GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De plaats van den Christen in dezen tijd.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De plaats van den Christen in dezen tijd.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

In November 1932 verscheen een boek, dat nu reeds zijn vierden drult beleefde, dus in breeden lering belangstelling vond; waarin de moderne rijpere jeugd beschreven wordt, zij, die los van Kerk en Christendom zijn; „stuurloos — en velen oververzadigd van een verlengend bestaan". 2)

Ik bedoel „Begin" van Diet Kramer.

Ruth, die een zelfstandige positie in Amsterdam inneemt, is een meisje van karakter, die, voor alles „weerbaar", schijnbaar onl> ewogen haar leven leeft. Fijn wordt echter beschreven, hoe deze kalmte een cynisch masker is, waarachter een ziel worstelt, die fundament noch houvast heeft. Ontroerend is haar zelfcritiek.

Want niet alleen de student Pim, dien zij van achter haar masker van „weerbaarheid" afwijst, verzucht (blz. 97): „Wat zijn we arm, wat zijn we toch arm. We zijn toch niet zoo heel jong meer. We moesten een bezit hebben. We moesten toch niet maar-zóó leven. Leegte! We zeggen, dat het aan onze opvoeding ligt aan de ouderen, die alles voor ons afgebroken iiebben, die ons met een puinhoop achterlieten. Maar liet zit in ons. Het leven o, en hoe je toch van het leven houdt" — straks (blz. 180) is het Ruth zelf, die zucht: „En hoe kan ik hem moed geven (haar jongeren broer, die in een zenuwoverspanning poogde zich in zee te verdrinken)... ik, die mijn tekort verberg achter een foutieve levensstijl? " En het masker afleggend zegt zij eerlijk: „Ik weet 't óók niet. Bas. Ik ben arm en ik heb niemand iets te geven... al denken jullie ook, dat het anders is. Ik hèb ^een werkelijk bezit. Ik weet niet, wat het leven wil en hoe we ons sterk en goed moeten maken".

Op ontroerende wijze wordt ons hier voorgesteld het bankroet van den modernen mensch — bij monde van een, die moedig en eerlijk genoeg is, zich rekenschap te geven van haar levensleegte.

Hier wordt een mensch geteekend, die zoekt naar levens-waarden; die ze vooralsnog niet weet te vinden; een van degenen, die „vrijheid" veroverd meenden te hebben: het ideaal van humanistische emancipatie, en... die bitter teleurgesteld is.

Jo van Ammers-KüUer liet in „Die Appel en Eva" het een moderne vroaiw verzuchten: „wij' weten, dat de vi-ijheid om precies te doen en te laten, wat je wilt, volstrekt niet zoo heerlijk en gemakkelijk is als we vroeger dachten". — Ddet Kramer laat haar hoofdpersoon hetzelfde zeggen (blz. 134) „Bewust had je grenzen getrokken. Moraal? Een moraal, die je voor jezelf gevonden had, of één, die je opgelegd werd van buitenaf? Door wie... door wat? Het was alsof een gespannenheid in je boven je macht was gegroeid. Moe kon je zijn, deze laatste weken, moe van je eigen energie, van je eigen onverzettelijkheid. Waarom was je jezelf... waarom leefde je zoo heelemaal in een krampachtige stijl? Waarom werkte je zoo hard? Ja, om het werk zelf. En om later... later. Om vrij te zijn. Je wist immers, dat vrijheid je niet jgelukkiger zou maken? Grauwheid... grauwheid. Neen, aan de toekomst niet denken. Het heden! Vasthouden. "Volhoiuden. Vechten. Niet toegeven... de doelloosheid niet zien. Es wird schon wieder besser... es "wird schon wieder besser".

Zij, die gewend was „aan een relatief zien van alle dingen" (blz. 197), keek soms „terzijde naar het rustige gezicht van de blonde Gerda, en dacht hoe goed het zijn moest een ernstig en groot beginsel te hebben en daarnaar sterk en beslist je leven te richten".

