GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELUKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELUKLEVEN

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bedactie-adres. I'Sijn adres is met ingang van 1 September e.k. weer gewoon: Mathenesserlaan 456a, Rotterdam.

„In het tijdperk der verharding"?

Eén van onze bladen slaakte onlangs de klacht: „We zijn in het tijdperk der verharding. Die verharding is wederkeerig. Bij de dominees en bij de kerkeraden". Vele bladen namen ze over; het Chr. Persbureau nam ze blijkbaar op in zijn uitgaande copie; en bij 't bureau van een christelijk dagblad zag ik ze voor een raam hangen.

Toen ik dat den eersten keer las, dacht ik aan een gesprek, dat ik onlangs met twee collega's op een dominees-studeerkamer had. Eén van ons, de oudste, ervarenste, zelf een hard werker, zei: „ik geloof, dat we God niet genoeg kunnen danken voor den tijd, dien Hij ons in onze kerken te beleven geeft. Lees eens, wat er vroeger te koop geweest is tijdens de „vaderen" over leven en ijver en leer van de predikanten, in meer dan één periode; dan wordt ge dankbaar er voor, dat God ons in onze kerken tegenwoordig zooveel dominees geeft, óók onder de jongeren, die met ijver en nauwgezetheid werken, hun tijd uitkoopen voor den arbeid in de kerk en tot geregelden opbouw van het christelijk denken en leven".

Met den collega, die bovenstaande klacht schreef, behoef ik niet te strijden. Ik wil alleen dit getuigenis naast (niet tegenover) het zijne (nu dat zóó vermenigvuldigd werd) leggen; en ben er haast wel zeker van, dat hij ook voor die heel andere uiting, dien heel anderen kijk, voelen zal.

Hetgeen hier volgt, staat dan ook los van bedoelde klacht zelf; ik wil nu in het algemeen iets zeggen over de „sfeer", waarin zulke uitingen (nu als periodiek terugkeerend persverschijnsel gezien) mogelijk zijn. Ik denk niet aan één kerkblad, doch aan de pers in 't algemeen.

1. De opmerking, dat wij niet slechts in „een", doch in „hét" tijdperk der verharding zijn, werd vastgeknoopt aan een natuurlijk oncontroleerbaar treingesprek. Een ouderling had in den trein — tegenover een niet-dominee — zijn hart eens optlast van eenige bezwaren tegen zijn eigen dominees. In zijn gemeente waren minder gebouwen dan predikanten; derhalve kónden daar de predikanten vaak zich de weelde veroorloven, rustig een Zondag thuis door te brengen zonder „elders" of „thuis" te preeken. Maar het zoekend oog der gemeente vond hen maar zelden in het bankje: want de dominees gebruikten de vrije Zondagen telkens en telkens weer om te preeken in een andere plaats. Doel? Wel, wat andei-s dan honorarium? Middel? Wél, natuurlijk meer dan eens advertenties, wat anders? Noodzaak? Volsti-ekt niet: elke dominee had een voldoende tractement; de herders en leeraars konden van elkaar toch zoo veel leeren; dat preeken vermoeide de dominees maar; er waren candidaten genoeg, die op een preekverzoek hoopten, en wat daar verder volgt. Toen stapte de ouderling uit den trein, en verschillende bladen plus een persbureau deden het overige; en heden hangt het bericht van de schande der dominees te lezen voor het voorbijgaand straatpubliek, dat zoo eens neust voor het raam van hetzelfde christelijk orgaan, dat heel graag de dominees opwekt de christelijke pers — het geëtaleerde blad was christelijk — te steunen.

