GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en bet Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en bet Oude Testament.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

(De mogelijkheid vaai Israel's herstel in de Mozaïsche W, etgeving.)

Reeds in de Mozaïsche wetgeving vinden wij de mogelijkheid van een herstel van Israël aangeduid. Mozes houdt het zijn volk met ernstigen nadruk voor, dat het, indien het van 's Heeren wetten wijkt, door Zijne gestrenge oordeelen zal worden getroffen (zie Lev. 26; Deu, t. 4 en 28); maar hiji stelt ook in uitzicht, dat, als het door die oordeelen getroffen volk tot befceering komt, weer een rijke openbaring van Gods genade is te wachten. Zoo lezen we in Lev. 26:41, 42: Zoo dan hun onbesneden hart gebogen wordt, en ztj dan aan de straf hunner ongerechtigheid een welgevallen hebben, dan zal Ik gedenken aan mijn verbond met Jakob, en ook aan mijn verbond met Izak, en ook aan mijn veiband met Abraham zal Ik gedenken, en, aan het land zal Ik gedenken". Of in Deut. 4 VS 27—31: En de Heere zal u verstrooien onder de volken, en gij zult een klein volkske in getal overblijven onder de heidenen, waar de Heere u hen-en leiden zal, en aldaar znlt gij; goden dienen, die des menschenhanden werk zijn: out en steen, die niet zien, noch hooren, noch eten, noch rieken. Dan zult gij vandaar den Heere uwen God zoeken, ai vinden; als gij Hem zoeken zult met uw gansche hartenmetuwganscheziel. Wanneer gij in angst zult zijn 'en u al deze dingen zullen treffen, in het laatste der dagen, dan. zult gij wederkeeren tot den Heere uwen God, en zijne stem gehoorzaam zijn. Want de Heere uw God is ©en barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch u verderven, en Hij zal het verbond uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft niet vergeten". En vooral in Deut. 30:1—10: Voorts zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek, die ik u voorgesteld heb, zoo zult gif het weder ter harte nemen, onder alle volken, waarheen u de Heere uw God gedreven heeft, en gij zult u bekeeren tot den Heere uwen God en Zijner stem gehoorzaam zijn, naar alles, wat ik u heden gebied, gij en uwe kinderen, met uw gansche hart en met uw gansche ziel. En de Heere uw God zal uwe gevangenis wenden en zich uwer ontfermen; en Hij* zal u weder vergaderen uit al de volken, waarheen u de Heere uw God verstrooid had. Al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, vandaar zal u de Heere uw God vergaderen, en vandaar zal Hij u nemen. En de Heere uw God zal u brengen in het land, dat uwe vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten; en Hij zal u weldoen en-zal*" u vermenig\Tildigen boven uwe vaderen. En de Heere uw God zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om den Heere uwen. God lief te hebben met uw gansche hart en met uw gansche ziel, opdat gij leeft. En de Heere uw God zal al die vlo-eken leggen op uwe vijanden en op uwe haters, die u vervolgd hebben. Gij dan zult u bekeeren en der stem des Heeren gehoorzaam zijn en gij zult do-en al zijne geboden die Ik u heden gebied. En de Heere uw God zal u doen overvloeien in al het werk uwer hand, in de vrucht uws buiks en in de vrucht uwer beesten en m de vrucht uws lands, ten goede; want de Heere zal wederkeeren om zich over u. te verblij-den ten goede gelijk als Hij zich over uwe vaderen verblijd heeft; wanneer gij der stem - des Heeren uws Go-ds zult gehoorzaam zijn, houdende zijne geboden en zijne inzettingen, die in dit wetboek geschreven zijn; wanneer gij u zult bekeeren tot den Heere uwen God met uw gansche hart en met uwe gansche ziel."

Het is nu de vraag, in welken zin deze uitspraken moeten worden verstaan. Doelen ze op een herstel van Israël, zooals dat met den terugkeer uit de Babylonische ballingschap gekomen is, of op een nog te wachten nationaal herstel van het Joodsche volk, - dat tegen het wereldeinde dagen zal?

