GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De „ziel” (of de „geest”) als substantie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De „ziel” (of de „geest”) als substantie.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Wanneer wij nagaan wat de Schrift omtrent het bestaan van de ziel of den geest als zelfstandig: beid leert, dan moeten wij wel op een twieetal punten letten.

In de eerste plaats op het feit dat het woord „ziel" in den Bijbel herhaaldelijk voorkomt in de beteekenis van „leven". Somtijds kan het woord ook eenvoudig door het persoionlijk voornaamwoord worden vervangen. Zoo is bijvoorbeeld ook geschied in Jeremia 51:14. Zoo zou ook geschieden 'kunnen in Gen. 16:48; Deutr. 10:22; in 1 Kron. 5:21; in Hand. 2:41 en op verschilleiadie andere plaatsen. Hiermede wiUen wij niet zeggen dat het gewenscht is deze vervanging in te voeren, maar wij willen slechts wijzen op het feit dat ook in dien zin het woord „ziel" zeer veel malen in de Schrift wordt gebruikt.

Het is goed en verdienstelijk dat door de door ons besproken werken op di© verschijnselen de aandacht is gevestigd. Immers, er bestaat inderdaad een gevaar — ©en gevaar waartegen vooral waarschuwt, öm op mystieke wijze in een valsch dualisme met de eigen ziel te gaan sollen.

Maar in de tweede plaats zegt de Schrift toch naar wij meenen oategenzeggelijfc meer van de ziel. Hetzij van de ziel, hetzij van den geest, moet toch gelden dat er na den dood een zelfstandig voortbestaan door de Schrift wordt geleerd. Immers, de geloovigen zijn na him dood in de heerlijfc. heid. Dit zijn-in^de-heerlijkheid geldt niet van hvui lichaam; dat ligt iji het graf. Jezus zegt dan ook tot den moordenaar aan het kruis: Heden zult gij met mij in het paradijs zijn", (Luc. 23:43), Jezus zegt dat Abraham, Isaak en Jacob leven: Ik ben de God Abrahams en de God Isaaks en de God Jacobs. God is niet een God der doodeti maar der leveaiden" (Mattheüs 22:32). Ofschoon hun lichamen in het graf liggen, leven zij toch in den hemel. Deze gezaligden in den hemel hebben een herinnering aan hetgeen op aarde is (Luc. 16: 27—31). (Wel moeten wij met teksten uit de gelijkenissen uiterst voorzichtig zijn, omdat men ze zoo gemakkelijk op een verkeerd punt toepast, maar het schijnt ons toch niet te gewaagd om in ieder geval hier deze conclusie te trekken. Vergelijk Bavinck, Geref. Dogmatiek DL IV blz. 708.) Raulus wenscht ontbonden te zijn en met Christus te wezen (voor ontbonden woerden gebruikt Paulus hier een woord dat ook gebruikt wordt in Luc. 12:36. Daar is het bij ons vertaald door wederkomen van de bruiloft —; het woord beteekent oorspronkelijk dan ook „losmaken" wat geknoopt was. In II Tim. 4:6 wordt het van dit werkwoord afgeleide zelfstandige naamwoord ook gebruikt voor den dood. De gedachte van het „losknoopen" ligt in het , , ontbonden worden" dus opgesloten.)

Wij l'ezen dat de zielen onder het altaar roepen om wraak over het vergoten bloed.

• Bovendien wordt er in de Schrift ook gesprokeji over hetgeen de gezaligden in den hemel doen, Bavinck zegt daarvan in zijn Dogmatiek het volgende :

„Indien nu de zielen in ©enigen vorm van ruimte en tijd bestaan, kunnen zij' ook niet zonder alle werkzaamheid gedacht worden. Wel zegt .Jezus, dat in den nacht des doods niemand werkten kan, Joh. 9:4, en wordt de hemelsche zaligheid dikwerf in de Schrift als ©en rusten voorgesteld, Hebr. 4:9, Op. 14:13. Maar evenmin alte het met elkander strijdt, dat God rust van Zijn scheppingswerk, G'©n. 2:2, en toch altijd werkt, JcA. 5:17, of dat Christus zijn werk op aarde had volbracht, Joh. 17:4, en toch in den hemel plaats voor de zijnen bereidt, Joh. 14:3; evemnin sMt het een het ander uit, dat de geloovigen rusten van hun werken ©n toch God dienen in Zijnen tempel. Hun werk op aarde is af, maar daarom hebben zij in den hemel nog wel andere werbeii te doen. Die Schrift teert dit duidelijk. Di© in den Heere ontslapen zijn, zijn bij J'fezus, Phü. 1:23, staan voor den troon Gods en van het Lami Oip. 7:9, 15, roepen en bidden, loven en dienen, Op. 6:10, 7:10, 15, 22:17. Trouwens, als zij, bewustheid hebben en God, Christus, de ©ngellen, elkander kennen, dan oefenen zij daarmede vanzeli werkzaamheden uit van verstand en van wil, aftmen toe in kennis en worden bevestigd in liefd©." (Bavinck, Geref. Dogmatiek, Di. IV blz. 710.)