Op deze dingen zal ik niet veel zeggen. Ik zelf heb nog nooit op zoo'n advertentie geschreven, laat staan ze geplaatst. Voorts meen ik, dat onze christelijke pers, die zoo vaak — terecht — ons verzoekt te bedenken, dat zij veel onzedelijke advertenties weert, en dus financiëele schade lijdt, toch eigenlijk haar eigen schande uitbazuint, onderwijl zij die der dominees voor de ramen te lezen zet; immers, indien die advertenties voor liaar redactie een symptoom van verharding zijn, zóó, dat zelfs het persbureau er bij te pas moet komen, laat dan de christelijke pers die advertenties eenvoudig weigeren..'. Wonderlijk toch: ze plaatst die advertenties, en publiceert voorts over de advertentiëaf vonnissen... Overigens keer ik ootmoedig tot mezelf in... en heb nog geen berouw. Ik heb voor mijn vacantiemaand eerst alle preekverzoeken afgewezen, ... en tenslotte toch nog twee zondagen aanvaard (telkens óók om bij .familie te zijn). Daarenboven heb ik twee verzoeken tot vervulling van „liefdebeurten" aangenomen. Benevens een „liefde"-spreekbeui't voor de volgende maad. Ik betwijfel bovendien of voor de vervulling van die twee eerstgenoemde zondagen door den kerkeraad een „candidaat" ooit zou gevraagd zijn. Maar ik weet wel, dat met zulke nuchtere en concrete opmerkingen de bronnen van ons hedendaagsche „kerknieuws" niet gestopt, noch ook omgeleid worden. Evenzoo weet ik, dat het niets helpen zal, of ik al aan alle in den trein kerknieuws-makende ouderlingen vraag: wat weet gij van uw predikant? wat hebt gij zijn geweten te oordeelen? weet gij wel, hoeveel maal uw auto in zijn boekenkast haar waarde terugvindt? of (want deze vraag is meer^, ontkesBeBd") móest terugvinden? kan uw dominee misschien niet bekeerd zijn, en daarom zijn studiegelden willen betalen, en willen studeeren, en daarom boeken willen koopen, zóó duur, dat gij een heele buitenlandsche reis kunt maken van zooveel kostende benzine, als hem één studieboek kost? en weet gij, waaraan hij bijdraagt? en hoeveel? en hoe hij zijn best moet doen, om zijn kinderen — bijvoorbeeld — door studie aan Gods rijk te offeren, zonder dat hij bij studiefondsen aan moet kloppen? en hoeveel gratis spreekbeurten hij vervult, en hoeveel gratis-advlezen hij geeft, die zijn vooraialige studievrienden van andere faculteiten duur zouden laten betalen? en denkt gij er wel eens aan, dat ettelijke predikanten — of hun ouders — het kapitaaltje in de studie gestoken, nooit terugontvangen? Zij beklagen zich niet, kijken ook niet loensch naar den dokter, den advokaat, dien men op dit punt heel anders behandelt. Alleen zijn zij soms 'n beetje verdrietig over bladen, die de eer van hun stand te na komen, zonder dat ze anderen met denzelfden maatstaf meten. Of ook zichzelf.

Maar ik houd op met vragen: het geeft toch niets: mènschen, die zich in Gods huis vervelen, en daarom, bij gebrek aan betere onderwerpen, over zulke praten, zullen er altijd blijven. Het geeft toch niets; en daarom neem ik over dit ai'tikeltje ook geen enkel ingezonden stuk op, want ik laat het bij dit ééne.

2. Dit was m.i. een EERSTE factor: er zijn zooveel mènschen, die de groote zaken niet zien, en daarom almaar weer het hebben over de kleine personen.

Maar nu komt daar een tweede bij: een deel der christelijke pers steunt hen hi eri n ij.ver i g. En daarover mogen we m.i. ook wel eens wat schrijven.

Wij hooren nu telkens en telkens weer in sommige bladen de zonden, de onfatsoenlijkheden, de onhandigheden van de dominees uitmeten. Hoeveel zij verdienen, en bij-verdienen. Waar ze hun handen onder het preeken houden. Hoeveel ruzie ze maken. Hoe lang ze vacantie hebben. Waar ze des zondags moesten zitten. En zoo voort. En dat heet dan „kerknieuws".

KERK-nieuws.