In Lev. 26 wordt alleen gewag gemaakt van een ge-denken aan het verbond. Hier wordt dus niets bepaal-ds gezegd omtrent de wij'ze waarop het herstel zal tot starid komen. En uit deze plaats valt dus niets af te leiden.

In Deut. 4 wordt feitelijk niet veel meer gezegd. Ook hier is sprake van ©en niet vergeten van het verbond - der vaderen. Maar wat in deze plaats onze aandacht trekt is, - dat hier de uitdrukking „in het laatste der dagen" wo-fdt gebezigd, waarover wij het reeds in ons T-er inleiding hadden.

Voor Ds Berkhoff is dit een duidelijke aanwijzing dat deze toezegging geen betrekking kan hebben op de verlossing uit de Babylonische ballingschap (blz. 87). Maar uit onze bespreking zal het den lezers al wel - duidelijk geworden zijn, dat deze uitdrukking allerminst die strekking hebben kan. In Jer. 23:20 en 30:24 wordt ze ongetwijfeld gebruilct van - de periode der Babylonische ballingschap; en dus kan dat hier zeg-r zeker ook het geval zijn. Doch Ds Berkhoff wijst op nog iets anders. Er is hier ook sprake van een „verstrooien onder de volken" (vs 27), en dat kan volgens hem toch ook onmogelijk in de Babylonische ballingschap vervuld zijn. Maar wij vinden èn in Jer. 9:16 èn in Ezech. 22:15 en 36:19 deze zelfde uitdrukking gebezigd in een' verband, waarin zeer beslist van de Babylonische ballingschap sprake is. En ook in Lev. 26:33, waar we haar eveneens aantreffen, ligt geen enkele grond o-m aan iets anders dan aan de Babylonische ballingschap te denken. We zien dus, dat ook het gebruik van deze zegswijze niet bewijst, wat Ds Berkhoff er mee meent te kunnen bewrijzen. Zoodat onze conclusie ook ten aanzien i van Deut. 4 moet zijn, dat aan deze plaats geen \ argument kan ontleend wordeai om aan eèn herstel van Israël, ajiders dan doo-r den terugkeer uit de Babylonische ballingschap, te denken.

