GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kwestie-Ubbink.

Slechts enkelen spreken zich nog uit: we geven weer een overzicht. Allereerst Dg Heida, ia een vervolgartikel:

Blijkbaar hunikert de schrijVer er naar om alles wat 'de Kerk in het uitwendige doet, in een kleed te steken, waardoor de lezer moet zeggen: nu ja, zulk een pakje, zulk een kunstmatig optreden past de Kerk toch ook niet.

Immers, als er van de 'drie trappen der censure, 'der afsnijding wordt gesproken, noemt hij dit een straf, een smaad, een crimineele procedure.

Hoewel wij dit verwijt verre van ons werpen, omdat het innerlijk geheel onwaar is, zullen wij er toch geen oogenblik over treuren, wetende dat hetzelfde verwijt ook Paulus treft, het genoemde hoofdstuk, waarmede de schrijver blijkbaar geen weg weet, en zelfs niet minder onzen Heiland als hij ten slotte zegt, zoo zij hij u als een heiden en tollenaar.

Dr Ubhink wacht zich wel rechtstreeks den apostel aan te vallen of dezelfde beschuldiging tegen de tuchtorde door den Heiland ons voorgehouden, in te brengen; maar bet terughouden Y^n dit verwijt tegen deze hooge, ons gestelde geestelijke en Goddelijke autoriteit i> s toch slechts schijn; waat het bezwaar gaat bij hem tegen het uitsluiten met macht en tegen het oordeelen en dat komt in de genoemde woorden van Paulus en Christus nog scherper uit dan in eenig artikel onzer K. O. of belijdenis.

In Luctor et Emergo (Ghr. Geref.) schrijft Ds L. H. v. d. Meiden:

Dat er veel veruitwendiging is, stemmen we toe.

Maar de oorzaak zoeken we niet in een gebrekkige formuleering van de beginselen der reformatie.

Een formuleering, die dan blijkbaar in strijd is met het „geloof der gemeente". En zoo is 't ons duidelijk, wat bedoeld wordt: de gereformeerde theologie moet plaats maken voor de ethische.

En krijgen we oude ketterijen in een nieuw kleedje.

Over de voorhistorie van het boek schrijft Dr K. Dijk in Haagsche Kerkbode. Men herinnert zich dat er stemmen opgaan, die de publicatie van het voor ons liggend boek willen verdedigen met de opmerking, dat de Synode toch zelf gevraagd zou hebben, eens uiteen te zetten, wat Dr U. zooal meent. Dr Dijk geeft nu den tekst van het Synodebesluit:

„1. De Synode, de goede bedoeling van D r U b b i n k waardeerende, kan zich met zijn voorstel, om een onderzoek naar „de nieuwe strooming in ons kerkelijk leven" door deputaten te doen instellen, niet vereenigen; omdat: a. wat tot dusver en thans ook door Dr Ubbink over deze nieuwe strooming geschreven werd zoo vaag is, dat een onderzoek naar deze nieuwe strooming van te voren tot vruchteloosheid is gedoemd; b. de kerken plegen concrete onderwerpen en zaken aan de orde te stellen en daartoe behoort dit onderzoek niet; c. wanneer aOe door DrUbbin'k genoemde punten aan de orde werden gesteld, er gevaar zou bestaan, dat de kerken hier en daar een terrein betraden, dat het hare niet is, en waartegen art. 30 der K. O. met deze woorden waarschuwt: dat door de kerkelijke vergaderingen alleen kerkelijke zaken aan de orde mogen gesteld; d. het profijtelijker zou zijn als van de zijde van hen, die zich tot deze nieuwe strooming rekenen, een heldere uiteenzetting gegeven werd. 2. Het tweede verzoek van D r TJ b b i n k is eveneens voor inwilliging onvatbaar, omdat door Dr Ubbink niet is beproefd aan te toonen, dat zonder een oordeel over „de nieuwe strooming" over de vier betrokken punten uit Genesis 2 en 3 geen uitspraak gedaan had mogen worden, en het der Synode voorkomt, dat deze zaak wel op zichzelf kon worden afgedaan."

Dr Dijk merkt op:

Dit was dus niet een ultnoodiging tot Dr Ubbink om een „nieuwe theorie" in het licht te geven.

