GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

„-Wij, Zijne knechten "

De heer N. Baas schrijft in „Amst. Kb.":

Een nauw, bochtig Oostersch straatje. Donker en verlaten in den nacht. Gesloten zijn alle hekken, die naar den voorhof der woningen voeren. Zoo Oostersch-levendig als het op den dag kan zijn, zoo Oostersch-doodsch is het in dezen sterrenschaarschen nacht. Niets breekt de stilte... Ja, een dof getrappel nadert uit de verte. Langzaam zien wij de schaduw van een paard zich ontwikkelen uit de zwarte verte. Als het dichterbij komt, zien wij, dat de hoeven met lappen omwonden zijn als om het geluid te dempen. Het wordt niet bereden, maar aan den teugel gevoerd door een forschen man. Deze heeft den hoofddoek zoo omgewonden, dat van zijn gelaat niet veel meer te zien is dan de oogen. Gelijke voorzorgsmaatregelen zijn genomen door zijn weinige metgezellen. Zwijgende figuren, gehuld in donkere burnoes of mantels. Maar spreken doen hun óógen, het zijn als vuurballen, zielepoorten van een brandcnden geest! En spreken doen hun gebaren, bij het minste gerucht wordt het gevest van een kort zwaard omklemd met zulk een .? reep als doet denken aan het: „Huid voor Huid, al wat een mensch heeft, zal hij geven voor zijn leven!" Hun nadering — hoe voorzichtig ook — wordt blijkbaar bespeurd in een alija, het opperkamertje, d.w.z. dakkamertje van één der huizen. De logee, die daar vertoeft, komt op het dak en buigt zich over de balustrade. Dan wisselt hij een woord met den man bij het paard. Het is een wachtwoord van enkele letters: „Sion". En als uit één mond spreken de mannen het hem na, zacht, maar trillend van teederheid: „Sion! Sion!" De gast daalt af naar den binnenhof. Voorzichtig worden de staven van de poort terzijde geschoven. De gast bestijgt het paard en een nachtelijke inspectie wordt aangevangen.

Zoo heeft de Heilige Teekenaar ons Nehemia te Jeruzalem afgebeeld (Nehemia 2 : 11—20).

Vergun mij nu een gróóten overgang te maken. Ik zie Jeruzalem niet meer, maar de wallen en grachten van Amsterdam rijzen voor mij op. Niet: e Heilige stad, ik wéét het! Maar toch een stad, waarin God zijn Sion bloeien liet. Voor wie maar ooren heeft, is het ook hier: e steenen spreken! Hier heeft de geleerde Plancius het Woord Gods verkondigd. Hier heeft het vrome volckske van schippera en turfdragers gestreden met de libertijnsche heeren om het Hollandsch Patrimonium van rechtzinnigheid en liefde voor den Prince van Oranje. Hier hebben de Bijltjes gevochten met de keezen! Hier is Bilderdijk in de trekschuit gestapt met de vei-wensching: Ja, ik ben dat hol ontvloden". Soms, loopend langs een stille gracht, is het of uit één der koopmanspaleizen nog de cantique weerklinkt (nü onder ons kerkgezang opgenomen): U, Heilig Godslam, loven wij". Wij zien de ouderwetsche politiemannen met hun hooge hoeden surveilleeren langs de Baangracht om het geheime kerkje der „Koksianen" te ontdekken en „de lat te leggen" over die opi-oermakers! Wij zien Kuyper met zijn veerkrachtige passen stappen van de Prins Hendrikkade naar „De Standaard", en van „De Standdaard" naar de V.U. Daar staat Bavinck met zijn stillen denkersblik in de woelige Kalverstraat en het is alsof hij stil in zichzelf de woorden van den Prediker herhaalt: Er is geen einde van al het volk, van allen, die vóór hen geweest zijn; de nakomelingen zullen zich over hen niet verblijden; gewisselijk dat is ook ijdelheid en kwelling des geestes" (Pred. 4 : 16). En eindelijk hoor ik de profetische Sikkel getuigen tot de kleine luyden in de Bloemgrachtkerk: Houdt je buis maar aan! Houdt je sloof maar voor! Gij zijt toch de gezegenden des Heeren!"

