GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLV.

De openbaring aan Daniël aangaande Israels toekomst in de iioofdstulclcen 8 en 10-12.

Wat wij in de openbaring betreffende de zeventig zeventallen vernamen, is niet alles wat aaii Daniël aangaande de toekomst van zijn volk wordt bekend gemaakt; wij vinden daaromtrent ook nog een en ander zoowel in het gezicht van den ram en den geitebok in hfdst. 8, alsook in de uitvoerige boodschap die door een visionairen bode hem wordt overgebracht, waarvan wij mededeeling vinden in hfdst. 10—12.

Hteit zal niet noodig zijn de verklaring van deze hoofdstukken in hun geheel te geven, zooals we dat met de profetie van de zeventig zeventallien hebben gedaan. Wij zuDen kunnen volstaan, met aanwijzing en bespreking van die gedeelten die bepaaldelijk op Israel's toekomst betrekking hebben.

Het achtste hoofdstuk geeft onder de beelden van een ram en een geitebok een overzioht van de geschiedenis der twee wereldrijken, die na het Babylonisch© volgen zullen, te weten het Perzische en het Grieksche rijk. Bij dit laatste komt het dan vooral aan op de verdere ontwikkeling van ©en der rijken die daaruit weer zijn voortgekomen, namelijk het z.g. Syrische rijk der Seleuciden, en vooral op het optreden van een der koningen uit dat rijk, di© hier voorgesteld wordt onder de gedaante van een kleinen hoorn, uitgroeiende aan één der vier hoornen, die in plaats van den eersten grooten hoorn op den kop van den geitebok zijn komen te staan. Deze koning wordt geteekend als een geweldig vervolger van de Joden; en er kan daarom geen oogenblik van twijfel over bestaan, wie bedoeld is, het is Antiochus Epiphanes, dien we als den vorst van Magog in Ezech. 38 en 39 leerden kermen. In de hoofdstukken 10—12 wordt vrijwel hetzelfde onderwerp behandeld; alleen wordt hier slechts kort over het Perzisch© en Grieksche rijk gesproken, terwijl de geschiedenis van twee uit dat Grieksche rijk voortgekomen rijken Egypte en Syrië, (hier aangeduid als de Koningen, van het Zuiden ©n van het Noorden) breeder ge^ teekend wordt, om dan weer uit te 'oopen op d© figuur van Antiochus Epiphanes, wiens woeden en ondergang hier dan vrij uitvoerig wordt beschreven.

Onze aandacht vraagt in hoofdstuk 8 allereerst het 19e vers. Hier begint de verklaring van het in de voorafgaande verzen beschreven visioen. De engel Gabriel di© met d© uitlegging belast is, zegt: Zie ik maak u bekend wat er geschieden zali als de gramschap ten einde loopt", of, zooals onze Statenvertaling heeft: wat er geschieden zal ten einde dezer gramschap". Wat wordt hi©rm©de bedoeld? Overal, waar overigens in het Oude Testament dit woord „gramschap" voorkomt, wordt daarmee — behalve alleen in Hos. 7:16 — d© gramschap Gods b©do©ld. Dat zal dus ook hier h©t geval zijn. En dan is ©r sprak© van lie/t „einde" van die gramschap. Klaarblijkelijk gaat het hier dus om een gramschap, die reeds bestaat, die reeds haar werking doet gevoelen, maar waarvan dan toch ©©n einde te wachten is. Wehiu, dasï kunnen wij er moeilijk aan twijfelen, of met deze „gramschap" wordt bedoeld het strafgericht dat over Israël in de Babylonische ballingschap gekomen is. Die „gramsciiap" loopt ten einde. D© profetie heeft het herhaaldelijk aangekondigd, dat het gericht niet altoos zou duren, en de aan Daniël gegeven openbaring gaat er ook van uit, dat deze gramschap een einde neemt, en de beidoeling is om hem bekend te maken wat er met het ten einde loopen van die gramschap verder geschieden zal. „Want het (n.l. het gezicht dat Daniël zoo pas aanschouwd heeft) heeft betrekking op den eindtijd" — dit is een juister vertaling dan die van onz© Staten-overzetters: want ter bestemder tijd zal bet einde zijn". In verband met het voorgaand© is de strekking duidelijk: et visioen heeft betrekking op het einde van de gerichtsperiod©, di© het volk Israël in de Babylonische ballingschap doormaakt, het openbaart wat dan zal gaan g6schied©n. De „eindtijd" is hier dus niet het „wereldeind©", want daarover wordt in dit hoofdstuk heeJemaal niet gesproken, maar^ het einde der Babylonische ballingschap. Ook hier hebben we dus een aansluiting bij de aankondiging van het einde der ballingschap, evenals in Dan. 9; maar men lette er op dat deze openbaring vroeger gegeven is: n het derde jaar van Belsazar, dus terwijl h©t Babylonische wereldrijk nog bestond ; Dan. 9 komt daarentegen n a Babel's val.