Maar ze heeft dit uitgesproken: wanneer er bij de kerken op aangedrongen wordt een nieuwe strooming te onderzoeken, moeten ze eerst weten, wat die nieuwe richting wil, en 'dit is tot dusver niet geschied.

Even later:

De Synode heeft alleen gevraagd: laat men ons duidelijk uiteenzetten wat die nieuwe strooming wil, — maar zij rekende er natuurlijk tevens op, dat, zoo iemand in die nieuwe richting tot een „overtuiging" 'kwam, die met de Confessie in strijd is, hij deze teere zaak in den kerkelijken weg zou behandelen.

Dat behoefde zij niet uitdrukkelijk uit te spreken.

Dat sprak vanzelf.

Dr Ubbink was dan ook gehouden geweest om vóór of met de publicatie van zijn standpunt naar de 'kerkelijke orde zijn meening, waarvan hij weten kon, 'dat zij met de Confessie niet overeenstemt, aan de kerken bekend te maken.

Dat dit niet geschied is mag niet goed gepraat worden met een beroep op Assen.

Terwijl allerminst mag worden vergeten, dat Dr U. hier gaf een „proeve van uitbouw der Belijdenis", en dus veel meer op Groningen (1927) dan op Assen •heeft gereageerd.

Ook kan Dr Ubbink zelf zich niet vrijpleiten met 'de bewering, dat hij niet tegen de Confessie of tegen de uitspraken van onze kerken ingaat.

De Synode van Leeuwarden (1920) heeft in het geding-Netelenbos reeds het door hen verdedigde Schriftstandpunt radicaal veroordeeld.

Zij heeft de inspiratie niet alleen van den inhoud, maar ook van den vorm, op grond der Schrift duid»lijk geleerd. •

Op haar besluiten heeft de Synode van Assen verder gearbeid.

En het is mij altijd een raadsel, dat niet tegen Leeuwarden, maar tegen Assen de storm opstak.

Ik vrees, dat het mij' wel zoo ongeveer 'duidelijk is: onze kerkgeschiedenis wordt grootendesls beheerscht, niet door beginselen, maar door personen. Niet door 'de waarheid, maar door karakters. Niet door de kerk-zaak, maar door clubzaakjes. In de buiten-, maar ook in enkele binnenkameren van ons huis. Als ge dan bedenkt, dat tusschen Leeuwarden en Assen enkele jaren lagen, met groeiende getaUen, en met veel subsidie voor het oprichten van nette asylen voor onverzekerden, dan wordt het m.i. althans wel eenigermate begrijpelijk, hoe de dingen zoo gebeurd zijn.

Schri!tb«schouwiag en „Prediker" bij Dr J. Cr. Geelkerken.

Dr Geelkerken beeft onlange over Prediker geschreven. Zijn geschrift zou ik hebben laten rusten, ware bet niet, dat het door één van schrijvers kerkelijke collega's met klem was aanbevolen bij een groot deel der antirevolutionaire lezers. Aangezien van onze lezers ook wel het overgroote deel tot die partij behooren zal, neem ik uit een ander interkerkelijk, maar theologisch naar objectiviteit zoekend orgaan (Ger. Theol. Tijdschrift) over, wat Prof. Ridderbos er van zegt.

Het spijt me, dat 'dit noodig blijkt. Na verschillende citaten uit het boek, merkt Prof. R. op.

Maar genoeg hiervan. Hoe men over de verklaring van mij of van anderen (men zie ook den ouden Delitzsoh, die toch waarlijk niet „steil-Gereformeerd" was) ook moge denken, zeker is wel, dat wie meent, de woorden van den Prediker te mogen verklaren en critiseeren op de wijze als Ds G. het in bovenstaande uitspraken doet, het volstrekte gezag der Schrift, zooals onze belij'denis dat uitspreekt, daarin loslaat.

Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat Dr G. reeds toont, tot klaarheid te zijn gekomen aangaande eigen Schriftbeschouwing. Veeleer ontvangt men den indruk, dat, boe radicaal en vrijmoedig Dr G. ook is in zijne critiek op den Prediker, hij op het stuk der algemeene Schriftbeschouwing uiterst vaag blijft.