Op een laten avond van deze maand zitten in dat Amsterdam eeriige mannen te samen. Mannen van de cijfers! Zij moeten zich beraden over de materiëele zijde van ons evangelisatiewerk. Hun gezichten staan niet vroolijk. Want de begrooting van 1934 is £ian de orde. De begrooting van onze Centrale Evangelisatie. Die b e grooting belooft geen ver grooting van den bestaanden arbeid. Wel dreigt... een verkleining! En dat in dézen tijd...

Ik ben weer terug in Jeruzalem. Ik zie Nehemia terugkeeren van zijn nachtelijke inspectie. Bemoedigend is het resultaat niet geweest. Bouwvallen! Puinhoopen! Een onverschillig volk! Ontrouwe leidslieden! Maar in zijn opperkleed heeft Nehemia een kostbaar kleinood. Hij draagt het op zijn hart. Het is... een stuk puin van Jeruzalem's muren. En dan zweren die mannen hun heiligen eed: God van den hemel zal het ons doen gelukken en - wij, zijne knechten, zullen ons opmaken en bouwen" (Nehemia 2:20). God geve, dat wij deze reactie des geloofs kennen op de puinhoopen onzer tijden. Ga vurig de bede op: Bewaar en vermeerder uw kerk". Dan zal ongetwijfeld de begrooting van 1935 er anders uitzien.

Ik ben blij, dat ik dit gelezen heb, want de fraaie tekst: „God van den hemel, die zal het ons doen gelukken, en wij, zijne knechten, zullen ons opmaken en bouwen", die tekst begon haast vervelend te worden. Net zoo vervelend als elke steevaste formule, die tot een etiket geworden is, en waaraan niemand voorts aandacht schenkt. We leeren hier weer eens zuinig zijn met dat groote woord.

Critiek, die raak is en niet raakt.

„Goudsche Kerkb." (Geref.) neemt over iets, wat Ds H. Janssen schreef (Chr. Geref.) over Prof. Dr H. Visscher (Hervormd). Ds Janssen dan had opgemerkt:

De critiek en de waarschuwingen en de ontleding, die Prof. Visscher in den laatsten tijd op een en ander toepast, vind ik soms heel raak en toch smaakt ze mij eerlijk gezegd niet, en gevolg daarvan is, dat zij geen indruk op mij maakt.

„Goudsche Kb." voegt.daaraan toe:

Van harte stemmen wij in met dit woord. Critiek kan raak zijn en toch niet raken. Het komt er maar op aan, of zij uit de hoogte komt, of uit een nederig hart, of ze komt van een vriend of van een vijand. Zij dit wolkje profetie van een vruchtbaren regen.

Hoezeer ik dankbaar er voor ben, dat Ds H. Janssen tegenover „De Wekker" positie kiest (dit blad had de weeë stukjes van Prof. Visscher maar weer met een applausje begroet, zulks vanwege de wereldgelijkvormigheid des orgaans), toch ben ik het niet met hem eens, noch met het onderschrift van „Goudsche Kb."

Is voor „critiek", om WAAR te zijn, nu werkelijk noodig, dat ze uit een „nederig hart" komt? Vast niet. Als dat waar was, hadden we Christus als Voorspraak bij den Vader tegenover den duivel niet noodig. Want als de „verklager der bixiederen" de geloovigen beschuldigt, dat ze ddarin en dóérin zonde deden, dan heeft hij g e 1 ij k. Zijn „hart" is echter allesbehalve nederig: Niettemin verslaat God hem, niet, door hem als hoogmoedige weg te sturen, doch door den rechtsgrond te leggen, waarop de inderdaad begane zonden van de beklaagden kunnen vergeven worden.

Met critiek op Prof. Visschers subjectieve gezindheid moge ik het eens zijn of niet, het gaat daar niet om. 103 Als wij vandaag zijn „ziel" beoordeelen, doet hij het morgen weer de onze (hij is er trouwens verbijsterend vlug bij) en blijven we in de misère. Men moet zijn critiek niet afwijzen, wijl de ziel van den criticus niet deugt, doch wijl ze, objectief gesproken, onhoudbaar was.

De critiek van Prof. Dr H. Visscher raakte niet, w ij 1 ze niet raak was.

Overigens verlosse men ons van elke zielen-revue. Van de zijne, doch ook van de onze.

Een anti-Assen-Gerdes ^).