Maar INDIEN dat alles thuis hoort in de kerk-nieuwsrubriek, wel, dan worden in onze Christel ij ke bladen de andere rubrieken hopeloos slecht verzorgd. Als het tot de kerk - nieuwsrubriek behoort, te vragen, hoe de dominees — die leden der christelijke gemeenschap — hun christelijke vr ij beid gebruiken, al of niet tot een oorzaak voor het vleesch, nu, dan behoort het tot de school-rubriek, datzelfde te doen ten aanzien van de onderwijzers, de leeraren, de professoren. Dan behoort het tot de sociale rubriek, in gelijke regelmaat te schrijven over de persoonlijke omstandigheden, manieren, verdiensten van b.v. de „vrijgestelden". Dan behoort liet tot de politieke rubriek, dat ons christelijk volk in gelijken graad „ingelicht" wordt over de persoonlijke omstandigheden, de spreekmanieren, de bijverdiensten, de escapades, van zijn kamerleden, politieke leiders, redacteuren. Dan behoort het tot de rubriek van het koninklijk huis — want bij God is geen „aanneming des persoons" — dat ónze pers een voorbeeld van recht gebruik harer christelijke en grondwettelijke vrijheid geve, door ons veel meer van de „eigen-aard-igheden" der hofbewoners te vertellen. Dan behoort de rubriek over de christelijke pers eens breed te schrijven, en met eenzelfde koppige herhaling, over de financiëele, ' polemische, officiëele en vooral semiofficiëele aangelegenheden der... pers? pardon, der redacteuren.

Maar van al die dingen hooren we zoo goed als niets. Conclusie móet dus wel zijn: de kèrknieuwsrubriek wordt — bij gebrek aan ernstige kwesties — volgepropt met „allerlei" over een DEEL ^) der p e r-s o n e n, die in de kerk arbeiden, en dus mis-bruikt, óf — de andere rubrieken deugen niet. Want alle rubrieken vorderen eenzelfde systeem. Predikanten, die hun preekstoel misbruiken voor critiek op anderen, waarbij zijzelf en hun „vrienden" buiten schot blijven, zijn verwerpelijk. Journalisten, die „hun" spreek-plaats — het blad — op dezelfde wijze gebruiken, zijn het evenzeer, denk ik zoo.

Toch is 't eigenlijk een heel gewone vraag: waarom worden de kolommen van onze christelijke — en liberale — pers (want hierin volgen onze christelijke bladen de zoo vaak bestreden liberale) nu al zooveel jaren gevuld met allerlei gezeur over de persoonlijke aangelegenheden van de dominees, en niet met analoge leesstof over de persoonlijke aangelegenheden van „onze'' dokters, burgemeesters, notarissen, kamerleden, officieren, boekhouders, accountants, professoren, en zoo voort? Ik geloof, — dat verklaart dus dien tweeden factor — dat hier eenerzij ds te denken valt aan de groote plaats, die „de kerk" ^) nog steeds inneemt in het denken en leven der mènschen, en anderzijds — hier wordt soms de smaad der predikanten vei-klaarbaai-uit hun eere — uit de omstandigheid, dat de predikanten nog altijd dicht bij het volk staan, zich niet in een nimbusje hullen, voor het nemen van „maatregelen" tot verzorging van hun „beroepseere" en hun „standing" — o dat leelijke woord — zich geen tijd gunnen, en zoo voort. Ik stel me voor, dat indien er eens een „predikantenorganisatie" was, het systeemloos gecritiseer wei ophouden zou. De vakorganisaties worden tenminste in haar personen met journalistieke reverentie bejegend: t r e i n gesprekken over de vrijgestelden etc. komen b.v. nooit in de krant.