Dit komt reeds uit in de omschrijving van de Schriftbeschouwing, die hij afkeurt. Hij zegt: „maar dan deugt ook eene Schriftbescbouwing niet, welke iedere uitspraak des Bijbels houdt voor absoluut geldend, zonder te rekenen met het voortschrijden der openbaring tot bet volle licht in Christus toe".

Die woorden kunnen zoo worden verstaan, dat r iedere Gereformeerde ze onderschrijft. '

De uitspraken b.v. aangaande het onrein karakter van sommige dieren hadden alleen maar geldigheid voor de schaduwachtige bedeeling van het Oude Verbond.

In de bovengenoemde beweringen van Dr G. gaat het echter niet over deze vraag, maar over eene andere, n.l. of het met het gezag der Schrift overeen te brengen is, eene uitspraak van een Bijbelschrijver te beschouwen als „een gevaarlijken raad", als „ten eenemale in strijd met de volle Schriftopenbaring", als een „hardvochtig en onrechtvaardig oordeel", of als „eenvoudig verschrikkelijk".

Dit houdt toch in, dat de Schrift is een boek met tegenstrijdige leeringen, dat ons in sommige gedeelten verkeerde, onware, en onrechtvaardige uitspraken biedt.

Nu treft het ons verder, dat wanneer Dr G. hiervan eene eenigszins algemeene beschrijving geeft, deze weer even onvoldoende is als zijne beschrijving van de Schriftbeschouwing, die hij afwijst. „De volle zon schijnt hier nog niet. Er zijn zelfs vele nevelen voor haar licht", zoo heet het op bl. 9 naar aanleiding van den „gevaarlijken raad" van den Prediker.

De zon schijnt er dus wel, maar gebrekkig. Is dat echter waar? Is de „gevaarlijke raad", tusschen deugd en ondeugd het midden te houden, gebrekkig zonlicht? Dan is die raad in den grond der zaak goed. Natuurlijk is 'dit Dr 'G.'s bedoeling niet. Maar daarom deugt zijn beeld ook niet. Dat beeld is nog ontleend aan de 'Gereformeerde beschouwing, volgens welke we in heel de Schrift Goddelijke openbaring voor ons hebben, maar met verschillenden graad van duidelijkheid. Maar dit beeld past niet meer bij zijne hier voorgedragen beschouwing, volgens welke er in de Schrift ook gedeelten (althans één boek) voorkomt, waeirin onwaarheid wordt geleerd.

Daarom roept dit geschrift om eene aanvulling. Om een duidelijke uiteenzetting van Dr G.'s Schriftbeschouwing. M.i. zijn wij, die als verklaarders of predikers der Schrift optreden, zulk eene rekenschap verschuldigd aan degenen, die naar ons luisteren. Opdat zij weten, waarheen wij hen leiden.

Verscheiden leden van personeelen en besturen van onderscheiden van onze instituten, zullen in antwoord op deze laatste zinnen zeggen: wel, Dr G. baseert zich op de drie formulieren van eenigheid, dat weet U toch wel? En Schilder is een dwaas, dat hij daar bezwaren tegen heeft. Voorts, zoo zullen ze zeggen, vinden wij de Sikkelbibliotheek een mooie instelling, na zijn dood, en hebben met belangstelling de mooie artikelen over Fabius gelezen. Herdenkings-artikelen. En nu weer naar ons gemeenschappelijk werk. K. S.

De „doode letter" en het „levende gezag" der — kerk.

In de „Herv. Kerkbode van Den Haag" schrijft H. S.(chokking) over een roomsche kritiek (van G. Gorris), uitgebracht in het roomsche tijdschrift „Studiën" op de boeken van Dr v. Itterson (over Gomarus) en Dr Renders (over Rivetus). Het Haagsche kerkblad zegt:

De bedoeling van mijn schrijven is niet een kritiek op een kritiek te leveren. Alleen wil ik de aandacht vestigen op een tweetal opmerkingen aan het slot. De eerste is deze, dat uit den strijd, welken deze „geleerde voorvechters" voeren „tegen geestverwanten en „tegenstanders, steeds maar ieder voor zich roepend, dat „alleen hij en wie het met hem eens is, de ware uitleg „geelt van het woord Gods" — voor zijn roomsch „besef deze opmerking groeit: „hoe komt het bij hen „dan niet op, dat al dat getheologiseer van hen toch „alles maar een menschelijk bedrijf is..." en dat het „volstrekt noodig is, dat er „een levend gezag zij, „dat de doode letter van het Boek der boeken ver-„klaart."

