukking , , verbond der zaligheid" en „de aanneming tot kinderen" door elkaar 9).

Voor Caspar Olevianus (1536--1585) is reeds typeerend de titel van het geschrift, waarin hij over het verbond handelt. Hij noemt het: Van het wezen des genad.everbonds tusschen God en de u i t v e r-korenen. Hij beschouwt het als een beloofd en van God bezworen schenken van Zichzelf en een aannemen, van ons tot kinderen Gods en erfgenamen des eeuwigen levens (blz. 1.80—181 en 195). De menschen, aan welke God dit verbond belooft en bevestigt zijn al degenen, welke H ij uit het verloren menschdom besloten heeft uit genade tot kinderen aan te nemen en met het geloof te beschenken (blz. 191 en 399): de heilige algemeene kerk, die Gold in dit leven en in bet midden dezer wereld u i t v e r-kiest (blz. 394—395). Zoo weinig is dit verbond slechts een algemeene aanbieding des evangelies, dat Cfod het eerst met ons oprichl, als Hij de beloften, in het evangelie vervat, aan onze harten toepast en verzegelt door den H. Geest'"). TJit kracht van. dit verbond zijn dan ook onze kinderen heilig. Het is derhalve niet genoeg voor zeker te houden, dat de beloften des verbonds onzen kinderen in den doop aangeboden worden, want de. zegelen zien op het woord des verbonds of de prediking des evangelies zelf 11).

Zacharias Ursinus (1534-1583) noemt 'in zijn „Groote Katechismus" het verbond kortweg d e verzoening met God. (vr. en antw. 31). Het heeft plaats met al de uitverkorenen (vr. en antw. 33). Het evangelie roept wel alle menschen tot dit verbond, maar niemand wordt deelgenoot ervan dan die het aannemen en bewaren, dat is: diegenen, die door een waar geloof en Christus en Zijne weldaden aannemen (vr. en antw. .-57). De sacramenten zijn dan ook t e e k e n e n van het V ei'bond tusschen (} o d en degenen^, die in Christus gelooven, of zegelen van de rechtvaardigheid des geloofs (vr. en antw. 271); en met name de doop is een afwassching der zonde, van Christus ingesteld tot een getuigenis, dat degene, die gedoopt wordt in Gods verbond is aangenomen en door den Heiligen Geest geheiligd tot het, eeuwige leven (vr. en antw. 281).

Het vraagt te veel plaats om in deze artikelen verder aan te toonen, hoe deze verbondsbeschouwing uit den eersten reformatietijd in de zeventiende en achttiende eeuw voortleefde; hoe mannen als AVilh. a BrakeP^), Camp. Vitringa'=), Aeg. Francken^*), Herman Witsius"), Thomas Boston i'') in Engeland en vele anderen het verbond zagen als een reëele verbintenis tusschen den Heere en de uitverkorenen; en hoe met name Brakel al de zegeningen roemt, die door het verbond'het eigendom zijn van het volk, wiens God 'de Heere is 17).

Trouwens, het is nog kort geleden va, n een zijde, die tegenwoordig neigt tot het voorwaardelijk verbond, uitgesproken: „Het is onder hen, die een weinig met de geschiedenis der Geref. dogmatiek op de hoogte zijn, bekend, dat niet Dr Kuyper de eerste was, die deze Verbonds-. en Doopsleer... heeft voorgedragen. Integendeel, reeds, ja vooral... in de eeuw der Reformatie waren er vels .Gereformeerde Godgeleerden van dat gevoelen" 18).

Maar wel dient hier opzettelijk herinnerd te woi'den, hoe deze en geen andere verbondsbeschouwing ook neergelegd werd en nog ligt uitgesproken in. de ofEiciëele geschriften der gereformeerde kerken.

Het kan een oogenblik den schijn hebben, dat de Heidelberger Katechismus niet meer dan een verbond der toezeggmg of der welmeenende aanbieding kent, wanneer hij in antwoord 74 als grond voor den kinderdoop noemt, dat den jongen kinderen niet minder als den volwassenen de verlossing der zohde en de Heilige Geest toegezegd wordt. Maar uit wat hieraan onmiddellijk vooraf gaat, blijkt, dat clit 'de bedoeling niet is. De kleine kinderen zijn. zoowel als de volwassen geloovigen in het verbond tóijds.en in Zijne gemeente begrepen. De Katechismus, redeneert niet van een' algemeene aanbieding des evangelies naar het verbond heen. maar hij neemt zijn standpunt in het feit, dat zoowel de volwassenen, als de kinderen reeds in het verbond zijn, en in dit verbond hebben zfij, zooals L'rsinus uitlegt, deel aan de vergeving der zonden en • de wedergeboorte en kunnen zij dus van den doop niet geweerd19).