Een pastoor moet eens tot een dominee gezegd hebben: het is jullie eigen schuld, dat bij jullie de gemeenteleden zoo vitten op jullie, dominees: doe dan toch als wij: wij zorgen a 11ij d, dat we den afstand bewaren, dat we boven de mènschen staan blijven; dat brengt ons ambtsbegrip mee en — de andere „gestudeerden" doen zoo toch óók: de 'okters, de advokaten, de rechters? Die pastoor had het, geloof ik, mis: wij danken God, dat onze predikanten zich van alle kanten laten zien. Dat is geen kwestie van de „wet" der beschaving, maar van die der bekeering. Maar het is juist daarom zoo verdrietig, dat de pers, die de „beschaving" moest helpen dienen dóór de wet der „bekééring", nu speciaal de kinderen van de theologische faculteit uitzoekt, om bij voorkeur hén te berooven van de uiterlijke zegeningen der „beschaving". („Beschaving" wil hier o.m. beteekenen: burgerlijke beleefdheid, waardoor b.v. onze dokters, en hun rekeningen, onze chirurgen, onze kooplui, zijn beschermd). Want zij stelt zich alsdan niet mèt hen onder de „wet" der bekeering. Daar komen dan die struikelingen der beschaving vandaan. De gegradueerdeii van dé andere faculteiten behandelen met alle

reverentie van de „beschaving": tot zóó ver gaat het goed. 0e predikanten niet zonder meer behandelen naar de blootuiterlijke normen der „beschaving": tot zóóver gaat óók nog alles goed. Maar hen óók niet behandelen naar de wet der „bekeering", naar de wet van het rijk der hemelen: — daar gaat het verkeerd. Die fout wreekt zich straks op alle terreinen, voor de zonen van alle faculteiten. Een publiciteits-systeem doemt op dan, dat naar alle kanten met twee maten meet, en dat, gemeenschap hebbend aan de zonden eener valsehe democratie — en dat binnen het rijk van God! — hakt op de dominees, en „beschaafd" doet — d.w.z. met critieklooze „hoogachting" „beleefd" doet — tegenover bijna alle groepen van anderen, die leiding geven aan het volksleven.

Maar beschaving zonder b e k e e r i n g — nu ja, dit is slechts „wereldsch". Zóó wordt een christelijk orgaan gemakkelijk wereldsch in zijn systeem. DAT is het ergste.

3. Zoo kom ik tot den DERDEN factor: ik zei daar, dat de wet der „b e k e e r i n g", de wet van het „r ij k God s" hier miskend wordt. Immers, dat eenzijdig zeuren over de personen der predikanten is een gevolg van totaal averechtsche begrippen omtrent dendienst van God, en omtrent ieders aandeel in dien dienst. De dwaze meening, dat de rubriek der „dominees" de rubriek der „k è r k" is, is alleen mogelijk bij een valsehe scheiding tussohen natuur en genade; ze is een roomsch, doopersch restje, dat door allerlei om reformatie en calvinisme r'oepende bladen toch maar niet opgeruimd kan worden, naar het schijnt. "Wie goed calvinist is, vindt den persoon van den pastoor, den dominee, geen haar gewichtiger, dan den persoon van onverschillig welk ander lid der christelijke gemeenschap. We hebben in den dienst van God immers allen ons ambt? Zoo is toch in het rijk der hemelen de orde? De diensten verschillen, maar de verplichting tot dienst, do druk van Gods récht óp dien dienst, het klimaat, waarin hij te vervullen is, is voor allen precies ge-1 ij k. Och, wij dominee's zijn als groep geen haar beter, en ook geen haar slechter, dan welke andere groep van door God tot een ambtsdienst geroepenen ge maar wilt. De verplichting, die op den predikant rust, is een andere, maar geen zwaardere, dan die, welke ligt voor rekening van den journalist, het kamerlid, den fabriekseigenaar, den bedrijfsleider, den professor, den ouderling, den diaken, den koster, de koningin, den dokter, den radio-omroeper, de dienstbode, de moeder. Ieder heeft zijn ambt, en ieder staat in dat ambt onder denzèlfden druk. Benzine-of boekenlucht, colbertje of toga, geld-werving als predikant, óf als „present" raads-of kamerlid, het is voor God alles precies gelijk. Er zijn dominees, die hun traotement' niet „verdienen", en precies zoo zijn er b.v. kamerleden, die roof plegen aan God, als zij van het „volk" een gratistreinljiljet aanvaarden, omdat ze in dit hun ambt schromelijk te kort schieten, ja, het niet eens hadden mogen aanvaarden, b.v. bij gebrek aan denkkracht. Of journalisten, die niet mochten schrijven, wijl ze niet goed onderscheiden. Waarom nu alt ij d maar weer over die dominees gepraat; ? Omdat, wie het op deze eenzijdige maaiier doen, daarin verzuimen, de bergrede toe te passen op het begrip van ieders ambtsdienst in Gods rijk; omdat ze daarin nog leven uit het onprotestantsohe begrip van een „geestelijken stand", die een beetje minder mag, en wat meer móet dan een andere „stand".