Het is niet noodig, allerlei hier tegen in den breede uit te spinnen. Het levend gezag van den heer Gorris, de roomsche kerkelijke autoriteit, het leergezag culmineerend in den paus sprekend excathedra, heelt zooveel voorbehouden in zich, dat ook in de roomsche theologie de verschillen niet ontbreken. Wie even denkt aan de vereering van Augustinus en de pelagiaansche lijn in zooveel roomsche opvattingen, begint aan een reeks, die nog niet zoo snel geëindigd is. Maar, hoe zouden èn Gomarus en Rivetus ondanks hun verschillen ook met geestverwanten opeens samen deze bewering tegenspreken als een der grondfouten van Rome!

Inderdaad, de heer Gorris schrijft hier geweldige dingen, welke ons terstond twee tegenwerpingen ontlokken:

1e. dat levend gezag — is dat menschelijk öf goddelijk? Als het menschelijk zqjj zijn, is het ook maar „getheologiseer" en als het goddelijk wil heeten hoe bewijst het zijn goddelijkheid? (Om de vraag maar niet scherper te formuleeren.)

2e. „de doode letter" van den Bijbel... daar is de oorzaak van al uw kwalen, o Rome. „Zonder den kerkelijken uitleg" noemt Gorris de Heilige Schrift „geen weldaad Gods, maar veeleer een nutteloos zoo „niet verderfelijk geschenk".

Wij voegen hier geen woord van verzet toe. Herinneren alleen aan des Heilands getuigenis: de woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en leven. Dat leven is er niet uit, al staan ze in de letters van den Bijbel gedrukt.

Bavinck zegt (Dogm. I, •i83): „De Roomsche theologen verkeeren dan ook in eene niet geringe tegenstrijdigheid. Eenerzijds trachten zij in de leer der Schrift haar inspiratie en gezag uit haar zelve te betoogen; en andererzijds, toegekomen aan de leer der kerk, pogen zij dis bewijzen te verzwakken en aan te toonen, dat alleen het getuigenis der kerk eene onomstootelijke zekerheid geeft".

Het onderzoek vasthouden of - staken?

Men hoort in onze kringen soms ook van leidende figuren, de bewering: staak toch het strijden, hel geeft toch niet. M.i. beteekent het staken van de polemiek, juist tegenover hen, die als „kerk" niet apart mogen leven, een loslaten van die menschen, en van den wil-tot-eenheid. „Roep uit de keel, houd niet in", — of: „om Slons wil zal ik niet zwijgen", — dat is meer dan een nette intreetekst.

Ds J. L. Schouten zegt in „Amst. Kerkbode":

Wij zijn welbewust lid van de Gereformeerde Kerk. Althans, dat dient zoo te zijn. Als dat niet het geval is, dan wordt het hoog tijd, dat wij het boekje van Dr B. Wielenga eens lezen, getiteld: „Het Huis Gods".

Onkunde doet op dit punt menigeen dwalen. Dan komt de, zonde van bedrijf voort uit een zonde van nalatigheid.

Zien wij nu andere kerkformaties, die op denzelfden grondslag staan, dan hebben wij ons af te vragen, hoe komt het, dat zij van ons gescheiden leven. Beweren zij, dat zij dat doen op gronden aan de Heilige Schrift en de gereformeerde belijdenis ontleend, dan dienen wij na te gaan of die gronden proefhoudend blijken te zijn. Zou dat inderdaad het geval zijn, dan zou daaruit volgen, dat onze kerk niet meer beantwoordde aan de door God in» Zijn Woord gcHteldo kenmerken. Dat zou ons dan nog niet tot weggaan mogen doen besluiten, maar ons wel den plicht opleggen haar tot reformatie op te wekken.

Blijkt het echter, dat de gronden van dat van-ons gescheiden leven voor de vierschaar van Gods Woord en de historie niet kunnen bestaan, dan verkeert zulk een kerk, zij het dan ook ter goeder trouw, in een zondigen weg.

Terugblik van Ds J. Gispen op zijn reis naac Guraijao; en nog wat.