Tn gelijken geest belijdt onze Nederlandsche confessie, dat de sacramenten niet ijdel noch ledig zijn; maar zichtbare waarteekenen en zegelen van een inwendige en onzienlijke zaak, door middel waarvan God in ons werkt door 'de kracht des Heiligen Geestes (art. 33); en dat met name 'de doop ons te verstaan geeft, dat gelijk het water de vuiligheid ües lichaams afwascht, alzoo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de zielen doet door den Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van hare zonden en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods (art. 34).

En zoo weinig is in de Dordtsche leerregels het verbond louter toezegging, dat de kinderen der geloovigen juist uit kracht van het genadeverbond heilig z ij n, w aar in ze met hunne ouders begrepen z ij n, waarom ook godzalige ouders niet tvsnjfelen moeten aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven, wegneemt (hfdst. I, 17).

Als monument van deze verbondsbeschouwing staat vooral nog steeds het doopsformulier. Met groote beslistheid wordt hier uitgesproken, dat in den doop de Vader ons betuigt en verzegelt, dat Hij met ons een verbond der genade opricht en ons tot Zijne kinderen en erfgenamen aan-11 e e m t: de Zoon: dat Hij ons wascht in Zijn bloed en ons in de gemeenschap van Zijn dood en wederopstanding inlijft; ' en de Heilige G.eest: dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus 1 heiligen wil, ons toeëigenende wat wij it, : Christus hebben, namehjk de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing onzes ' levens.

Wel heeft men er op gewezen, dat het doops-I formulier juist wanneer het aan het werk van den Heiligen Geest en hiermee aan de subjectieve verwezenlijking van het verbond toekomt, zich i minder beslist uitlaat en niet meer zegt dan dat de Geest in 'ons wonen wil en ons wil heiligevf ; docli niet, dat Hij het reeds gedaan heeft of doet 29).

Maar diep snijdt deze tegenwerping niet in. AVant vooreerst gaat onmiddellijk de stellige verzekering vooraf, dat de Vader ons aanneemt en de Zoon ons wascht en inlijft; wat toch zeker niet zonder de werking des Geestes plaats heeft.

En bovendien laat het formulier de kerk na de bediening van den, doop den barmbartigen God en Vader danken on loveii, dat Hij ons en onze kinderen door den Heiligen Geest tot lidmaten van Zijn eeniggeboren Zoon en alzoo tot Zijne kinderen, aangenomen heeft en dat Hij dit - --.dus niet een toekomstige maar een reeds voltrokken aanneming — met den 'heiligen doop bezegelt en bekrachtigt.

Volgens het formulier worden de kleine kinderen reeds zonder hun weten in Christus tot genade aangenomen. Zij zijn in Christus geheiligd en behooren dus als erfgenamen van het rijk Gods ea van Zijn verbond gedoopt te worden.

üe leer van een hypothetisch verbond is van andere origine. Zij is opgekomen bij de remonstranten-'); en bij de gereformeerde kerken binnengedrongen, toen daar het verbondsbesef uitsleet.

Hoezeer de voorwaardelijke verbonds-en doopsbeschouwing in de remonstrantsche gedachten-Vi^ereld thuis behoort, worde aan één voorbeeld ge'illustreerd.

Ik wijs hiertoe op Simon Epi.scopius (1583^-1013). Behalve dat hij ook het in het vorige artikel besproken gevoelen leerde, dat Abraham pas de eerste , was met wien God Zijn verbond oprichtte - ^), stelde '• hij bovendien de confessie van het remonstrantisme op. In deze „belijdenis of verklaring van het gevoelen der leeraren, die in de Geünieerde Nederlanden, remonstranten worden genoemd" wordt aangaande den doop gezegd, dat hij is een ceremonicele instelling, waardoor alle bondgenooten in het water gestoken worden, opdat met zoodanig waarteeken en heihg onderpand de genade-wil Gods te; ons waart bevestigd worde, alzoo dat gelijk de smetten en vuiligheden des lichaams met water afgewasschen worden, zij ook alzoo door het bloed en den geest van Christus' inwendig 'gezuiverd worden, indien z ij dit genadig ver-. bond Gods door hun eigen schuld niet; vernietigen 23).

