GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Onbevredigende bestrijding. (Antwoord aan den Heer I. Stap.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onbevredigende bestrijding. (Antwoord aan den Heer I. Stap.)

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Staking veelal opstand tegen Go^d. In IV, 349 komt de heer Stap tot de hoofdgedachte van mijn meer-genoemd artikel. Hij plaatst boven dit stuk het opschrift „Opstand tegen God". Hier poogt de heer Stap den indruk te vestigen, alsof „alle” gereformeerde theologen en rechtsgeleerden aan zijn kant staan.

Zelf begint hij reeds aanstonds met een uitzondering, door Dr Nederbragt te noemen. Het is te betreuren, dat de heer Stap, waar hij blijkbaar ook tegen de opvatting van den beer N. bezwaren heeft, in zijn boek heeft nagelaten de opvatting van den heer Nederbragt te citeeren en te weerleggen. Daaraan hadden onze jonge menschen iets gehad.

Wanneer de heer Stap nu eraan toe is om aan te toonen, dat alle gereformeerd© theologen en rechtsgeleerden aan zijn kant staan (en hij leidt dit offensief in met de woorden: „En nu het oordeel van" enz.) dan krijgen wij van „alle" theologen er slechts één te hooren en van „alle" rechtsgeleerden er slechts twee.

De eerstgenoemde rechtsgeleerde is dan prolessoT Fabius. Het aan hem ontleende citaat heb ik boven reeds bespro'ken. I k wil óók volgaarne mijn handteekening daaronder zetten. En om onze lezers nog duidelijker te doen gevoelen, boe professor Fabius over dit onderwerp dacht en hoe weinig, op zichzelf, dit citaat los van diens geheel© opvatting zegt, moge het volgende citaat dienen uit „Studiën en Schetsen" van'Mei 1912, blz. 108 (ik herhaal 1912, het door den heer Stap geciteerde is uit 1905):

„Voor socialisten en anarchisten ware het een streep door de rekening, als de christen-werklieden verklaarden, dat in het algemeen voor staken nooit op hen te rekenen valt.”

De tweede rechtsgeleerde, door den heer Stap genoemd, is Mr S. de Vries Czn. Ik bUjf mij weer beperken tot het gegeven citaat. Dit nu rechtvaardigt nog niet de conclusie van den heer Stap, dat dit „vierkant" tegen mijn beschouwing ingaat. Zelf heb ik in mijn artikel over „Arbeidsgebod— Arbeidsgelofte" opgemerkt, dat ook economische toestanden een staking geoorloofd kunnen doen zijn (zie „De Ref." 2/9/1932). Is b.v. de kwestie van .vrouwen-en TanÖLerarbeid in denarend'iets anders dan een loon vraagstuk ? 1)

Maar afgedacht van dit alles: we zijn verlangend te hooren hoe de theologen, „onze" theologen, zooals de heer Stap zegt, zich hebben uitgesproken. De heer Stap komt met slechts één citaat. Dit is van Dr Kuyper, ex. 1916. Zooals het citaat daar ligt, zou ik het ook kunnen overnemen. Inderdaad heeft elke werkman bet recht niet alleen, maar, ik beweer, evenals de beer Stap dat doet, ook den plicht om te beslissen of hij voort zal arbeiden, ja dan neen. De arbeider staat rechtstreeks tegenover God. Dit is géén punt van verschil. Dat citaat is dus op zichzelf niet beslissend tusschen den heer Stap en mij. Maar ook: ik meen, dat wij de uitlatingen van Dr Kuyper, in 1916 gedaan, ©n ook nog daarna in zijn groot©, in 1917 verschenen, werk over Antirevolutionaire Staatkunde mogen stellen in verband met de uitspraak van Dr Kuyper in 1891. Dr K. legt zelf ook een verband met 1891, als hij zegt (blz. 522):

„Reeds in 1891 is onzerzijds duidelijk uitgesproken, dat werkstaking niet persé (cursief gedrukt, A. S.) als ongeoorloofd te verwerpen Is."