Ds J. Gispen schrijft in „De Bazuin":

Ge zult, denk ik, wel kunnen begrijpen, dat ik, na mijn reis naar Curagao, de verschillende uitspraken dezer heeren met te grooter belangstelling gelezen heb. Toen de pers het ter algemeene kennis had gebracht, dat ik namens onze kerken uitgezonden zou worden naar die kolonie, brak de critiek uit de Hervormde kringen los, zelfs van een zijde, waarvan ik tenminste het allerminst verwacht had. Dat had de Synode van de Gereformeerde Kerken nu toch niet moeten doen om de kerkelijke splijtzwam daar op Curagao te gaan brengen. Daar toch was zulk een heerlijke kerkelijke eenheid in de Vereenigde Protestantsche Gemeente. Als zij, die zoo schreven of spraken, op de hoogte van de meer dan droeve toestanden in die gemeente waren geweest, zouden ze, als ze tenminste zich niet door anti-Gereformeerde gevoelens laten beheerschen, anders geoordeeld hebben over die eenheid. Een Nederlandsche Bijbel is op dat eiland alleen verkrijgbaar in de Leidsche vertaling, zoodat na mijn terugkomst door mij dadelijk daarvan kennis is gegeven aan het Bijbelgenootschap.

Hoe zullen de verschillende richtingen „elkander in Christus vinden", als een predikant op Kerstfeest preekt over de „Kerstsproke"? Dat gaat toch bezwaarlijk, als de komst van den Christus in de wereld de waarde van een „sproke" heelt! Kan het, mag het - van-een Christusbelijder dan geëischt worden, dat hij

terwille van eenheid zich bij zulk een gemeente voegt? „ Is het dan het brengen van de kerkelijke „splijtzwam", als de Gereformeerde Kerken een poging doen, en dat ook financieel op eigen kosten, om hare daar in de verstrooiing levende leden geestelijk te verzorgen?

Meer nog dan vóór mijn reis sta ik heel sceptisch tegenover bewegingen als die van Kerkopbouw. Als de geweldige uitspraak van onzen Zaligmaker, dat Hij de ranken, die geen vrucht dragen, wegneemt, dienst moet doen om te bewijzen, dat er in de kerk des Heeren geen leertucht en geen belijdenishandhaving mag zijn, dan vraag ik me toch af, of Gods Woord dan letterlijk niets leert over de kenmerken van de kerk in haar openbaring hier op aarde.

Dat onze tijd de kerk des Heeren oproept tot eenheid is ook voor mij een aangrijpende waarheid, welke niet genoeg op de harten kan gebonden. Maar die eenheid kan slechts gevonden in den band aan Gods Woord en nooit in het min of meer loslaten van dien band.

Kerkopbouw op een ander fundament dan het van God Zelf gelegde zal nooit gelukken. En dat fundament is en blijft: de Christus der Schriften!

Ter overdenking aangeboden. Almeer wordt duidelijk, dat de kerkelijke „successie" daar is, waar de „gehoorzaamheid" is. De successie aan de personen te binden, dat is roomsch.

Ds Boeyinga over sameiiwerhing.

In het „Kerkbl. v. d. Geref. Kerk van Haarlem" schrijft Ds Boeyinga (in aansluiting aan het citaat van Prof. Brouwer, dai' wij enkele weken geleden eveneens wat nader bekeken hebben):

Als kerk mogen en kunnen wij (zooals ik een vorigen keer heb trachten aan te toonen) o .m des Heeren wil, niet alle menschenwerk inzake kerkvorming erkennen en goedkeuren als ware het Gods werk. Met den alleen geldenden maatstaf van Zijn Woord hebben we die kerken te beoordeelen en onze houding tegenover die te bepalen. En dan hebben we heel zware. Schriftuurlijke bedenkingen tegen verschillende kerken.

Dit behoeft ons echter er niet van te weerhouden, om zekere gemeenschap te zoeken met kerken in het buitenland (waar de historie der kerk een heel andere is), die met ons staan op denzelfden Schriftuurlijken grondslag. Alleen mogen wij van die kerken verwachten, gelijk Prof. Waterink in „De Reformatie" betoogt, „dat in deze kerken de gereformeerde belijdenis leeft en gehandhaafd wordt".

Wie de samenwerking soms NIET willen.