Ook het z.g. H.V. heeft zijn „Gerdes" gekregen. De Gerdes mijner jeugd maakte alle roomschen slecht, en alle hervormingsgezinden best. Als jongens vonden wq dat fijn. Later werden we wijzer.

Thans heeft ons vaderland een Gerdes voor het „H.V." Of hij er met vreugde begroet zal worden? Dat hangt van den recensent af^). De Gerdes van 1926—'33 heet Willem Evers, schreef een anti-Assen ix)man, en krijgt nu van Ds F. C. Meyster (in „Geref. Kb. Rotterdam") o.m. dit te hooren:

Ik kan me zelfs indenken, dat zoo'n geschrift, door zijn spannende tragiek, diep zou ontroeren, en den lezer met respect vervullen, voor hetgeen sommige mannen-van-karakter gestreden en geleden hebben, ter wille van hun (o.i. dwalende) overtuiging. Maar dan zou de objectieve uitbeelding der gegevens aan den auteur zeer hooge eischen stellen.

Nimmer zou hij de „Jongeren" alleen als een verlichte, diep-denkende, zuiver-voelende en edelaardiggestemde groep van frissche idealisten teekenen, en de pro-Assenaren als dorre, domme, drijverige, ongevoelige, keiharde, zelfgenoegzame menschen. U weet wel, zooals, in de drakerige romans uit de tweede helft der 19e eeuw, alleen engelen en duivelen in menschengestalte voorkwamen. Reeds een gezonde zin voor werkelijkheid en een psychologische benadering der karakters zou hem voor dit verouderd procédé op zijn hoede doen zijn.

Ook zou zoo iemand zich ontzien eenige bepaalde Kerk, Classis of Synode te lasteren, door haar te laten zeggen of doen, wat zij nimmer gezegd of gedaan heeft, en hij zou zich ter dege op de hoogte stellen, eer hij over kerkelijke aangelegenheden iets op papier zette. Want liij zou er aan denken, dat ook kerkelijke eer teer is.

Het geestesproduct van den schrijver van Wijkende Wegen mist bovenstaande qualiteiten.

Als het ergens in Utopia speelde, in een denkbeeldig land, en in een door den schrijver verzonnen sfeer, dan zou het nóg wat anders staan.

Maar de geschiedenis speelt grootendeels in Rotterdam en omgeving; hoofdpersoon is een theol. student, wiens vader, predikant in een genabuurd dorp, een stijf conservatief is; de zoon zwaait met de critiek ' der jongeren mee, wordt in zijn liefde voor een meisje, dat op de Schiekade woont, teleurgesteld, maar zou ten slotte, na veel geharrewar met zijn onmoge-1 ij k optredenden vader, nog wel predikant in de Gereformeerde Kerk geworden zijn, indien hij bij zijn Classicaal examen niet, om zijn preek, op schandelijke wijze was gedwarsboomd en weggezonden. Dit examen is het kruispunt, van waar de wegen uiteen wijken.

Bedoeld examen nu wordt blijkbaar afgenomen in de Classis Rotterdam der Gereformeerde Kerken, in ons Kerkeraadsgebouw, Ammanstraat. Het wordt wel niet met zooveel woorden gezegd, maar toch zóó van alle kanten aangewezen en geteekend, dat niemand, die met de locale toestanden op de hoogte is, in twijfel behoeft te zijn, waar de geschiedenis zich afspeelt.

Heeft nu een, onder pseudoniem optredende schrijver, het recht zijn argelooze lezers in den waan te brengen, dat zooiets in eenige vergadering van onze reëel bestaande Classis, na Assen, vertoond is?

De Classis Rotterdam heeft nimmer een candidaat met uitgesproken anti-Assensche gevoelens geëxamineerd, laat staan op zijn preek afgewezen. En toch kunt u in dit boek de vergadering beschreven vinden, waarin dit geschied zou zijn, met al de verwarde discussie er bij, en ten slotte het wegjagen van den candidaat.