De inhoud van de openbaring z©lve b©vestigt volkomen de juistheid der gegeven verklaring: immers nu wordt allereerst geteekend het optreden van de Medo-Perzische macht, die, zooals wij weten. aan het wereldrijk van Babel een einde heeft gemaakt, en daardoor de Babylonische ballingschap van Israël heeft doen ophouden.

Over het verdere verloop der historie, over den strijd tusschen d© Perzisch© macht ©n Griekenland, en over de verschillende rijken die zich uit de kortstondige w©reldheerschappij van den jongen Griekschen (Maoedonischen) koning Alexander ontwikkeld hebben, kunnen wij zwijgen. Van bizonder belang wordt dan eerst weer het optreden van Antiochus Epiphanes, omdat dit het wel ©E wee van het in zijn land teruggekeerde en herstelde Israël raakt. Antiochus Epiphanes wordt in het visioen geteekend als een hoorn, die uitgroeide uit een der hoornen van den geitebok, die ktein begon, maar groot werd naar het 'Zuiden en naar het Oosten en „naar het Sieraad" (vs 9). Met dit „Sieraad" wordt ongetwijfeld het land van Israël bedoeld; de uitdrukking sluit zich aan bij Jer., 3:19 ©n Ez©ch. 20:6, 15; in Dan. 11:16 ©n 41 wordt gesproken van het „land des sieraads", ©n onze Statenvertaling heeft ook in Dan. 8:9 het woord „land" ingelascht, hoewel het hier in het Hebreeuwsoh ni©t staat. De bedoeling kan geeiï andere zijn dan dat die koning zijn macht zal uitbreiden over het Joodsche volk. Nu zou dat op zichzelf niet zoo erg zijn, want de Joden stondten sedert den terugkeer uit d© ballingschap voortdurend onder vreemde overheerschiiig; maar erger is wat verder volgt. Die hoorn, d.i. di© koning, verheft zich ook tegen de sterren, zelfs tegen den Vorst van het starrenheir, en ontneemt Htem zijn offer en stelt daartegenoiver een „eeredienst in goddeloosheid" in (vs 10—12). Dit alles slaat op de vijandschap van Antiochus tegen den Joodschen godsdienst en op diens maatregelen, waardoor hij de Joden poogde te maken tot heidenen, een optreden, waardoor hij zich kantte tegen den God van Israël zelf (zie ook vs 23—25). Hij plunderde en ontwijdde den Jeruzalemsohen tempel, verbood den Joodschen eeredienst, richtte in den tempel een beidenschen eeredienst in, en trachtte zijn maatregelen door een gestreng en bloedig optreden tegen de Joden door te zetten.

Maar gelukkig eindigt de profetie hiermede niet. Zij wijst er ook op, dat Gods hand aan hiet onzalig woeden van den koning, di© tegen den M-lerhoogste zelf in verzet komt, op treffende wijze een einde maakt: „doch hij zal zonder (menscheia) hand verbroken worden" (vs 25). Reeds in het voorafgaande visioen was ook aangeduid, dat het succes van den goddeloozen vorst niet ©ind©loos zou zijn. Daniël boord© een klagende st©m vrag©n, hoe laag

of het alles wel duren zou ? en daarop volgde een antwoord, dat zeer zeker raadselachtig klinkt en aan welks uitlegging de verklaarders al heel wat moeite hebben moeten besteden, maar dat toch eindigt met de duidehjfce en lichtende verzekering: „dan zal het heiligdom weer in rechten staat worden gebracht" (vs 13, 14).