Daarom zeg ik niet: doe nu aan de dominees eens een plezier, en houd op met hen binnen uw al te verveelde en vervelende aandacht te betrekken. Ik zeg iets anders: doe Calvijn dat plezier; denk eens na over dit eene: dat we allen in de christelijke gemeenschap aan precies even dezelfde wet van druk onderworpen zijn. Heel dat gekijk naar de dominees in hun persoonlijke vrijheid van leven, dictie, enzoovoort, met terzijdestelling van vrijwel alle andere werkers in Gods hof, is zoo onreformatorisch, en daarom zoo'n echt nawerkinkje van den pruikentijd. In dien pruikentijd waden de dominees de gezalfde mannen. Een ander pakje, een ander hoedje, een ander gezicht. Tegenwoordig zijn de dopiinees bescheidener, d. w. z. vromer: ze hebben een gewoon pakje, een normalen hoed, en ze kunnen Iiardop lachen. Maar nu warden ze, tegen hun zin, nog altijd door pruiken-plakkers achtervolgd. Die pruikendragers zijn juist hun bedillers; want dezen gaan in dit bedrijf uit van de dwaze onderstelling, dat genen gewichtiger zijn dan een ander. Laat men liever aan de dichters hun pruiken laten; de dominees zijn er al vrij van — althans de meerderheid.

4. Nog een VIERDEN factor wil ik noemen, maar met schroom; want zijn werking zie ik meer liggen in het onderbewustzijn: wij dominees worden, voorzoover we onzen plicht doen, ook binnen de christelijke gemeenschap, tegengewerkt, meer in stilte dan in 't openbaar gehaat. Zoolang wij een of andere „christelijke" actie kunnen „steunen" met onzen „invloed", zijn we goed. Doen wij echter eenvoudig ONZEN plicht, storen we ons niet aan de menschen, zeggen wij ronduit wat wij voor waarheid houden, dragen wij, wat wij houden voor Gods waarheid, ook in eigen kring uit met een vraag om consequentie, dan zint dat velen niet. Op Üe zaken als zaken ingaan wil men niet — want nergens is men banger voor de „onrust", dan in de sfeer eener verpolitiekte samenleving; en nu wreekt zich — vaak onbewust! — dit verdringen van de door kerkdienaren te berde gebrachte zaken in een geheel onvruchtbaar gezeur over hun personen. Nog eens: men verveelt zich zoo vaak in Gods huis, of — - durft er het duidelijk aangewezen werk niet aan. Naluurlijk zeg ik dit heel voorzichtig, en waarschuw tegen elk generaliseeren. Er zijn er ook in de politieke-sociale sfeer nog zeer velen, die trouw meeleven met de kerk, sn met de bedienaars van één der bizondere ambten in de kerk o zoo graag eerlijk mee-werlcen willen, en ze willen aanhooren. Maar ik weet-ook voorbeelden van anderen, ook van penvoerders. Tot hun verontschuldig ging zij erbij gezegd, dat het boven genoemde onzuivere half roomsoh-doopersch-ambisbegrip onder ons allen slachtoffers maakt; waarom dan ook de „kerkelijke" pers inderdaad zélf het boven gedisqualificeerde „voedsel" levert aan de niet-kerkelijke; en voorts, dat vele dienaren des Woords ook hunnerzijds niet de rechte afbakening van het wederzijdsche werkterrein hielpen bevorderen. Maar dit kan toch niet alles verklaren, laat staan: verontschuldigen. Als dominees eikaars erge wezenlijke of vermeende zonden binnenshuis uitmeten, kan men hun eerlijkheid nog prijzen; en ze blijven voorts binnenshuis, en hangen hun requisitoir tegen de dominees niet voor de ramen. Maar onze nietkerkelijke pers is verantwoordelijk voor wat zij overneemt uit de kerkelijke pers. Met een „ze zeggen hel immers zelf? " is zij niet gereed. Want de niet-kerkelijke pers heeft algemeener terrein; zij laat door haar selectie van al-of-niet-overgenomen stukjes zelf zien, wat zij al of niet „interessant" voor de lezers vindt. Als ik des Zaterdags mijn kerkbodes krijg, vergis ik mei bijna nooit, wanneer ik tot mezelf zeg: dit stukje zal binnen enkele weken de heele pers doorwandelen; en .dat andere daar wordt natuurlijk voorbijgegaaa.