In overeenstemming met dez© getuigenissen dei Schrift is de inhoud van de Nederlandsch© Geloofsbelijdenissen. In art. 37 van de Nederlandsdhe Geloofsbelijdenis heet het: „Want al degenen, die gestorven zuilen wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de zielen te zamen gevoegd en vereenigd zijnd© met haar eigen lichaam, in hetwelk zij zullen geleefd hebben".

Hier is' d© leer van de dichotomie w©l zeer dnidelijt-

Even duidelijk is dö belijdenis van Zondag 22, dat „de ziel na dit leven van stond© aam tot Christus, liaar Hoofd, zal opgenomen worden". Ook hier is de belijdenis niet anders te verklaren dan op dichotomisch standpunt. Van ouds beriep men zich bijl de leer van den Catechismus op Luc. 16:22, Lnc. 23:44 en op Phü. 1:21 tot 23.

* Terloops wijzen wij nog op hetgeen wij reeds eerder zeiden in verband met hetgeen wij lezen in den l©n brief aan de Corinthiërs. Wij citeerden reeds herhaaldelijk den commentaar van Prof. Grosheide op 1 Corinthe. Wij willen daarop dus niet uitvoerig ingaan. "Slechts wijzen wij er op dat aaii den brief aan de Corinthiërs het woord , , pneuma", het „ik", de persoonlijkheid aanduidt, terwijl „psuchè" bet leven is, in tegenstelling met den dood en dat tegelijkertijd het betoog jn 1 Cor. 15 uitgaat van de gedachte dat niet slechts de ziel, maar ook het lichaam vrucht

t Iten slotte willen wij er nog aan herinneren dat door de Gereformeerde dogmatici en psychologen steeds de ziel als een substantie is t)eschouwd. Ook daarvoor gaven wij in het voorgaande reeds meer dan één uitspraak. Hier wijzen wij nog op een paar woorden van hen die zich over deze materie uitlieten. In de eerste plaats drukken wij hier af het woord van

Bavinck: „In zekeren zin is de Schrift dus zieer zeker dualistisch, n.l. in dezen zin, dat de mensch niet uit een enkele, maar uit twee onderscheiden substantiën gevormd is. ZoO' staat zij dus lijnrecht tegenover het materialisme aan de ©ene en tegenover het spiritualisme aan de andere •zijde. Tegen het materialisme, want de mensch is naar zijn lichaam wel aardsch uit de aarde, maar het stof heeft zich niet geleidelijk, in den iweg van evolutie, tot een lichaam ontwikkeld, en heeft nog veel minder door voortgezette en verfijnde stofwisseling de ziel en het zieleleven voortgebracht. De ziel is geen secretie van de hersens, zooals de gal dat is van de lever en de urine van de nieren. Trouwens wie gelooft dat tegenwoordig nog? Enkele tientallen jaren geleden was deze leer in de mode, maar thans heeft ze in wetenschappelijke kringen haar gezag verloren. De pogingen, die er aangewend werden, om het zieleleven mechanisch-chemisch uit verlDinding en scheiding van atomen te verklaren, worden tegenwoordig door nagenoeg alle deskundigen als niet geslaagd beschouwd. Men is tot de erkentenis gekomen, dat het psychische leven een oorspronkelijk en zelfstandig karakter draagt". (Bijbelsche en Religieuze psyehologie blz. 19.)

Vierder herinneren wij aan hetgeen Geesink schreef in zijn „Van 's Heeren Ordinantiën" omtrent Gen. 2:7:

„Terecht is gezegd, dat wij Genesis 2:7 niet opmerkzaam genoeg kunnen beschouwen, want dat dit een vers van zoo diepen inhoud is, dat zijn uitlegging het niet geheel kan uitputten, en' het de grondslag is van aUe ware authropologie en psychologie.