Zeker is dit verband-leggen niet onbillijk tegenover hen, die, zooals ook de heer Stap doet, steeds weer terugvallen op de conclusies van het congres-1891. W.at heeft nu Dr Kuyper gezegd op dat congres? Zijn korte rede tot besluit van de bespreking in de sectie, heeft hij geëindigd met deze woorden:

„Doch ook bij den arbeider moet het mammonisme er uit; hij moet leeren, dat hij meer heeft aan God en zijne vreeze dan aan wat kaas op zijn brood." i

En vlak daaraan vooraf gingen deze woorden:

„De tyrannie van den patroon kan echter zoodanig demoraliseerend karakter aannemen, dat het tenslotte noodig wordt den weg van werkstaking in te slaan.'.'

(Men lette op de woorden „zoodanig demoraliseerend" en „tenslotte". In overeenstemming hiermede is de formuleering van Fabius; — zie boven.)

Ziehier in deze twee zinnen van Dr A. Kuyper het koit-begrip van mijn opvatting, dat vrij nu, in 1933, naar een aanvulling in onze formuleering moeten zoeken.

En de ander© theologen op dat congres? Bijvpor-

boeld Dr F. v. (jiieel Gildemeester, een van de meest democratische leden van dat congres? Eteze schreef in zijn rapport (proces-verbaal blz. 167):

„Toch is de geest van de gansche Heilige Schrift niet op de hand van dit oorlogswapen." En dit na de zeer voorzichtig gestelde woorden: „... zouden wij de stelling niet durven verdedigen, dat dergelijk middel op zichzelf (gespatiëerd gedrukt in proces-verbaal, A. S.) ongeoorloofd is."

Ds J. C. Sikkel sprak in de beraadslaging over dat rapport (zie blz. 377), over den arbeid, die gezien moet worden in verband met den arbeid in den hemel, verzoend door Christus en stelde, dat een arbeider, die zoo zijn werk bezag, zijn werk zon zegenen ook al moet hij „slaven van 's morgens vroeg tot 's avonds iaat".

Ds J. C. Sikkel heeft zelf een referaat geleverd over Huisgezin en Arbeid, daarin zich niet rechtstreeks over het vraagstuk van de werkstaking uitgesproken, doch zoo talrijke uitspraken gedaan, dat ik het een zeer gewaagde onderneming zou vinden om Ds Sikkel te rangschikken onder hen, die de werkstaking toepasselijk achten in de gevallen als de heer Stap deed. Ik verwijs naar de bladzijden 174 tot 177 ' en 190 van het procesverbaal. J i

Ik laat vele andere sprekers op het congres nu maar rusten, dat waren geen theologen. En ik herhaal, dat de nadruk steeds óók gelegd moet worden op de omstandigheden in 1891 bestaande en op de vraag, of niet de sprekers van toen, indien ze heden nog zouden kunnen spreken, zich niet nog pimtiger uitgedrukt zouden hebben dan ze reeds deden.

Voorts mag van de theologen genoemd worden Prof. Dr H. Bavinck, die in 1918 klaagde over het feit, dat de theologische ethiek „onvoldoend of in het geheel geen antwoord" gaf over tal van vraagstukken, waaronder ook werkstaking. Deze theoloog achtte dus blijkbaar in 1918 de uitspraken van 1891 voor dien tijd, 1918, niet voldoende leidraad meer.

Wil men voorts nog enkele uitspraken van den allerjongsten tijd hebben, dan wijs ik op hetgeen Ds H. Moolhuyzen schreef in de Rijnlandsche Kerkbode van 26 Sept. 1931:

„'Wij onderscheiden hier, evenals bij den oorlog, onrechtmatige en rechtmatige werkstakingen. En de rechtmatige moeten dan nog beperkt blijven tot zeer bijzondere gevallen. Dus niet om een klein onrecht van de zijde der patroons; ook niet om een op zich zelf nog niet altoos af te keuren begeerte naar stoffelijk voordeel, mag de ons door God op de hand gezette arbeid worden stopgezet. Er mag dus wel een ingrijpend onrecht gebeuren, willen Christen-arbeiders tot het scherpe wapen van staking de toevlucht nemen."

