GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Rousseau’s Emlle.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rousseau’s Emlle.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Zedelijkheid en redelijke opvoeding.

Reeds in het schema-plan voor de opvoeding van zijn leerling te Lyon komt uit, dat Rousseau de godsdienst grootendeels in de moraal doet opgaan. Het geluk vindt hij in de beoefening van de deugd en in het volbrengen van zijn plichten. In Plarijs trekken de philosophen-atheïsten hem van de godsdienst af, maar de vriendschap met Altuna doet hem de kracht der religie in hel leven weer erkeimen. Na diens vertrek gaat Rousseau's religieus besef weer hard achteruit, wat samengaat met verval op zedelijk gebied. Het samenwonen met Thérèse Le Vasseur wordt niet uit liefde, maar voor amusement begonnen. Het opgaan in het Parijsche salonleven, het te vondeling leggen van zijn kinderen, bewijzen dit genoeg. Tegenover de philosophen blijft hij dan ook volhouden niet te begrijpen, hoe men deugdzaam kan zijn zonder religieus te wezen.

In de Emile neemt zedelijkheid en zedelijke opvoeding een groote plaats in. Nadat de Savoyeesche vicaris beleden heeft, hoe hij zijn kennis-theorie en zijn dienst van 'God heeft opgebouwd, komt hij tot practische levensregels, tot zijn opvatting van zedelijkheid en zedelijk leven.

Ook hier het naturalistisch systeem. Zóó als het lichaam groeit, nadat twee cellen zijn samengekomen, cel bij cel, vezel na vezel, van enkelvoudig tot samengesteld, zóó ook groeit de zedelijldieid. In de grond is deze opvatting onjuist. Want wel groeit het stoffelijk lichaam aldus, maar slechts onder de drang van het leven, en dat is één en ondeelbaar, een totaliteit.

Waarschijnlijk heeft Jean Jacques Rousseau nimmer de Institutie van den Hervormer van zijn vaderstad, Jean Calvijn, gelezen. Hoeveel problemen waren hem dan helderder geweest en nader tot de oplossing gebracht, ook op zedelijk terrein.

Tot het 15de levensjaar verkeert Emile in een voor-ethische periode. Hij kent maar één moreele betrekking, dat is die op het eigen Ik. De eerste trap der zedelijkheid is die van de onbewuste of bewuste onderwerping aan wat krachtens de causaliteit, die in het natuurlijke ligt, noodzakelijk is en onontkoombaar. —

Hierop volgt de tweede trap, als de jonge mensch zijn handelingen laat bepalen, door wat nuttig voor hem is. Eerst daarna begint het eigenlijk zedelijk leven, wanneer er is een streven naar een doel, dat nuttig en goed is voor allen, een volgen van de stem van het geweten, soms een strijd tegen de eigenhefde.

De grondtendenzen van het kind zijn goed. AUe ondeugden en gebreken worden door de menschen het kind ingedragen. ledere boosheid is gevolg van zwakheid, geen gave der natuur. De mensch van nature is goed. De mensch, zooals de ervaring die vormt, is slecht. Wanneer de slechte mensch tot zijn eigen hart terugkeert, vindt hij zijn oorspronkelijke goedheid terug. Aldus Rousseau. Van de diepe gedachte, dat de verloren zoon eerst tot zich zelf komt, maar daarna opstaat en tot zijn Vader gaat, bij hem geen spoor. De natuur is hem de eenige bron niet alleen van het ware en schoone, doch ook van het goede en heilige. Ook de bron van alle kracht en bestaansvreugde.

Het kind kan de zedelijke goederen niet verwerkelijken. De rede rust nog. Het geweten is nog niet ontwaakt. Het kind doet, wat het niet kent, en zoo ligt aan zijn handelingen geen zedelijkheid tein grondslag. Het staat alleen in betrekking tot de natuur. Daarom kunnen personen het geen zedelijke eischen stellen. Emile wordt in zijn prille jeugd alleen opgevoed door de macht der natuurlijke dingen. Dat is de eerste trap.

De mensch is volgens Rousseau tot geluk geboren. Geluk, dat is in gezondheid en vrijheid, zonder lijden, te leven. Laat Emile de eenvoudig© weg der natuur inslaan en hij leeft gelukkig. Grijp niet in, waak slechts, negatief, verhinder dat hij kwaad doet. Vivre en jouïr, zijn twee woorden voor dezelfde zaak. De harmonie van de kinderlijke behoeften en zijn krachten stellen daartoe in staat. De natuur geeft aan het kind voor de bevrediging der noodwendige driften ook de noodzakehjkQ krachten. Phantasie en hartstochten moeten vooreerst zwijgen. Zij immers breiden het gebied van de (niet noodzakelijke) behoeften zooder maat uit.

Tot zijn twaalfde jaar zijn de deugden van Emile negatief. Ze bestaan hierin, dat hij de menschen geen kwaad doet.