Men legge deze schijnbaar schoone verklaring zoowel naast de leer van een verbond der aanbieding als naast den Katechismus, en men zal ontdekken, hoe remonstrantisme en verbond d'er aanbieding bij elkander bèhooren en hoe tusschen • deze beide en den Katechismus een princi])iëele : klove gaapt.

Volgens den Katechismus vermaant en verzekert ons de doop, dat ik zoo zekerlijk van'al mijn zonden gewasschen ben, als ik uitwendig met het water werd gewasschen (vr. en antw. 69). Maar voor de remonstranten en de voorstanders van een voorwaardelijk verbond is de doop een waarteeken, dat God mij wasschen wil, indien ik ten minste mijnerzijds het verbond niet vernietig.

Het kan niet uitblijven, dat een dergelijke ver-'bondsbeschouwing verschillende bezwaren met zich meebrengt.

Allereerst is op dit standpunt feitelijk het verbond opgeheven en alle spreken van verbond niel meer dan het bijhouden van een woord, waaruit de geestelijke realiteit is verdwenen.

Reeds Appelius maakte in verband hiermede een zeer juiste-opmerking: Een bondgenoot is niet een mensch, aan wien het verbond wordt bekend gemaakt of aangeboden, maar een mensch, dis

liet verbond door het zaligmakend geloof heeft iüigewilligd en opgericht. Want. — voegt hij er 'aan (.Qg _ een persoon is geen echtgenoot, aan welke liet liuwelijk alleen is aangeboden; maar men verslaat door een echtgenoot een persoon, die het hnvvelijk dadelijk heeft gesloten en in hetzelve gegaan is 24).

hl verhoogde kracht gaat deze opmerking door, wanneer wij het verbond niet slechts van d^n kant des mènschen maar ook van Gods zijde beschouwen-. Evenmin als liet aangaat van een man, die een huwelijksaanzoek deed en daarin teleurgesteld werd, te zeggen, dat hij toch getrouwd is, evenmin voegt het ons te beweren, dat God een verbond heeft opgericht, wianneer Hij niet' meer dan het aanbod hiertoe deed, en met dit aanbod door den mensch nog alles gedaan kan worden.

'Men spele hiej' niet met woorden. 'De gerefordeii hebben nooit ontkend, dat er ook een aanbod tot liet verbond bestaat. Zij hebben ter dege geleerd; , . dat lot het verliond genoodigd en geroepen mag en moet worden en zij hebben dit ook in hun zeiidings-en evangeliesatiepraktijk betraclit. Maar zij hebben aaii den anderen kant evenzeer tusi^chen het verbond en de aanbieding er toe scherp onderscheiden. Een verbond is nu eenmaal geen aanbod tot een relatie, maar de verhouding en verbintenis zelf. En omdat liet gehadeverbond geheel van God uitgaat en alleen in Zijn genade vast ligt, hebben wij het ook te beschouwen als een reëele verbintenis, een levende relatie, waarin 'Hij Zichzelf aan Zijn bondelingeh schenkt en zij door Hem bekwaam gemaakt worden om Zijn bondelingen te wezen.

En deze reahteit gaat ook door bij de kinderen, der geloovigen. De genade Gods in het verbond is zoo groot en zoo volstrekt, dat, wanneer Hij ons aanneemt, Hij-ons geheel en dus ook met onze kin doren aanneemt. Hij houdt bij den enkelen geloovige niet op, om aan diens kinderen niet meer dan als aan alle andere mènschen een algemeene aanbieding des evangehes te schenken; een aanbod waarmee tenslotte nog alles gebeuren kan. Maar in het verbond heiligt Hij Zich hen met hunne .kinderen en ook deze mogen voor het zaad gerekend, dat Hem eeuwig dienen zal.

Niet minder bezwaar bestaat er tegen oen conditioneel verbond, wanneer wij het beschouwen van uit de algemeene aanbieding des evangelies. Men kan wel zeggen, dat het verbond en ook de doop een andere vorm is voor het aanbod des heils, maar men kan dit alleen zeggen door öf van de verbondsbelofte óf van de aanbieding des evangehes öf van beide iets anders te maken dan de Schrift ons. leert.