Doch zij, die haar collega's verwijt (blz. 208): „Dit zeg ik je, dal veel van dat gepraat over het onverantwoordelijke van kinderen krijgen, veel van dat hoogdravende geboom van vrouwen over lieverkameraad-dan-imoeder-willen-zijn, niets anders is dan vervloekte zelfzucht" — zij zelve zegt tot Steven, die haar tot vrouw begeert en wiens ideaal is „een huis met kinderen, dat lijkt me iets om trotsch op te zijn. Dat lijkt me ook gezond en natuurlijk" (blz. 234), (zij zegt): „Ja, voor jou zijn veel dingen, die voor mij een probleem zijn, heel gezond en natuurlijk" (blz. 235).

Zij klaagt ergens (blz. 299 e.v.) „Wij zijn niet ópgegroeid met een geloof... de weg erheen is voor ons moeilijk te binden..." Zij gevoelt zich één met anderen: „Ik weet, dat ik hierin niet alleen sta, dat ik samen ben met anderen, véél anderen, even verward en richtingloos en bezitloos. Maar die hetzelfde verlangen hebben naar ©en eindelijke klaarheid, naar een eerlijk en een eenvoudig nieuw begin".

P. J. Risseeuw^) meent, dat zulken niet verre zijn van het Koninkrijk Gods — dat wèl nog de overgave aan Christus gemist wordt, maar dat de schrijfster in zelfverloochening al het onechte en leugenachtige aflegt, hetgeen duidt op een vrijmaking, die moet voorafgaan, eer wij het durven bij Christus aan te kloppen".

Tegen deze wijze van uitdrukken hebben we meer dan één bezwaar; doch daar nu niet over. wèl verklaren we van Christelijke zijde een andere critiek verwacht te hebben; een, die dieper schouwt.

Immers: Ruth „hervindt zichzelf"; wordt van „weerbaar" gemaskerd modern meisje, dat de liefde „de baas wil blijven": vrouw (laatstewoord van het boek!), die naar zich vermoeden laat hèèl burgerlij k-ouderwetsch met den frisschen zeeman Steven trouwt.

Temidden van een omgeving van kleffe erotiek, modern-zakelijke huwelijksopvattingen, jasz-bandachtige amusementsprikkels enz. doet een figumals van Steven ongetwijfeld weldadig aan. Maar het gaat hier m.i. niet uit boven het klassiek-humanistisch ideaal „mens sana in corpore sano".

Het nieuwe begin schijnt er te komen als Ruth als vrouw zich geeft aan Steven, den man, „een gezond mensch".

Maar... wat geeft de schrijfster ons hier anders dan een in eigen kracht gestreden strijd met als resultaat een verbeterd inzicht, dus: een nieuw „Begin" naar zuiver humanistischen trant.

Een enkele maal scheen een eventueel nieuw „Begin" ook een religieus tot-klaarheid-komen te ©ischen; zoo op blz. 154: D, e wereld is „toch een kleine, donkere bol, waarop je willoos bent. In diepste zin willoos. Ergens is een macht, die dit alles in een groot en onbegrijpelijk verband houdt. Dat wèèt je. Maar hoe het kan, dat sommigen zeggen door God gevonden te zijn en rust te hebben, terwijl je zelf eenzaam op reis blijft en niet aan een beginpunt komt! Geloof... als je dat had, zou je kunnen bidden, zooals je wist, dat menschen deden in kerken en huizen. Een groot en machtig vragen. God, geef mij een sterk hart, een heldere vreugde, en de moed om voorwaarts te gaan. Vragen zonder geloof is zinneloos. Verlangen naar zekerheid zonder de macht ervoor te strijden, is laf. Liever een eerlijk en roekeloos heidendom bezitten dan een vaag en grondeloos spreken over het Eeuwige... het Onzienlijke... het Alomtegenwoordige".

Alsof... dit ooik maar ©en heenwijzing naar de Christelijke religie ware! Veeleer riekt dit naar pantheïstische religieusiteit.

„Voor mij is geloof de draagkracht". „Als je vertrouwt, geloof je" — (aldus Steven, blz. 160). Wij vragen — gelooven, waarin? Nader nog: in Wden?

Zeker, hier wordt ons de levensnood geteekend van den modernen mensch, die Christus niet kent; en als zoodanig is „Begin" een ontroerend boek; doch tevergeefs zoeken wij er ook maar één aanwijzing in, dat er bewust of onbewust naar Hem gezocht wordt.