Wij zullen ons thans niet bezig houden met een uitvoerige behandeling van het vraagstuk der 2300 avonden en morgens, waarvan in vs 13 gesproken wordt. Voor de kwestie die ons in deze reeks belang inboezemt is het van ondergeschikt belang om den juisten termijn te bepalen die hier wordt bedoeld. Maar welke gebeurtenis het is, waarop' de toezegging ziet, dat het heiligdom weer in rechten staat zal worden gebracht, daarover behoeft men geen moment in twijfel te verkeeren: het is de restauratie van den tempel door Judas den Makkabeeër, die op den 25 December van het jaax 165 voor Chr. weer opnieuw naar de aloude Mozaïsche inzetting het dagelijksch morgen-en avondoffer den HEEllE brengen deed. Maar dit wa, s nc^ het einde niet van Antiochus zelf. Korten tijd daarna, in het begin van het jaar 164 voor Chr., werd hij op een veldtocht tegen de Parthen, die voor he-m met een gedwongen terugtocht eindigde, onverhoeds door een ziekte overvallen die hem ten grave sleepte: geen menschenhand, maar Gods adem velde hem neer. En het verdient wel aU© aandacht, dat de historische berichten, zoo van Joodsche als van heidensch© zijde, niet onduidelijk te kennen geven, dat die ziekte oot van psychischen aard was: verbittering, teleurstelling, waanzin, wroeging zouden hem hebben aangegrepen. God laat zich niet straffeloos tergen!

Bij de uitvoerige openbaring, die in de hoofdstukken 10—12 vervat is, hebben wij te letten op' de aanleiding. Deze wordt ons duidelijk, wanneer wij met elkaar in verband brengen 10:2, 3 en 10:12^, 14. AVij leeren hieruit, dat Daniël gedurende drie weken rouw bedreef, geen spijze tot zich nam en zijn lichaam niet met olie zalfde; en dat hij dit deed met de bedoeling om „inzicht te bekomen" (Statenvertaling: te verstaan") en zich voor God te verootmoedigen; voorts dat het „inzicht" dat hij wenschte blijkbaar betrekking had op' de toekomst van zijn volk. Die toekomst scheen hem donker, en er waren dingen die hem noopten tot verootmoediging voor God. Wij kunnen ons dit wel' verklaren, als wij in aanmerking nemen, dat het thans het derde regeeringsjaar van Kores of Cyrus was. In diens eerste jaar was het edict uitge^ vaardigd dat aan de Joden vrijheid gaf om naar hun land terug te fceeren. Ach, Daniël moet het met diepe smart hebben opgemerkt, dat er zoo velen waren die voor het land der vaderen en dem dienst van den God der vaderen volkomen onverschillig waren geworden, en die, niet gelijk hij weerhouden door positie of leeftijd, liever in het vreemde land bleven dan van de aangeboden gelegenheid tot terugkeer gebruik te maken. Bovendien zal hij zich op de hoogte hebben doen houden van den toestand der teruggekeerden, wat hem als hooggeplaatst staatsdienaar zeker niet moeilijk zal gevallen zijn, en hij' zal dus ook geweten hebben van de zwarigheden waarop zij aanstonds waren gestuit en die wij uit Ezra 4:1—5 kennen. In antwoord op Daniel's worsteling om licht in deze zaak, zeg; ! hem nu de visio^naire Godsbode, dat hij gekomen is om hem mede te deelen wat zijn volk nog in de toekomst te wachten staat. En dit is niet de naaste toekomst, maar een toekomst, die nogal wat vetrder weg ligt: r is sprake van „het laatste der dagen", , de bekende uitdrukking, waarover wij al meermalen hebben gesproken, en die hier zeker niet beteekent „het wereldeinde", waarom dan ook onze Statenvertaling heeft: in het vervolg der dagen"; maar wel aanduidt, dat de bedoelde gebeurtenissen tot een ver verwijderde toekomst behooren. Dit wordt er trouwens nog zeer expresselijk bij gezegd: want het gericht is nog voor dagen", zooals de Hebreeuwsche tekst letterlijk luidt; onze Statenvertaling lascht hier terecht in „vele"; daarom Icunnen we nog beter, iets vrijer vertalen: want dit is nog een gezicht, dat opeen verre toekomst betrekking heeft". Wehswaar spreekt het Goddelijk antwoord niet