Zoo komen we tot Deut. 30:1—10, voor de vraag die ons bezig houdt ongetwijfeld van de meeste beteekenis. Ook hier meent Ds Berkhoff te kunnen bewijzen, flat we met noodzakelijkheid aan iets anders dan aan de verlossing uit de Babylonische ballingschap moeten denken. Hij gaat daartoe uit van Deut. 28. Inderdaad wordt, ook volgens hem, in dit hoofdstuk de Babylonische ballingschap geprofeteerd. Maar daar blijft het niet bij. Hij maakt een scheiding tusschen de verzen 36—46, die op deze Babylo-nische ballingschap betrekking hebben, en de verzen 47—50, waarin hij ©ene vo-orzegglng van den ondergang van het Joodsche volk door toedoen van de Romeinen leest. Wij moeten o-pmerken, dat er in den tekst zelf voor een dergelijke scheiding geen enkele grond te vin-den is. In de verzen 36—46 is sprake van het oordeel der verbanning dat over Israël komt, omdat het de stem des Heer-en niet gehoorzaam geweest is om te houden zijne geboden en zijne inzettingen, die Hij hun geboden heeft (vs 45), en de Goddelijke vloeken - die alzO'O het volk treffen zullen onder hen tot een teeken en tot een wonder zijn, ja onder him zaad .tot in eeuwigheid (vs 46). Daarop volgt nu in VS 47 en 48: omdat gij den Heere uwen God niet gediend zult hebben met vroolijkheid en goedheid des harten, vanwege de veelheid van alles, zoo zult gij uwe vijanden, die de Heere onder u zenden zal, di-enen in honger en in dorst en in naaktheid en in gebrek van alles, en Hij zal ©en ijzeren juk op uwen hals'leggen, totdat Hij uverdelge". Dit maakt toch geenszins den indruk öp iets nieuws en geheel anders, uit ©en veel later tijdvak, te doelen. Integendeel, het „omdat gij' den .Heere uwen God niet gediend hebt" slaat rechtstreeks' ©n onmiddellijk terug op het „om-dat gij der stem des Heeren uws Gods niet gehoorzaam zult geweest zijn, om te houden zijn© geboden en zjjne inzettingen" uit VS 45. Het is dezelfde zonde van Israël, waarover in VS 47 wordt gehandeld, en dus is het ook hetzelfde oordeel, waarvan vs 48 spreekt. Maar Ds Berkhoff roept ons toe „Let in vs 48 vooral op totdat Hij u ver del ge, hetgeen nog eens herhaald wordt in totdat Hij u verdoe (vs 51), hetwelk niet kaïi zien op de eerste 'ballingschap', want kennelijk bewaarde de Heere hen (althans Juda en Benjamin) daarin als een nauw aaneengesloten volk, - dat straks weer terug zou gaan naar Jeruzalem; doch op de total© oplossing van hun nationaal bestaan door de Romeinen". Het spijt mij zeer, dat ik het zeggen mo-et, maar hier kan ik mij niet ontworstelen aan den indruk, dat Ds Berkhoff toch wel zeer oppervlakkig is te werk gegaan. Hij legt buiteingewonen nadruk op dat „t o t-dat Hij u verdelg e", alsof dit de toepassing op de Babylonische ballingschap zou uitsluiten, maar heeft hij dan niet gezien, dat even te voren, , in die verzen, waarva.n hij zelf verklaart, dat zij op. de Babylonische ballingschap betrekking hebben, - '

diezelfde uitdrukking .voojkomt? In vs 45 staat: „En al deze vloeken zullen over u komen en. u vervolgen en u treffen, totdat gij verdelgd wordt". In het Hebreeuwsch wordt hier ook beide malen hetzelfde werkwoord gebruikt. "Wanneer het ons in ernst er om te doen is, in diepe afhankelijkheid van den Heere alleen te vragen: wat zegt de Schrift? mogen wij ons aan dergelijke oppervlakkigheid niet schuldig maken.

Wat betreft de uitdrukking „verdoen" uit vs 51, om daarop meteen te wijzen, deze vinden wij, althans in den tekst der Statenvertaling, ook reeds in de voorafgaande verzen, waarin naar het oordeel van Ds Berkhoff nog van de Babylonische ballingschap sprake is, n.l. vs 21. Weliswaar wordt hier in het Hebreeuwsch een ander werkwoord gebruikt, maar dat is vooral niet zwakker van beteekenis daai dat uit vs 51. Het „beteek'ent „aan iets een einde maken", „iets geheel en al met den grond gelijk maken". Het is het woord, dat overal gebezigd wordt, waar de zin is: et oordeel zonder eenige sparende genade tot het bitterste einde volvoeren. Daarom vinden we elders in de profetie van Israel's herstel juist de tegenstelling: want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen, waarheen Ik u verstrooid heb; maar met u zal Ik geen voleinding maken, maar Ik zal u kastijden met mate, en u niet gansch onschuldig houden" (Jer. 30:11). Voleinding maken dat is hetzelfde Hebreeuwsche woord, waarvan in Deut. 28:21 gebruik wordt gemaakt. Wanneer nu zulk •een sterk woord wordt gebezigd om Gods oordeel 'm de Babylonische ballingschap aan te duiden, welke waarde heeft dan een beroep als dat van Ds Berkhoff op het „verdoen" van vs 51? Trouwens, ook precies hetzelfde woord dat in vs 51 /gebezigd wordt, vinden we van de Babylonische hallingschap gebruikt in Jer. 15:7: Ik heb mijn Tolk van kinderen beroofd en verdaan". Evenwel, Ds Berkhoff heeft nog andere argumenten. Laat ons ook die toetsen.