Och, de humanist (in de kerk zeggen wij „de mensch van nature") zoekt het ware, goede en schoone buiten Christus en gelooft... in zichzelf. Een geloof, dat zoo bitter beschaamde, zoodat na den wereldoorlog een generatie opkwam, die al meer alle normbesef verloor; sceptisch staat tegenover wat tevoren nog als ideaal werd gezien, waaibezieling van uitging — lós daarom ook van het vorige geslacht, waaruit zij zelve voortkomt — bandeloos dus in den meest droeven zin des woords. *)

En toch b 1 ij f t de moderne mensch humanist Want het Humanisme is niet slechts een historisch verschijnsel van eenige eeuwen geleden. Soms wordt het voorgesteld alsof de Reformatie religieuze bevrijding bracht, terwijl de vrijmaking van wetenschappen en kunsten aan het Humanisme te danken is. Ongetwijfeld heeft het oude (litteraire) Humanisme in deze groote verdienste gehad — doch als wij nu van Humanisme spreken, bedoelen wij een levensrichting, ©en grondbeginsel, een levensbeschouwing, n.l. die van den natuurlijken mensch, die de door de zonde bedorven natuur des menschen, de abnormale feitenlijk, normaal acht en van geen wedei-geboorte naar eisch der Heilige Schrift weten wil. Zoo staan Humanisme en Reformatie antithetisch tegenover elkaar en ontstaat net conllict rede óf openbaring. Tegenover den eisch der Reformatie j, Gode alleen de eer!" komt in het Humanisme de mensch op den troon.

O zeker, vaak hulde de Humanistische geest zich in religieus gewaad b.v. in het Remonstrantisme, doch terecht zegt Kuyper (Pro Rege II 62) „Het opzichzelf schoone woord... (wordt) misbruikt om de aanbidding van „den mensch" te verheerlijken en straks 't ni Dieu ni maitre... uit te galmen."»)

Humanisme is dus steeds verder zich openbarende emancipatie van God en Zijn Woord.

Wat beloofde het ©en schoone toekomst te worden, toen de klassieke cultuur door de Renaissance tot nieuw leven gebracht was en het schoone van het stof der vergetelheid gereinigd weder in luister straalde!

Reeds wenkte het ideaal van een „samenleving, waarin de humanitas heerscht, d.w.z. de edele menschelijJiheid, de fijne beschaving en al wat de mensch aan liefelijks en schoons en edels kan voortbrengen."«) Daarom roept Ulrich von Hutten het uit „Moed gegrepen, medeburgers. Laten wij ons opwerken tot het geloof, dat wij het Goddelijke rijk door redelijk leven zullen verwerven^ dat slechts eigen werk, en nooit de heiligste Vader (de paus) ons heilig maakt"')

Beloofde de teere bloesempracht die von "Hutten meende te zien, geen rijke vrucht? Dezelfde jubelde daarom: „het is een lust om te leven".

Doch de moderne jeugd, die de laatst-gerijpte vrucht criüsch in handen houdt, staat in cynisch schouder-ophalen tegenover het leven; zij, die de algeheele wereldontreddering niet vanuit de verte meemaken, maar er middenin te worstelen hebben! Zij vragen: „waar leven wij eigenlijk voor? "

(Wordt vervolgd.)


1) Inleiding, gehouden 2 Sept. '33 op de Conferentie van Reunisten der S. S. R. op „Woudschoten" te Zeist. Het onderwerp was door het Moderamen opgegeven. Enkele opmerkingen vooraf zijn als hier niet ter zake dienende weggelaten. — K.

2) P. J. Risseeuw in zijn bespreking in het „Zondagsblad" van „De Rotterdammer" van 28 Jan. 1933.

3) Zie ").

4) Verg. Dr G. B. Brillenburg Wurth in „Jezus Christus en het Menschenleven" blz. 81. Dr B. Wurth schreef in dit boek „Jezus Christus en het familieleven".

5) Aangehaald in het artikel „Humanisme" in de Chr. Encyclopaedic (dl. II, blz. 664).

6) Verg. Ds R. Bartlema, Humanistische invloeden en gevaren. (Uitgave Bondsboekhandel van Ned. Herv. J. V. op Geref. Gr.) blz. 6.

7) Dezelfde blz. 7.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 november 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

De plaats van den Christen in dezen tijd.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 november 1933

De Reformatie | 8 Pagina's