De Heer Stap overwege, of de door hem genoemde voorbeelden steun ontvangen uit dit citaat. Als jongste uitspraak van den kant van theologen mag gewezen worden op de woorden van Ds J. H. Rietberg in zijn recensie van het werk van den Heer Stap, die geschreven heeft (De Wachter van 16 Dec. 1932):

„Op één punt moet ik met den samensteller van meening verschillen n.l. over Recht en Plicht tot werkstaking. In een recensie kan ik hierop echter niet diep ingaan. 'kWil echter wel zeggen, dat ik van dat recht en van dien plicht tot werkstaking maar een bitter klein beetje geloof."

„EEN BITTER KLEIN BEETJE GELOOF", kan het nog scherper?

Deze uitspraken van Ds M. en Ds R. waren den Heer Stap bekend, toen hij zoo forsch „het oordeel van onze theologen" aankondigde. Nog niet bekend waren hem de volgende uitspraken:

Ie. Alweer van Ds Moolhuyzen, (na een breede aanhaling van het verslag van een mijner lezingen):

„Voor zoover we er over meenen te kunnen oordeelen, worden de lijnen hier principieel en zuiver getrokken. De kwestie waar het hier om gaat, is echter zeer moeilijk en heeft vele kanten, die alle in oogenschouw genomen moeten worden... Wat dhr Schilder èn hier èn breeder in „De Reformatie" over deze materie ten beste gaf, verdient ernstige overweging en bespreking" (zie „Rijnlandsche Kerkbode" van 10/2/33);

2e. van Ds L. H. v. d. Meiden in „Luctor et Emergo" van 8 Febr. 1933, blz. 102, die verklaart het geheel met mijn opvatting eens te zijn en eigen meening aldus formuleert:

„Werkstaking is o.i. alleen geoorloofd als er sprake is van conflict met Gods Wet."

Dat is ook precies mijn opvatting. Dit laatste citaat is nu eens geen coquetteeren met een uitspraak van een theoloog, die niet een der „onzen" zou z'ijn, maar een welbewust aanvaarden door iemand, die mèt velen van meening is, dat tusschen de Chr. Geref. en ons geen belijdenis-verschil bestaat, waarom we dus op dit terrein ook zeker naar elkaar mogen luisteren. En „Luctor et Emergo" is ook een blad voor jongelingen;

3e. Hier kan ik ditmaal citeeren Dr K. Schilder. Deze heeft in zijn artikel „Jezus Christus en het Cultuurleven" (deel van het pas verschenen boek „Jezus Christus en het Menschenleven", Culemborg, 1932) o.m. geschreven (na eerst erop gewezen te hebben — blz. 253 —, dat het woord „cultuur" afstamt van „colore" =: , , bouwen, verzorgen"), blz. 252.

„En hij las dezen puren arbeidsregel van de wetstafel af: dat elk geschapen werkman Gods alle „talenten", door God aan Zijn werklieden in den scheppingsmorgen uitgereikt, in de historie der geschapen wereld zóó moest gebruiken, dat ten slotte uit de wereld, door productief making der „talenten", alles gehaald moest worden wat er in zit."

blz. 253:

„Dus moet hij als persoonlijk-geestelijk wezen, als Gods geroepen werkman, en als gekroonde onderkoning, uit den akker, door het zaad, halen wat er in is."

blz. 254/5:

„Deze evolutie kan, overeenkomstig den aard van het geschapen leven, geen oogenblik zonder Gods uitstroomende energie voltrokken worden; maar zij mag nu eenmaal, krachtens Gods orde-stellend, plaatstoevnjzend, gebodswoord over de rang-orde der schepselen onderling, ook geen moment zich voltrekken, zonder dat de mensch als mensch Gods daarin optreedt als medewerker Gods. „Gods medewerkers zijt gij"; dat is geen postuum quietief, dat Paulus voor een afgescheiden kerk in een afgeschoten hoekje heeft afgekondigd; neen, dat is imperatief teruggrijpen naar de „eerste beginselen der wereld". Het is geen intreetekst voor een dominé alleen, maar het is de dagtekst ook voor eiken cultuurarbeider, voor professor èn putjesschepper, voor wie in de keuken braden moet èn voor wie een Mondschein-Sonate heeft te schrijven."