Wehswaar spreekt het Goddelijk antwoord niet alleen van die verre toekomst; het biedt den grijzen voorbidder vair zijn volk ook bemoediging met het oog op het heden. Deze bemoediging vinden we in het 13e vers, waarvan we den zin bij eerste lezing wel niet zoo gemakkelijk zrdlen verstaan. We zuUen daarop niet in den breede ingaan, en willen alleen in het kort aangeven, wat de bedoeling moet zijn. De „vorst van het koninkrijk van Pterzië" is hier niet een wereldlijk heerschery maar ©en geestelijk wezen; wij hebben te denken aan een boozen geest, die blijkbaar ongunstigen invloed in het Perzische rijk uitoefende; aan dezen boozen geest moeten de werkingen worden toegeschreven, om d© intrigues der Samaritanen tegen, de teruggekeerde ballingen bij het Perzische hof te steunen. Maar deze „geestelijk© boosheid in de lucht" heeft een emstigen tegenstander in den hemelbode, die aan Daniël de openbaring komt brengen:21 dagen lang hebben zij tegenover elkander gestaan. Toen kwam een andere geestelijke heerscher, de engel Michael, te hulp; en het resultaat was toen, dat de macht en invloed van den boozen demon bij de Perzische koningen gebroken werd. Onze Statenvertaling heeft, met anderen, de slotwoorden aldus vertaald: en ik werd aldaar gelaten bij de koningen van Perzië"; maar dezQ vertaling, hoewel mogelijk, kan moeilijk juist zijn: mmers de spreker is niet aan het Perzisch© hof gebleven, maar naar Daniël gegaan. Beter is daarom de andere vertaling, die eveneens mogelijk is „en ik behield daar de overhand bij' de koiningen der Perzen". Dat is tot D'aniëls bemoediging met het oog O'p het donkere heden van zijn volk: od heeft zijn engel gezonden om de aan Israël vijandig© invloeden aan het Perzische hof tegen te gaan, en dus mag de ziener voor de naaste toekomst beter© dagen voor de teruggekeerde ballingen tegemoet zien.

Maar vooral wordt toch zijn bhk ook nu, evenals in de openbaring der zeventig zeventaUien, weer naar de verdere toekomst van zijn volk gericht. De openbaring wil hem herinneren, wat hij uit het visioen van hfdst. 8 reeds weet, dat er nog heel wat zwaarder tijden te wachten zijn dan die waardoor hij zich thans tot vasten en verootmoediging genoopt zag. Tijden waarbij de huidige tegenkanting der Samaritanen ten eenen male in het niet verzinkt. Maar ook uit die moeilijkheden zal God zijn volk redden. Daarin ligt voor den ouden Daniël een versterking van de reeds geboden bemoediging: die God die machtig en gewillig is om het Joodsche volk uit de verdrukking door Antiochus te redden, zal het thans ook niet aan zijn lot overlaten.

Om tot de teekening van Antiochus te komen geeft de openbaring eerst een zeer beknopt overzicht over den verderen loop der Perzische geschiedenis en over het opkomen van de Grieksche macht. Dan spreekt ze over de spMtsing van die Grieksche macht in vieren (11:4), om vervolgens) meer in het bizonder te handelen over twee dynastieën die zich ten gevolge van die splitsing gevormd hebben, de twee voornaamste, namelijk in Egypte (de koining van het Ziuiden) de dynastie der Rtolemaeën, en in Syrië (de koning van bet Noorden) de dynastie der Seleuciden. Wij kunnen de verwikkelingen dier beid© machten, zoo-als ze geteekend worden in hfdst. 11 (van VS. 5—vs 20) lateii rusten, om aanstonds over te gaan tot het optreden van Antiochus Epiphanes, dat vanaf vs 21 wordt geschilderd.

Doch daarover dan een volgend maal.

G. CH. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 oktober 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 oktober 1932

De Reformatie | 8 Pagina's