Na zijn twaalfde jaar handelt hij naar wat nuttig voor hem is. „Waartoe nut wat we doen? " is voortaau het heilige woo-rd dat tusschen Emile en zijn opvoeder bij alle handelingen des levens beslist.

Van de menschen mag hij niet afhankelijk gemaakt worden. Dat geeft knechtschap en onvrijr heid. Misschien ook, dat het hem gelukt ons aan hem te onderwerpen en dat kweekt heerschzucht. Schreien en klagen zijn de eerste middelen, die daartoe worden beproefd. Van Calvijn's heerlijke oplossing van beide, het gebieden en het gehoorzamen, in het „om 'sHeeren wil", een oplossing naar boven, weet Rousseau niet. Autoriteit on gehoorzaamheid zijn volgens hem in de opvoeding van geen waarde. Voldoende is, dat het kind weet zwak te zijn en tegen de macht der dingen niet op te kunnen. Andere straf, dan die uit de macht der dingen hem tegenkomt, heeft evenmin waarde. Rousseau hecht alleen aan z.g. natuurlijke straffen, de natuurlijke gevolgen der handelingen. De dingen hebben daartoe de ordende hand van den opvoeder wel eens noodig. Andere straffen bewerken vervreemding tusschen het Irind en den opvoeder, vrees die tot leugen drijft, enz. Belooning en vleierij roepen afgunst en eerzucht op.

Op de keper bezien is veel in deze beweringen, getoetst aan de praktijk, niet houdbaar. Maar Rousseau's ethisch optimisme, als zou de zelfliefde van den rnensch, door hem tot de gronddrift van alle begeerten, willen en handelen gemaakt, als zou deze zelfliefde in haar wezen indifferent zijn en pas goed of kwaad worden, door de richting die ze inslaat, moet hem hiertoe wel brengen. Zoo handelt de jonge mensch vóór zijn 15e jaar eerst egoïstisch en daarna eudaemonistisch. Zedelijke waardij heeft het niet.

Dat het z.g. vóór-moreete handelen door gewenning tot een tweede natuur kan worden enldus veel ingrijpender beteekenis hoeft, ziet Rousseau over het hoofd. Trouwens is in het systeem van Rous-

seau voor gewoonte-vorming weinig of geen plaats. Eerst in de laatste jaren is ze in de opvoeding weer belangrijk punt van beschouwing en toepassing geweiden. „De gewoonte der wet" en het „'Gewen u aan den Heere en 'heb vrede" zijn psychologisch juist en te veel verwaarloosd, ook onder de invloed van Rousseau en Kant. Handelingen, die oorspronkelijk slechts middellijke zedelijke v/aaarde hebben, verkrijgen door geregelde herhaling langzamerhand waarde voor ons en eindelijk in zich zelf. Rousseau wenscht in de opvoeding geen autoriteit. Ze is hem opheffing der zedelijke autonomie en vervangt ze dooi heteronomie. De Theonomie, door Calvijn en onze drie foirmulieren op grond der Schrift beleden, kent hij niet en biedt hem dus geen oplossing. Hij' vergeet, dat .het objectief van veel waarde blijft, als het goede gedaan wordt, onverschillig uit welke motieven dit gebeurt.

Na het 15e jaar breekt bij Emile het echte zedelijke handelen door. De zelfliefde (ramour de soi) groeit sterk, mede door de tweede geboorte, die de periode van de puberteit inleidt. Er is een overstroomende kracht van zelfliefde, die buiten de oevers van het „Ik" treedt. De hartstochten ontwaken. De bron van alle is natuurlijk, maar uit duizenden bijstroompjes van elders wordt hun bedding mede gevuld. De natuurlijke zijn slechts op onze zelf-handeling en zelf-ontplooiing gericht en dus goed. Alleen die welke ons beheerschen en verteren, hebben hun bronnen buiten ons, doen ons kwaad en zijn kwaad. Zoodra het kind merkt, dat de omgeving hem niet alleen nuttig is, maar ook nuttig wil zijn, ontstaat de liefde tot de omgeving. Al weer uit de zelfliefde dus. Tegelijk verlegt Emile de verhouding tot de dingen naar die tot de personen. Nu v/ordt hij een wezen met een moreel bev/ustziju. Nu de zelfliefde zich over andere wezens uitbreidt, zet ze zich in deugd om. Zooals de begrippen getransformeerde zintuiglijke indrukken zijn, zoo is de deugd getransformeerde zelf-Mefde. De liefde tot een persoon van hetzelfde geslacht, de vriendschap, gaat voorop. „Zie bestaat voor alles in een hartelijke deelneming, die steeds bereid is, het welzijn van den vriend met verstandig inzicht te bevorderen" (Nouvelle Héloïse). Voor de opvc^ding is ze van veel belang. Bijna altijd te vroeg richt de hartstocht zich op het andere geslacht en beneemt de onschuld. En juist de toestand van onschuld moet zooveel mogelijfe verlengd worden. Dit kan door echte vriendschap geschieden, doch ook door een edel verkeer der geslachten onderling. Liefde vraagt, dat de een. de ander uitnemender acht dan zich zelf, en de twee tezamen een geheel vormen. Jonge menschen met wie het zoo is, worden, zegt Rousseau, door de liefde beter en volkomener. JDiepe gedachten spreeld hij uit over het medelijden, over allerlei sociale deugden. We beperken ons, door in dit verband aan de hand vati de geloofsbelijdenis van den Savoyeeschen vicaris nog iets van Rousseau's opvatting van het geweten te zeggen.