blz. 255/6:

„Want cultuur wordt hier (!) het in systeem ge-brachte, procesmatig gewonnen arbeidstotaal van het God toebehoorende, zich met en voor den kosmos tot God in de historie evolueerende, op elk historisch moment aanwezige menschheidstotaal, dat zich tot taak stelt, alle in de schepping aanwezige krachten, al naar gelang zij in den loop van het historisch cultuur-proces successief in zijn bereik zullen komen te liggen, te ontdekken, ze te ontplooien naar eigen aard, ze dienstbaar te stellen aan de naaste en verste omgeving, overeenkomstig de kosmische verbanden en zoo de daaruit gewonnen effecten op te voeren tot den mensch als hoogste creatuur en daarna, met dien zóó al meer verrijkten mensch zelf ze te brengen voor God."

blz. 260:

„Vandaar, dat toen de wereld topzwaar was van een verziekte schijncultuur, en van cultuur-verwording, een handjevol eenvoudige gildehandwerkers in Klein-Aziatische stadjes, werklui, die door de prediking van Christus' Evangelie weer geleerd hadden, God te dienen in hun handwerk, zoo vaak zij een stuk leer gelooid hadden naar hun plicht, met het oog op God, meer beteekende, óók, jxiist, voor de cultuur, dan heel de hofstoet van den Caesar in Rome, die zijn paleizen had, en zijn danseressen, en lauwerkransen, en maecenassen, en een wereldstad."

blz. 263:

„Een Christen-arbeider, die zichzelf durft zijn als christenmensch, is al weer een brok gezondheid in een corrupt-veramerikaniseerde wereld; hij beteekent meer aan ingehouden kracht, dan heel een wetenschapscollege, dat God niet heeft gezien."

In deze uitspraken van Dr K. Schilder wordt nergens concreet van werkstaking gesproken; toch hebben zij — en heeft heel dit artikel — ons hier, naar mijn bescheiden meening, nog wel het een en ander te ze; ggen.

Ik meen dus wel te hebben aangetoond, dat ik niet alleen sta in mijn veroordeeling van de behandeling der werkstaking, zooals de Heer Stap die heeft gegeven en met hem anderen vandaag nog doen. Ik meen te mogen constateeren en daar komt het voor mij vooral op aan, dat theologen mijn opvatting nog niet zoo dwaas vinden. En ik kan er niet genoeg nadruk op leggen, dat wij hier naar de opvattingen van onze theologen begeerig moeten blijven. Maar hierover spreek ik in een nieuwe afdeeling. Hier wil ik, als slot, aan de lezers van De Reformatie mededeelen, dat de Heer Stap zijn in zijn boek gegeven betoog handhaaft, daaraan zelfs nog een nieuw voorbeeld toevoegt (IV, 349) een voorbeeld, waarop ik thans niet inga en waarvan ik slechts dit eenige wil zeggen: horribel. Ifc blijf ernstig betreuren, dat de Heer Stap meent te moeten volharden in zijn opvatting, om op deze wijze „leiding" te geven aan het leven van 24000 jonge menschen, die over enkele jaren midden in het maatschappelijke leven zullen staan; ik blijf zijn opvattingen afvrijzen als on-schriftuurlijfc en heb mij daarom verplicht geacht erop te moeten wijzen, dat wij het spoor, mede door den Heer Stap getrokken, niet moeten ingaan. Dat spoor voert in dezen, veel meer dan in 1891, tot subjectieve stakingsacties; ik meen, dat het onze plicht is te zoeken naar objectieve, anders gezegd, naar een nieuwe, beter: aangevulde formuleering van de in 1891 óók bedoelde normen. Want wij hebben immers geleerd, dat het onze plicht is, naar voortdurende reformatie te staan en dat wij ons moeten bezinnen, wat heden onze plicht is.

Zoo blijft er in de opvatting omtreat dit onderwerp een scheiding tusschen den Heer Stap en mij en, naar ik tot mijn troost ervaren heb, nog wel van enkel© anderen.