In Deut. 28:49 lezen we „Die Heere zal tegön lU een volk verheffen van verre, van het einde : der aarde, gelijk als een arend vliegt, een volk welks spraak gij niet zult verstaan". Zie, dit is dan toch wel een sprekend argument. Dit kan niet •op de Chaldeeën zien, dit moet op de Romeinen' slaan: ant die kwamen van verre', en de Latijnsche laai heeft met de S-emietische talen (waartoe beide de taal der Joden en der Chaldeeën behooren) gansch geen gemeenschap, en bij zulke duidelijke aanwijzingen mag het niet meer „gezocht" worden genoemd om te zeggen, dat zelfs in den „arend" een aanduiding ligt van den Romeinschen adelaar, dien de zegevierende legioenen over de geheele wereld uitdragen, (vgl. blz'. 87, 88). Maar elk van deze dingen, die Ds Bierkhoff zoo karakteristiek acht voor de Romeinen, dat ze van de Chaldeeën niet gelden kunnen, wordein in de profetie van Jeremia toch metterdaad van de Chaldeeën gebruikt: en zie slechts Jer. 5:15: „Ziet, Ik zal over ulieden een volk van verre brengen, o huis Israels, spreekt de Heere; het is een sterk volk, het is een zeer oud volk, een volk welks spraak gij niet zult kennen en niet hooren wat het spreken zal"; ook Jer. 6:22: Zoo zegt de Heere: iet, er komt een volk uit het land van het Noorden en ©en groote natie zal opgewekt worden uit de zijden der aarde" (= van het uiteinde der aarde, zie mijn vertaling van Jeremia in de Korte Verklaring); en Jer. 4:13 „Ziet, hij' komt op als wolken, en zijne wagenen zijn als een wervelwind; zijne paarden zijn sneller dan arenden" (eigenlijk „gieren", ook in Deut. 28:49). En als Ds Berkhoff dan verder nog een beroep doet op Deut. 28:53 „En gij zult eten de vrucht uws buiks, het vleesch uwer zonen en uwer dochteren" als een aanwijzing, dat Mozes hier ongetwijfeld de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen j)rofeteert, dan verwijs ik naar Jer. 19:9, waar precies hetzelfde van de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar wordt voorzegd, en zelfs bijna geheel dezelfde bewoordhigen worden gebezigd; en naar Klaagl. 2:20 en vooral 4:10, waar het ontzettende feit geschilderd wordt: De handen der barmhartige vrouwen hebben hare kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter mijns volks".

Wij meenen hiermee aan de argumenten door Ds Berkhoff aangevoerd wel genoegzaam recht te hebben laten wedervaren, en gelooven 'daarom van dit pimt zonder bezwaar te kunnen afstappen. Er' is geen enkele reden, waarom wij in Deut. 28 iets anders en meer dan de Babylonische hallingschap zouden aangeduid vinden; geen enkele reden dus ook, waarom vnj de in Deut. 30:1—10 aangeondigde mogelijkheid van herstel op iets anders en eer dan den terugkeer uit die Babylonische balingschap zouden laten slaan.