Want de zelfliefde heet wel bij Rousseau de eenige bron van alle moraliteit, doch ze is het niet. Hij gevoelt, dat er slechts één schrede is tusschen; l'ainour de soi, de zelfliefde, en l'amour propre, de eigenliefde, en deze laatste is de bron van alle kwaad, van ondeugd, haat en afgunst, wijl de mensch zich nu vergelijkt met anderen en overal de eerste plaats wenscht in te nemen. De zelfliefde deed de mensch leven in het paradijs. De eigenliefde is zijn zondeval, de val van de natuur tot de cultuur.

Zoo ervoer Rousseau de behoefte, de zedelijkheid nog vaster ten anker te leggen. Dat doet hij in het geweten. Dit is voor hem ongeveer gelijk aan de oorspronkelijke stem van het gevoel, het „sentiment intérieur". Het is iets elementairs en is niet tot iets diepers terug te leiden, iets aangeborens in ieder. De stem van het geweten is de meest onmiddellijke spraak van de menschelijke natuur en omvat de norm, die voor een zedelijk' wezen verplichtende kracht bezit. Ook hier ontmoeten we bij Rousseau tweespalt ten opzichte van de verhouding van gevoel en verstand. Als regel stelt hij het primaat van de practische rede boven de theoretische. Toch zegt hij ook: Het verstand (de theoretische rede) leert ons het goede kennen; het ge» weten wekt de neiging in ons het lief te hebben.

.^Het geweten is de stem der ziel, de hartstochten zijn die van het lichaam." „Deze twee talen strijden dikwijls. Naar welke moet men luisteren? " „Maar al te dikwijls misleidt ons de rede; het geweten misleidt ons nooit; het is de ware gids van den mensch; het is voor de ziel, wat het instinct is voor het lichaam; wie het volgt, gehoorzaamt de natuur en vreest niet op een dwaalspoor te geraken." Krachtig keert Rousseau zich tegen de opvatting, dat het iimerlijk getuigenis van wat zedelijk is niet zou zijn dan „kinderlijke dwalingen, vooroordeelen der opvoeding." Of tegen: „Nietsi is in de menschelijke geest, buiten wat er door ervaring in komt, en wij beoordeelen alles slechts naar verworven voorstellingen!" Maar zelf zegt hij vlak daarna: De mensch heeft geen aangeboren kennis van het goede.

In lyrisch proza bezingt hij de beteekenis van het geweten. O geweten, gij goddelijk instinct, onsterfelijke hemelsche stem, betrouwbare gids voor een onwetend en beperkt, maar denkend en vrij wezen, onfeilbare rechter over goed en kwaad, die den mensch op God doet gelijken; gij zijt de grondslag van de uitnemendheid zijner natuur en van de moraliteit zijner handelingen."

Zoo herinnert hij er ons aan, dat we in de opvoeding de waarde van het geweten te vaak veronachtzamen en we in de onmetelijke doolhof der menschelijke ervaringen met minder moeite een zekerder gids vinden, dan in een levenslang© studie der moraal. Maar ook in dezen kan Rousseau onze onderwijzer niet zijn. Want hij gedenkt niet, hoe spoedig de werking van het geweten verlamd wordt. Het is een ingeschapen functie, bij kinderen werkend ook door intuïtie, maar evenzeer voor later zijn inhoud of maatstaf ontvangend door onderwijs. De werking ligt voor een deel in de sfeei der gewenning, anders zou ze niet zoo gemakkeüjk tot vervalsching en tot zwijgen kunnen worden gebracht. Onderwijs en vermaning moeten samengaan, om èn de goede norm der beoordeeling èn de zuivere, krachtige uiting te verkrijgen en te bewaren. Wie zich in de opvoeding daarbij niet laat leiden door Gods Openbaring in de Schrift, hij houwt gebroken bakken uit, die geen water houden. Die dit levend water veracht, hij wijte het zich zelf, wanneer hij als Rousseau in de levensnood versmacht en omkomt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

Rousseau’s Emlle.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 maart 1933

De Reformatie | 8 Pagina's