IK CONSTATEER, DAT DE HEER STAP, tot m^n spijt, HEEFT NAGELATEN MIJN HOOFD­ GEDACHTE, welke ik meende aan de H. Schrift en de Belijdenisschriften te mogen ontleenen, MET SCHRIFTUURLIJKE GRONDEN TE WEERLEG­ GEN. Zoo schieten we niets op, onze jong© menschen evenmin. Wat de Heer Stap nog al's eigen bestrijding poogt te geven, is zeer onzuiver. Op blz. 350 zegt hij in twee, direct op elkaar aansluitende, ahnea's, eerst: dat een arbeider, die zoo maar zijn werk neergooit, wèl Gods gebod overtreedt; daarna: dat een staking alleen maar is een daad tegenover ©en mensch (den patroon). Deze laatste opvatting cijfert feitelijk Gods voorzienigheid en albestuur, ook in het leven van den arbeider weg; zij stelt niet God, maar dien patroon als het ©en en het al. Hoe staat het daarbij toch m©t al die uitspraken over het Goddehjk karakter van den arbeid, over den mensch als med©-arb©ider Gods, enz.? Of, zooals Ds H. MooUiuyzen, in 1931, schreef (zie citaat boven) „de ons door God (onderstreeping van mij, A. S.) op de hand gezette arbeid”.

Of, zooals de Heer Stap zelf schreef in zijn „Toelichting op Deel I. Leidraad Maatschappelijke Onderwerpen", (Uitgave Bondsbureau te Amersfoort 1930.), Hoofdstuk XI. „DIENSTBAARHEID", (Blz. 145/146), na eerst te hebben herinnerd aan het beeld van de leden van ©en lichaam:

„En op de plaats nu, waar God u heeft gezet, in het organisme der maatschappij, daar is Uw stand, daar zijt ge door Hem geroepen, daar hebt ge Uw beroep om te arbeiden.

Daarom moet dan ook ieder een beroep hebben." (Dr W. Geesinlv, a.b. blz. 53).

en verder:

„Het wil mij voorkomen, dat krachtens Christelijke beginselen de arbeider verplicht is, met volle kracht «n naar beste weten te arbeiden. Aan den arbeid mag noch kwantitatief, noch kwalitatief ook maar iets ontbreken. Absoluut beslissend moet ten deze zijn het woord uit Christus' gelijkenis: „Over weinig zijt ge getrouw geweest, over veel zal Ik U zetten, ga in in de vreugde Uws Heeren”!

Evenwel is niet alleen de prestatie zelf van beteekenis, maar ook, zooals gezegd werd de geest, waarin wordt gearbeid. Van den arbeider moet worden verlangd: eerbiediging van Gods bestel, dat hem zekere gaven en bekwaamheden en een bepaalde plaats in de samenleving gegeven heeft; besef van de verantwoordelijkheid, die dientengevolge op hem rust, met betrekking tot de hem opgelegde taak, toewijding aan •die taak, toewijding aan den levenskring, waar binnen die taak is te vervullen, toewijding aan de maatschappij, zooals God die blijkbaar in hoofdlijnen heeft gewild, toewijding naar het mij voorkomt, ook aan de menschen, met welke men arbeiden moet, kameraads en patroon; trouw, die zich door niets van de vervulling van den toegewezen (en zeker niet te eng op te vatten) plicht laat _afbrengen.”

Ik zou opnieuw den Heer Stap willen vragen eens aan te toonen, dat er eenheid van gedachten is tusschen deze inderdaad schoone woorden uit het eerste deel en de door mij' bestreden theorieën van zijn tweede deel.

(Wordt vervolgd.)

A. SCHILDER.


1) Inmiddels is de literatuur over Werkstaking vermeerderd met een kort artikel van de hand van Mr S. de Vries Czn: in A.R. Staatkunde, van Februari 1933 (blz. 49 e.v.). Het is duidelijk, dat ik daarop thans niet zal ingaan. Slechts dit eene zij er op deze plaats van gezegd: er wordt door den schrijver geen letter gewijd aan de aan den Bijbel ontleende bezwaren, nu den laatsten tijd naar voren gebracht. A.S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

Onbevredigende bestrijding. (Antwoord aan den Heer I. Stap.)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's