Wij moeten er nu goed op letten, dat Deut. 30 S 1—10 zuiver een voorwaardelijk karaker draagt. In hoofdstulc' 28 heeft Mozes den Isaëlieten voorgehouden, dat zij rijk zouden gezegend orden, indien zij Gode gehoorzaam waren (vs - -14), maar ook dat zij door tal van schrikkelijke loeken zouden worden getroffen indien zij Hem ehoorzaamheid weigerden (vs 15 v.v.). In hoofdtuk 29 vinden we dan vervolgens hoe Mozes met et volk een verbond aangaat, een herhaling en ernieuwing van het verbond bij den Sinaï, waarbij lweer de vloek hen dreigt, indien zij het verbond ullen breken (ygl. vooral vs 18 v.v.). Dit alles raagt een voorwa.ardelijk karakter. En nu komt oofdstuk 30:1—10 nog met een verdere vooraarde: ndien nu een van de beide in het vooraande gestelde mogelijkheden werkelijkheid zal georden zijn, indien hetzij de zegen, hetzij de vloek ver hen zal gekomen zijn, dan - — en na hlijft e eene mogelijkheid, die van gehoorzaainheid met aarop rustenden zegen, verder buiten beschouwing, n gaat het alleen over het andere geval, dat ongeoorzaamheid den vloek heeft gebracht, — dan zal het daarmee nog niet uit zijn. Dan is er nog weer eene mogelijkheid van Tierstel, maar alleen op voorwaarde van bekeering. Op dat laatste moeten •wij wel acht slaan. Heit is niet zoo, dat hier met zekerheid en zonder voorbehoud herstel wordt toegezegd; neen, zeer uitdrukkelijk staat erbij, dat de in uitzicht gestelde-zegen alleen te wachten is „wanneer gij der stem des Heeren uws Gods zult gehoorzaam zijn, houdende zijne geboden en zijne inzettingen, die in dit wetboek geschreven zijn; wanneer gij u zult bekeeren tot den Heere uwen God met uw gansche hart en met uw gansche ziel", gelijk we in vs 10 lezen. Dit tiende vers is als het ware de sleutel tot de geheele perikoop. Zeker, er staan in de voorafgaande verzen wel ettelijke uitdrukkingen die als volstrekte en onvoorwaardelijke toezeggingen klinken, maar dat ze zoo niet bedoeld zijn bewijst duidelijk vs 10. Al die toezeggingen hebben slechts kracht onder voorwaarde van bekeering. Trouwens ook de aanhef is geheel voorwaardelijk. In onze Statenvertaling komt dat niet 'duidelijk genoeg uit, omdat deze den nazin reedis laat beginnen in de tweede helft van vsl. Het is veel juister en meer in overeenstemming met het Hebreeuwsche taalgebruik, en geeft ook een beteren logischen gedachtengang, wanneer men "den nazin laat beginnen bij vs 3, en aldus vertaalt: 'Voorts zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek, die ik u voorgesteld .heb, en gij zult het weder ter harte nemen onder alle volken, waarheen u de Heere uw God zal gedreven hebben, en gij u zult bekeeren tot den Heere uwen God en zijne stem gehoorzaam zult zijn, naar alles wat ik u heden gebied, gij en uwe kinderen, met uw gansche hart en met uw gansche ziel, zoo zal de Heere uw God een keer brengen in uw lot en zich over u ontfermen, en Hij zal u weder vegaderen uit al de volken, waarheen u, de Heere uw God verstrooid had". Op dezen voorwaardehjken aanhef komt het slotvers nog eens terug, om het Israël ter dege in te scherpen, dat de in uitzicht gestelde genadeblijken Gods alleen komen zullen, wanneer liet zich bekeert.

Het is dus duidelijk, dat wat ons in de Mozaïsche wetgeving wordt geboden nog niet meer is dan de ontsluiting van de mogelijkheid op herstel, anneer 'Israël in zonde is vervallen, en daarom n ballingschap uit zijn land verdreven is. Deze ogelijkheid raakt — voor zoover de uitdrukkingen it het geheele verband tot eenige conclusie recht even — den wederkeer uit de Babylonische balingschap. Of ze nog wijdere perspectieven opent, an uit de bewoordingen der Mozaïsche wetgeving elf althans niet worden opgemaaltt. Een verder nderzoek van de voortschrijdende openbaring 'Gods p dit punt zal ons moeten leeren, of en in hoeerre later dergelijke perspectieven aanwezig zijn.

G. CH. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 oktober 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en bet Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 oktober 1930

De Reformatie | 8 Pagina's