Nu zullen ingewijden zich niet van de wijs laten brengen. Ze weten beter, en ze bemerken ook, dat de schrijver nimmer een praeparatoir examen heeft bijgewoond en van den gang van zaken absoluut niet op de hoogte is, want dan zou hij weten: lo. dat de Vader den examinandus voor zoo'n examen niet aanmeldt; 2o. dat er, behalve andere stukken, een attest over leer en leven van den Kerkeraad noodig is; 3o. dat een dorpspredikant, die presideeren moet, geen secundus heeft; 4o, dat een Vader, wijl er een Assessor is, nooit zal presideeren bij het examen van zijn eigen zoon; 5o. dat de preek tevoren door d e-putaten op het punt van rechtzinnigheid wordt beproefd; 6o. dat de beraadslaging over de preek nimmer gehouden wordt in tegenwoordigheid van den candidaat; 7o. dat de Classis nooit examineert in een Commissie, maar in plenaire zitting; 8o. dus nooit een tweeden candidaat laat preeken, terwijl de eerste commissoriaal beproefd wordt; 9o. dat de vergadering zich nooit verlaagt tot een dispuutcollege met een examinandus; lOo. elke candidaat weten kan, dat van hem betreffende de leer beslissingen van Assen een instemnaende verklaring wordt gevraagd.

Maar oningewijden zullen zeggen: nu maar, zoo'n Classis, dat is me toch ook een boeltje... de Spaansche inquisitie is er niets bij!

Als de „critiek der Jongeren" inhoudt, dat dergelijlce duimzuigerij gedrukt moet worden, dan is dat toch meer vechten tegen windmolens, dan critiek, en mag men ook wel vragen, waarom de schrijver juist

Rotterdam koos, dat ten opzichte van zijn Ab Jager volmaakt onschuldig is? de

Jammer, dat U.-M. „Holland" dit boek heeft willen uitgeven. Dat spijt ons voor de U.-M. „Holland".

Nadat het bovenstaande reeds gezet was, las ik nog volgende détailcritiek van Prof. Grosheide in „N.-H. Kbl.":

Als de heer Evers, zeg ik, zelf student is geweest, dan is hij toch al heel wat vergeten. In het Latijn komen meer fouten voor, dan dat ik aan drukfouten zou kunnen denken, b.v. Veni Creator Spiritus S a n c-t o, want in het bekende kerklied ontbreekt het laatste woord. De Synode van Assen heeft niet voorgeschreven: letterlijke opvatting. Dat er veel (spatieering van mij) predikanten zijn, die het met Assen niet eens zijn, maar geen mond durven open doen, is een bekende insinuatie, die nu na zeven jaren nog altijd op bewijs wacht. Geen mensch neemt op in het verbond der genade. Geen student zal, als hij geestelijken troost zoekt, een Latijnsch Nieuwe Testament raadplegen. Een candidaat van de V.U. wordt niet in de Hervormde Kerk tot het predikambt toegelaten. Evenmin kan hij aarzelen, of hij praeparatoir zal doen of niet en het dan toch maar doen in het hier beschreven geval, want een student als de held in dit verhaal, zou ^een testinaonium voor dat examen hebben. Een candidaat is op de classis niet tegenwoordig bij de bespreking van zijn preek. De N.C.S.V. heeft geen grondslag. Het is buitengewoon vanzelfsprekend, dat van een aanstaand predikant instemming gevraagd wordt met de uitspraken van de Synode der Kerken, van welke hij er één wenscht te dienen. De reeks is lang en ik kan haar nog langer maken. Men moet niet zeggen, dat dit toch dingen zijn, die in de romans wel wat anders mogen voorgesteld worden, dan ze in de werkelijkheid toegaan. Want al deze dingen zijn essentieel voor het verhaal en de fouten zeggen, dat het niet zoo kan gebeurd zijn als Evers het aan de Gei'cfoiTaeerde Kerken ten laste legt. Hij heeft ook algemeen bekende feiten veranderd. Dat laat ik daar, maar hij heeft er onzin van gemaakt, zóó, dat een algemeen bekend geacht en bejaard predikant moet aftreden als voorzitter van een kerkelijk Geref. Evangelisatiebond. Zooiets bestaat niet en kan niet bestaan. Of dat een op de classis onrechtzinnig geachte preek, door een hoogleeraar aan de Vrije Universiteit rechtzinnig zou zijn geacht. Wat uJf die preek is meegedeeld zal geen Gerefoiineerd hoogleeraar rechtzinnig noemen. Nog erger is, dat we vrijwel in het onzekere blijven, wat de student met zijn verzet tegen het oude nu eigenlijk wil. Niet intellectualistisch, de persoonlijkheid. Jawel, maar als dit laatste wordt uitgebreid tot het preeken uit eigen ervaring, zal niemand dat nog Gereformeerd achten.