En omdat hetgeen niet verder circuleert meestal behoort tot hetgeen ernstig bedoeld is (daarmee is nog niets gezegd omtrent de vraag van gelijk of ongelijk), daarom geeft — en hiermee eindig ik — dit alles mij wel eens zaterdagsche meditaties over de „verharding", waarin wij met zijn aUen mogelijk gebonden liggen. Ik heb het dan niet meer over dominees, niet over kerkeraden, niet over personen, maar over heel de gemeenschap der christenheid. En over de in haar aan de orde gestelde zaken.

Verharding?

Indien een advertentie van een wanhopigen scriba, of van een predikant, over wiens motieven ik niet oordeelen kan, gewichtig genoeg is om kolommen vol te schrijven, waarom worden dan die kolommen niet ook voor andere dingen besteed? Heeft Christus alleen een bepaalde groep in de synagogen geoordeeld? Of heeft hij de kwade diplomatie veroordeeld — niet de diplomaten ^ die Hem steeds weer de lucht bedierf, welke Zijn Vader voor Zijn preek en ambtsdaad gezuiverd had?

Verharding?

Als ze er bij de ééne groep is — de dominees, de kosters, de timmerlui des Heeren HEEREN — om dezen term lacht alleen een liberaal, plus een christen, die niet goed weet, wat religie is — d a n i s z e e r b ij a 11 e. Bij alle groepen (niet personen). Want verharding is altijd een generaal verschijnsel. Zoo vaak ze generaal is, komen er individueele profeten, maar kwijnen de profeten scholen; totdat er weer een Elia komt, om, vlak voor een hemelvaart nog wel, ze te visiteeren. Dan komt er weer bekeering; en in haar licht komen de RESTEN der vroeger reeds voorhandene verharding OPENBAAR. Dit LAATSTE is dan een SYMPTOOM van doorbrekende BEKEE-1-lING; , m. a. w. een dankzegging waard. Verharding bij de.dominees? Nu zeg ik, maar dan dankbaar: och, waarom niet? Erzijn er immers zoo heel veel in hun groep, die prachtig werken, die zich tot grondige studie bekeer e n? Ik ken heldere koppen onder studenten en jongere predikanten, die door bewuste studie de theologische uitglijdingen van sommige weleerwaarden en daartoe soms zeergpleerden „dóór hebben"; en die daar geen plezier over hebben, maar er leed over dragen, en straks nog ijveriger studeeren over de vraag: wat gereformeerd is. En omdat Gods genade ons een réveil in de predikanten ais groep geeft, daarom komt er hier, en ginds, verharding voor den dag. D. w. z. ze wordt GEZIEN, waar ze tevoren reeds was.

Hier en ginds.

En nu heeft ieder te zien, ó f hij ze vinden kan, è n: waar. Om dan niet over de personen, maar over de zaak te spreken.