Ds Boeyinga vervolgt terzelfder plaatse:

Doch ik bestrijd het Prof. Brouwer, dat wij op die verschillende terreinen alle samenwerking weigeren. Integendeel moet ik hem en zijn kerkgenooten aanklagen van een dikwijls heel enghartig kerkisme. Ook als generlei noodzaak ertoe dringt, scheidt men zich af en richt zich puur Hervormd in.

Mag ik een paar voorbeelden noemen? Ik ken een plaats, waar Hervonnden zoo weinig voelden voor Christelijk onderwijs, dat zij de jaarlijksche Uniecollecte hun deur voorbij stuurden. Nauwelijks één van hen was te bewegen, plaats te nemen in 't bestuur der bestaande gemengd Gereformeerde en Hervormde school. Doch niet zoodra opende de schatkist haar zilver, waarbij eigen beurs gevoegelijk dicht kon blijven, of zij werden warm voor Christelijk onderwijs en stichtten een Hervormde school. En gebeurde dit slechts in die ééne plaats?

In datzelfde dorp werkten jarenlang Gereformeerden en Hervormden saam in „Patrimpnium". Maar ook dat was te mooi. Men heeft niet gerust voordat alle Hervormden daaruit waren weggezogen in den Christelijk-Nationalen-Werkmansbond. Is dat kerkisme of niet?

Vergeet Prof. Brouwer nu al wat geschied is inzake de Christelijke verzorging van krankzinnigen? In een bloeiende vereeniging zaten Hervormden en Gereformeerden naast elkaar. Maar wie zijn het die zich hebbon onttrokken en hun eigen stichting „Zon en Schild" hebben gebouwd? De Hervormden!

En ik behoef niet buiten onze stad te gaan. We hebben allen natuurlijk de grootste waardeering voor het werk van de Diaconessen-inrichting, van Bethesda-Sarepta en Meer en Bosch. Doch worden in de besturen Gereformeerden niet stelselmatig geweerd? Men houdt met opzet alles uitsluitend Hervormd. En dat doen de in engeren zin richtinggenooten van Prof. Brouwer.

Het verhaaltje in de preek.

Dr W. A. Hoek vertelt in het „Algemeen Weekblad" van een predikant, die een brief ontving met volgenden inhoud:

„Ik vind het zoo oneindig jammer, dat u zooveel verhaaltjes vertelt in uw preeken. Zondag waren het er trouwens maar drie! 't Klinkt een beetje hatelijk nu 'ter staat, maar gelooft u me, zoo is het toch werkelijk niet bedoeld. Ik kan niet helpen, dat ze er bij me thuis een beetje den gek mee gaan steken en door hun verhaaltjesvertellerij — waar ik onwillekeurig aan mee doe — het goede uit uw preek niet meer kunnen appreciëeren. U bent toch alstubelieft niet boos? "

In verband met dezen brief spreekt Dr Hoek nu over de waarde van „verhaaltjes" in de preek, en zegt dan o.m.:

Ik heb mij onthouden, te verwijzen naar dien Eenen, die tot de moeden Zijner dagen in verhaaltjes, d.w.z. in gelijkenissen, sprak. Hier ware het beroep op Jezus een profanie.

Inderdaad — op die gelijkenissen zich te beroepen, ware ondeugdelijk. Want: lo. gelijkenissen van Christus zijn absoluut iets anders dan een verhaal (tje), 2o. de verhaaltjes illustreeren wat 'n dominee zegt, de gelijkenissen onthouden de illustratie „bij" wat Christus zegt en toonen de kwestie als moeilijk; 3o. de verhaaltjes „maken" het moeilijke simpel, , de gelijkenissen bewijzen het „simpele" als moeilijk; 4o. de verhaaltjes „doen het" bij een zeker deel der hoorders, de gelijkenissen maken een eind aan alle gemak en beoogen het doel van Jesaja's roepingsgezicht, door Christus vervuld: dat zij ziende niet zien, zich niet bekeeren. Gelijkenissen vrillen een „vet hart" ontdekken, schifting maken, dwingen, de verborgen dingen des harten openbaar maken. Zoo iets noemen ze tegenwoordig „bij tijden en gelegenheden" wel eens plechtiglijk: numineus. Zoodat een. verhaaltje me anti-numineus lijkt._ En een gelijkenis ongeveer dat, wat men met het „numineuze" zoo ongeveer bedoelt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's