Het is goed, hierop te letten. De auteur kent de krinen niet, v/aarover hij schrijft.

Voorbereiéiug op den dood.

Ds W. W. Meynen schrijft in „Geref. Kb. Dordrecht":

Eenigen tijd geleden schreef Dr De 1 h ez in „De Stroom" iets dat onze instemming heeft:

„Mijn indruk is, en ik sta hierin allerminst alleen, dat de meeste chronische zieken, als de dood nadert, dit vooruit weten. Althans, zij voelen het. En daartegenover staat, dat de heele omgeving voortdurend haar best doet toch vooral den indruk te wekken of levendig te houden, dat er geen sprake is v£in een naderende scheiding. Met deze bedoeling wordt luchtig gepraat, worden plannen opgev/orpen, vaak ook direct het tegendeel beweerd, van wat men overtuigd is, dat de waarheid is. Een heele comedie wordt gespeeld met een goed doel. Men wil den patiënt de hoop laten behouden en meent hem hiermede den grootst mogelijken dienst te doen.

Dat in twijfelachtige gevallen de gezondheid gebaat kan worden door het blijven hopen, zal ik niet ontkennen. En zeker is het vaak ongeoorloofd over het einde te spreken met een vastheid, alsof het onherroepelijk vaststaat. Geen medicus blijft op dit punt vrij van vergissingen. En even zeker is, als er over gesproken moet worden, niet elk oogenblik geschikt of heeft een ieder het recht dit onderwerp aan de orde te stellen. Maar, als ieder overtuig'd was, dat het einde komen, gauw komen moest, dan.... ja dan heeft het mij wel eens geërgerd, dat komediespélen, als iets onwaardigs in omstandigheden, die groolscher eischen .stelden.

Moet de dokter het zeggen? mag hij het doen, als de zieke hem er naar vraagt? De meeste dokters zullen „neen" antwoorden en ook het publiek vindt als regel, dat hij mee moet onwaarheid spreken. Mag ik een ervaa-ing uit mijn praktijk aanhalen? Een man in de kracht van zijn leven, met zeer ernstige verschijnselen, zei op een ochtend tegen ml„: „Dokter, gelooft u, dat ik beter zal worden? Ik wou het weten met het oog op mijn gezin en mijn zaken. Ik begrüp dat u u kunt vergissen. Maar zeg mij toch uv\' meening. Een onzeker antwoord zal ik als neen beschouwen. Wat denkt u? Beter worden, ja of neen? " En toen heb ik geantwoord: „Neen, ik geloof niet dat u beter zult worden". Was dat een verkeerd antwoord? ik geloof ook nu nog van niet. Uit die rustige stem, die scherp gestelde vraag en zijn heele kalmte sprak voor mij de zekerheid, dat die man de beide mogelijke antwoorden en hun beteokenis ernstig had onder de oogen gezien. Zoo van mijn antwoord lichamelijke schade het gevolg ware geweest, ik zou geen berouw hebben gevoeld. Die schade zou voor z ij n verantwoordelijkheid zijn gekomen, niet voor de mijne. Maar ik geloof niet veel aan die schade. En tegenover die schade zou vermoedelijk winst staan, groote winst.

Zijn wij dan geestelijk en daai'door ook lichamelijk zooveel zwakker dan de Roomschen? Bij dezen toch merkt men dikwijls op, dat na het bediend worden van den patiënt, dus na toch wel een zeer ernstige vu schuwing van nabijzijnd gevaar, hij juist weer beter wordt. Het schijnt, dat de genademiddelen kerk een kalmte gegeven hebben, die ook aan lichaam ten goede komt.

Tot zoover de aanhaling.

Ds Meynen verklaart het eens te zijn met i, schrijver.

Ik ook.


^) Deze copie werd reeds geschreven en gezet vóór Dr Tazelaar over het hier bedoelde boek schreef.

') Thans (vgl. noot 1) blijkt het boek gerecenseerd te zijn. Dr Geelkerken heeft er de pen weer eens voor ter hand genomen. Dewelke zeer dankbaar is. De pen, en de schrijver.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 december 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 december 1933

De Reformatie | 8 Pagina's