Ik kan er niets aan doen, dat ik bij het aanpakken van die taak die advertenties niet eens meer durf noemen, omdat ik de motieven iiiet doorzie, ze zijn geen symptoom, ze zijn gevallen. Maar ik zoek verharding op een ander GEBIED. B.v. op dat der pers. Ik ben me bewust, dat ik gevaar loop, den schijn van een dominee te loopen, die de eer van zijn collega's eens wreken wil op de pers. Ik ben daar rustig onder: want ik heb al veel eerder in deze richting geschreven. Ik zie gevaar van generale verharding, als wij de praktische beantwoording van de vraag, welke onderwerpen wij behandelen of verzwijgen zuUen, laten afhangen niet van de wet van God, doch van het „prestige" van onze vrienden — de geprotegeerden alsdan van onze „beschaving-" —, of van ons voordeel, of van onze „rust", of van onzen goeden naam, of de bereiklaaarheid van ons wereldlijk of ander lintje. Meer dan wat een dominee doet met zijn christelijke vrijheid, al of niet misbruikt, vind ik, wat de k è r k e n doen, of laten, ook: wat die kerken al of niet „aardig" vinden van de „interkerkelijke" pers. Ik zie de „kerken" zich verharden. Zij zéggen, dat ze zweren, hetgeen ze belijden, en ze kennen de belijdenis niet, of doen er een zalfje over, als ze lastig wordt. Zij zéggen, dat ze ij v e r.e n voor God, en ze weigeren een in-gaande discussie over haar bestaansrecht; een discussie, waarom ze schreeuwen moesten, want die discussie was het probleem van den Karmel, en langs zulke disoussiewegen heen vindt men een Horeb. En ze vangen, zoodra ze een paar diplomaten — beschaafd of niet — gekweekt hebben, elkaar vliegen af met tuchtmaatregelen, die wat lijken, maar die ze niet doordacht hebben, en dus niet méénen, en dus ook niet handhaven; b.v. tegen de korte haren.

Ze veroordeelen eikaars synodes; en meenen het niet; nemen OUDE besluiten tegen dwalingen niet terug, maar vallen ook hun dwalenDEN soms niet graag af, en vinden dan voor 't gemali uit, dat die OUDE bepalingen tegen „GROF"-dwalenden zich keerden, maar de JONG­ STE dwaler n i e t-g r o f dwaalde; en dat „grove" hangt dan in de lucht. En daarom was het nu net 16 d o e n. Op geregelde tijden roepen ze om., een biddag, maar de gebeden zelf ontzinken — ook des Zondags - aan het klimaat van den eed: doe mij tegen mijn wederpartijders in wat ISRAEL heeten wil recht, o God; en ontzinken ook aan de breedheid van blik, die heel het rijk Gods plaatst onder de tucht, met alle stovenzetters en dominees en autorijders bijeen.

Verharding?

Ja, zeker. In de diplomaTIE, die ons doodnijpt; over de diplomaTEN heb ik het niet. In het zwijgen over onderwerpen, die God aan de DAG-orde stelt, omdat het spreken er over „toch niet helpt": alsof wij ooit spreken mochten voorzoover wij wisten, dat het hielp.. . .; maar zoo preeken we niet, en zóó is ook de consequentie niet van onze leer over „ergernis" en „dwaasheid" des kruises. Verharding? Ja zeker; ook in het (dat is het begin van het liberalisme, en de doodzonde van het humanisme geweest) ook in het „beschaafd" •— dat wil zónder de bekeering zeggen: wereldsch, wereldgelijkvormig — ook in het beschaafd „e e r b i e d i-gen van ieders standpunt", als hij zich maar een plaatsje — met behoorlijk getal plus entreegeld — veroveren kon in de „christelijke actie". Want. „eikaars standpunt eerbiedigen" is onzin, én zonde. Wij moeten eikaars personen in de vreeze Gods eerbiedigen, en daarom steeds weer eikaars standpunt toetsen aan Gods „nooit genoeg" geëerbiedigd recht. Verharding? Ja zeker, door de „una sancta" in de wolken te zetten, en niet te gelooven, dat zoodra gij maar gehoorzaam zijt aan Gods duidelijk geopenbaarden wil, gij daarmee de éénige manier hebt getoond, om de „una sancta" — de heilige, algemeene kerk — te openbaren naar wat waarlijk van haar is. Dezelfde verdwaalde logica, die de personen van de dominees veel te veel eer geeft, door op hun goeden naam te wreken wat ons in de kerk niet aanstaat, verheft ook ieder individu tot een „majesteitje", welks standpunt men eerbiedigen moet... ja, wanneer? Zoodra hij invloed krijgt (daar wachten we met onze vervloekte, schijnvrome diplomatie op!) — Maar zulk een „eerbied" heeft tenslotte alle epigonen van alle vorstengesJachten in de ellende gedompeld: het hof werd dan de plaats der systematische vorstenbedriegerij; vandaar ook zooveel vorstondood. Zóó worden ook heden Gods vorstelijke kinderen door hun omgeving bedrogen. Och mijnheer, dat is uw standpunt nu eenmaal: natuurlijk, uw standpunt eerbiedig ik; nu gaan we over wat anders praten... Alsof ooit iets te praten viel in gerechtigheid, dan op een standpunt ... en dan voorts: op het goede...