Want de groote bondsbelofte, reeds aan Abraham •gegeven, luidt: ik zal uw God en uws zaads God zijn. De bondsbelofte .komt dus tot een" uit alle andere mènschen door God uitverkoren geslacht. Zij legt beslag op een afgesloten kring. Ze spreekt onvoorwaardelijk en verkondigt met groote zekerheid het heil, dat God in dien aangewezen kring reeds bezig is. te verwezenlijken.

Maar aldus staat het met de algemeene aanbieding des evangehes niet. Zij richt zich niet tot een bepaalden kring maar komt tot allen. Zij spreekt ^niet onvoorwaardelijk, maar stelt condities: Indien gij gelooft, zult gij zalig worden. Zij verkondigt niet, wat God .reeds aan ons gedaan heeft en nu nog bezig is in ons te realiseeren; ïnaar zij openbaart wat God w i 1, dat wij doen zullen, opdat wij behouden mogen worden. Zij staat a.h.w. vèdr de bondsbelofte, maar is 'deze zelve niet. En men leest de Schrift toch wel zeer onnauwkeurig, als men deze twee — bondsbelofte en evangelieaanbieding — voor hetzelfde aanziet of dooreen verwart.

Bovendien, men kan wel zeggen, dat het voordeel der kerk boven de wereld is, dat aan haar de aanbieding des evangelies in den vorm van een verbond en den doop wordt geschonken; en dat dit nog iets gansch anders beteekent; maar meer dan een woord is zulk een bewering toch niet. Tot nog toe is het niet duidelijk geworden wat dan nader het onderscheid is tusschen de evangelie-aanbieding, die tot alle mènschen, en die welke in den vorm van verbond en doop alleen tot de kerk komt. En naar het zich laat aanzien, zal dit ook wel niet in het licht te stellen zijn.

B.óndsbélofte en. eV-angelie-aanbieding bewegen zich nu eenmaal 'op een ander vlak, zoodat wel nooit de een tot een vorm van den ander of omgekeerd zal kunnen worden herleid.

Trouwens, met elke poging hiertoe kan slechts dit nadeel bereikt worden, dat bondsbelofte en doop van hun kracht en bizonderen inhoud worden beroofd. Indien de doop louter een vormkwestie, een andere vorm van evangelie-aanbieding is, wat heeft dan een kind uit geloovige ouders vóór boven een jonggeboren heiden? Op dit standpunt kan men' even goed alle kinderen doopen — want waarom zou men iemand van de aanbieding des evangelies uitsluiten? — of den doop in 't geheel niet bedienen. Het. gaat immers slechts over een vorm, waarmee niets wezenlijks is gemoeid!

Een derde bezwaar blijft voorts de remonstrantsche oorsprong van de conditioneele verböndsleer. Deze afkomst laat zich niet verloochenen. De voorstanders mogen zich al beijveren om de sporen van dit vitium originis uit te wisschen, tot nog toe is het niemand van hen, die althans consequent bleef, gelukt.

Zegt men; dat verbond en • d'oop ïoütèr aanbod zijn van Gods zijde en dat het nu afhangt van de gehoorzaamheid van den mensch, of dit aanbod werkelijkheid wordt — dan is dit puur remonstrantismé.

Deinst men voor deze voorstelhng terug en leei't men, dat 'ook het volbrengen van de voorwaarde, waarop het aanbod in werkelijkheid overgaat, Gods gave en werk is, dan tempert men wel het remonstrantisme, maar heeft het toch nog niet geheel verdreven.

Want van tweeën één. De mensch moet inderdaad, zij 'took door de genade Gods, bepaalde voorwaarden volbrengen, om in het genadeverbond' te worden opgenomen. Maar dan staat vóór het geiiadeverbond een soort werkverbond en. krijgt men bovendien de onschriftuurlijke voorstelling, dat er bepaalde, voor de zaligheid volstrekt noodzakelijke genadeweldaden zijn, die nochtans door God buiten het genadeverbond worden uitgedeeld. Het werk des mènschen gaat aldus op d'e een of andere manier aan het genadeverbond vooraf.

Of men neemt werkelijk aan, dat het genadeverbond volstrekt aan alles vooraf gaat — maar dan is men inconsequent jegens zijn eigen standpunt geworden en vervalt ook het bestaansrecht van een verbond der aanbieding.