In onze s t r ij k a g e s ligt onze verharding. Daannee i'uilon we wereldlijke beschavingsvormen in voor godsdienstige be'keeri ngswerken. En ook in ons gevit precies als in die strijkages, ligt onze verharding Paradox? Volstrekt niet. Want als ik een dominee, of een ander, bevit over bij-zaken, en mijn ruinrte daarmee vullen moet, omdat ik over wat hij des Zondags voor God zijn hoofdzaak noemt, vanwege louter „interkerkelijkheid" geen woord durf spreken, dan is dat gevit op zijn snor, zijn hand-in-den-zak, zijn preekreis, zijn honorarium, juist om zijn annoedige functie van onmisbaar opvulsel van pijnlijk-voorzichtige kerknieuwsrubrieken, een symptoom van ons aller ziekte en ons aller zonde: dat wij den moed niet hebben, over de dingen van de KERK te praten, en daarom elkaar vervelen met gezeur over kerkMENSCHEN: dat wij niet meer bekwaam zijn te spreken over het standPUNT, en daarom onzen tijd verleuren met zeuren over de „STAANDERS" — indien ook staan-ders! — op dat standpunt.

God straft de zonden van de KERK-verscheurders in het derde en vierde lid, én — over héél de linie. Want van louter „hoffelijkheid" durven de kinderen van 't vierde lid niet eens meer praten in de krant over de goede zeden (ik zeg het expres zóó) op het toch publieke erf van het kerk plein. De bezoldiging der zonde is de dood, on die der kerkverscheuring is de kerk-negeering. De kerk als KERK (als Christus' wetsgebied) wordt doodgezwegen. En niet b. v. dameshaar! Dat is de straf. Uit dezen grond van straf en vloek wast dan de dorre boom der interkerkelijkheid, en van het welgevallen aan dien boom, wijl hij zoo mak'lijk dor is.

Wij wérken te weinig; en daarom verpraten we den tijd. En blazen dien roomschen walm maar niet weg, die de AMBTSdragers van God voor 90 pCt in het donker laat, om alleen een paar quasi-„geestelijken" over te laten voor onze veadepte aandacht.

K. S.


1) Straks meer hierover.

2) Ten koste van het „Koninkrijk Gods". Wordt dit laatste recht erkend, dan krijgt „de" KERK haar zuivere maat; zoo niet, dan worden de groote vragen van „de Kerk" verwaarloosd, en krijgen we het goddeloos sacrosanct verklaren van onze kerkmaaksels, waarover dan de „interkerkelijke" pers geen woord durft schrijven. Zóó raakt een heel gewichtig stuk der christelijke gehoorzaamheid op 't lijstje der verboden onderwerpen. Geschrijf over allerlei zonden der dominees, behalve als zij Gods Kerk verscheuren; dan moeten hun discipelen in dit kwaad zoo dadelijk in de redactie, want wie kan nu ter wereld vragen, wat wel zónde is? Mug en kemel — het is klaar als de dag; het farizeïsme — JUIST bij de verdraagzamen!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1931

De Reformatie | 6 Pagina's

KERKELUKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1931

De Reformatie | 6 Pagina's