Er is geen andere keuze dan dat de bondeling zich naar het genadeverb'ond moet heen werken — en dit is remonstrantisme; öf dat hij mag uitgaan van het verbond en van de genade, Idie God reeds heeft verleend. En alleen met d.eze laatste voorstelling is zoowel het wezen van het verbond als de souvereiniteit d!er gena; de gered.

In dezen zin wordt dan ook — wat alles afdoet — het verbond door de Schrift geleerd. Pet is, dat de Heere vijandschap zet tusschen het zaad der slang en het zaad.der vrouw (Gen. 3:15); dat Hij Abraham en zijn zaad tot een God is (Gen. 17:7); dat Hij op ons niet meer toornen noch ons schelden zal (Jes. 5-1:9); dat Hij Zijn wet in ons binnenste geeft, die in ons hart schrijft en ons tot een God is en wij Hem tot een volk zijn (Jer. 31:33 en 34, Hebr. 8:10—12); en dat Hij ons tot een Vader is en wij .Hem tot zonen en dochteren zijn (2 Kor. 6:18). De "Ghi-istus zelf is het verliond Zijns volks (Jes. 42:6 en 49:8).

Dit verbond wordt dan ook opgericht met den geloovigen Abraham en zijn zaad (Gen. 17:7); waarbij niet de kinderen des vleesches kinderen Gods zijn, maar de kinderen 'der beloftenis voor het zaad worden gerekend (Rom. 9:8); en zij, die van Christus zijn, pas het zaad Abrahams zijn (Gal. 3:29). Het wordt opgericht met Gods volk, d.w.z. dat volk, dat kennis 'der zaligheid heeft in vergeving hunner zonden (Luk. 1:77), dat ijverig is in goede werken (Titus 2:14), en waarin de Geest Gods woont (1 Kor. 3:16).

En ook de bondsteekenen, zoowel in Oud Verbond als in Nieuw Testament bezegelen al deze weldaden. De besnijdenis is zoowel zegel van .de rechtvaardigheid des geloofs (Rom. 4:11) als van de besnijdenis des harten (Rom. 2:29). En de doop, dio in de plaats van de besnijdenis is gekomen, brengt ons in gemeenschap met den Drieeenigen Bondsgod (Matth. 28:19) en verzegelt dezelfde weldaden van rechtvaardiging (1 Petr. 3:21) èiï'van'wedergeboorte'én''vernieuwing des levens. (Rom. 6:2—10).


1) G. Vos, De verbondsleer iii de Geref. theologie, 39.

2) R. van Mazijk, Schriftuurlijke verbondsbeschouwing, 36.

3) Zie de besluiten van de Synode van Utreoht (1905) over de leergeschillen.

1) Zie ook:0. Vos, l.a.ij. U—43.

2) Huyslioeck, decadis 111, 6, en V, 8.

3) B.ekentenisse des cliristelicken geloots, caput 111, 18.

4) Inslitutie, 1, 6, 1.

5) Idem. Il, 10, 1 en 2.

6) Zie zijn verklaiing van Rom. IV' 3.

7) Verklaring der Apostolische GelooIsJjeHjdenis, 9.

8) Van hel wezeji des genade\-erbonds, enz., 49.3~-49.4.

9) Redelijlce godsdienst, ed. Dionner I 353.

10) Doctrina christianae religionis IV, 22-2—223.

11) Kern der christelijcke leere, 242.

12) De econornia föederum dei. boek II, cap. I, 5.

13 Een Iieschouwing van hel verbondt der genade, ed 1741, blz. 17. 23, 46. '

14) T.a.p. 1, 359—360.

15 A. M. Berkhoff, Hebl)en de Gereformeerde Kerken op de Synode van Utrecht 190.5 haar onschriftuurlijke Vorbondslieschouwing verlaten? , l)lz 8.

19) Schatboek, ed, - Van Proosdij II, . 6. . - *. *

20) R. van Mazvjk, t.a.p. 37.

22) H. .H. Kuyper, Hamal)dil, 54.

23) InstitiUionis theologicae, liber II, cap. I.

24): 'Cai"^t-23;

1) Aangehaald bü K Kleineiidorst, AVederantwoord aan A. Littooy, 13—14.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 april 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

GEREFORMEERDE VERBONDSBESCHOUWING.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 april 1929

De Reformatie | 8 Pagina's