Het leert ons toch, door ons te 'openbaren het oorspronkelijk ontstaan der menschelijke ziel, dat zij, hoe innig ook samenhangend met het lichaam, toch onafhankelijk van dat lichaam ontstaan is; evenals dat lichaam door God is geschapen, en wel uit God ontstaan, maar toch niet uit Hem geëmaneerd of uitgevloeid; dat zij niet uit de stof en dus stoffelijk, lijk, dat zij is de grond van lalle menschelijke ievensverschijnselen, die in 'smenschen ademen izijn aanwezigheid openbaart". (Di. II bid. 267.) ; D© vraag kan gedaan worden of deze opvatting van Geesink, waarmee wel in strijd schijnt de uitspraak van een de vorige week idoor ons genoemde brochure, die haar titel aan Gen. 2:7 ontleent, aan de hand .van de huidige exegetische iwetenschap nog te handhaven is. Wij hebben Prof. Aalders ten dezen naar zijn meening gevraagd. Deze gaf ons verlof mede te deelen, dat zijn meening nog dezelfde is als die, welke hij in zijn boek „De goddelijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis" omtrent dezen tekst neersctu-eef. Aan Gen. 2:7 wijdt PIrof. Aalders in zijn boek vier en ©en halve pagina, veel te veel dus om hier te doen afidrukken. Slechts eene alinea, waar het voor; ons bijzonder op aan komt, geven wij hier weer •(a.w. pag. 307):

„Wanneer wij het zóó zien, gevoelen wij dat d© Christelijke Theologie niet' zonder grond in Gten. 2:7 reeds 'n aanduiding heeft gevonden voor het tweezijdig bestaan van den mensch. Zeker, _ scherp begrensde begripsbepalingen om het wezen van den mensch te omschrijven worden hier niet gegeven. Ook op deze plaats moeten wij het ons weer herinneren dat het scheppingsbericht geen adaequate beschrijving van de machtige scheppingsfeiten geeft. Maar uit hetgeen gezegd wordt treedt toch met genoegzame duidelijkheid naar voren, dat er in den mensch iets is, waardoor hij geheel aan de materieele wereld verwant is (hij is „stof uit den aardbodem"), doch dat er in hem ook tevens iets is, waardoor hij aan het onstoffelijke verwant is, iets waf rechtstreeks en onmiddelijk uit God zijn oorsprong heeft, en waardoor hij zich geheel en al van de dieren onderscheidt. Wij kunnen dat — al verhezen wij niet uit het oog dat deze uitdrukkingen zelve ons hier niet geboden worden — aanduiden als 's menschen stoffelijk en geestelijk bestaan, of eenvoudiger nog als zijn lichaam en ziel".

Wij meenen dat de uitsj)raken van de genoemden omtrent hetgeen de Schrift leert inzake de ziel als substantie niet onduidelijk zijn. Zij stemmen trouwens geheel overeen met hetgeen onze belijdenis zegt.

En de taal der Schrift zelve is naar wij meenen niet voor tweeërlei uitlegging vatbaar.

Wij zien ons dan ook genoodzaakt te handhaven de leer van het substantieel bestaan van de ziel.

In hoeverre het nu beter is deze „onsterfelijke ziel"-„ziel" dan wel „geest" te noemen is een kwestie van nader onderzoek.

Maar tegenover hen die het bestaan van de ziel als een ding, als een zelfstandigheid meenden te moeten ontkennen, achtten wij ons geroepen de leer van het substantieel bestaan der ziel te verdedigen. Wij meenden dat te kunnen doen op grond van de Schrift en in overeenstemming met de Gereformeerd© belijdenisschriften.

Naschrift. Een tweetal correspondenten meenden mij opmerkzaam te moeten maken op het feit dat ik in het nummer van 16 Juni het tweede citaat uit de brochure van den heer Janse onjuist had gebruikt.

Het is mogelijk dat ik mij in de bedoeling van den heer Janse heb vergist, maar dan staat er toch in het citaat iets anders dan de bedoeling i's. Immers, het citaat geeft de suggestie dat daar waar men de ziel rekent tot het lagere leven, dit geschiedde met een beroep op de Schrift, waar de Schrift spreekt van „vleesch" en „geest". Als voorbeeld daarvan wordt nu alleen Rom. 8:1 aangehaald. Maar de Schrift gebruikt telkenmale de woorden vleesch en geest ook in geheel anderen zin als in Rom. 8:1. Daarop wilde ik wijzen. En op die andere teksten beroepen zij, zich, die zich op schriftuurlijken grond meenen te moeten stellen op het door den heer Janse veroordeeld standpunt. Dat was de zin van mijn' opmerking en ik meen dezen zin te moeten handhaven. Ook al weet ik dan wel dat de heef Janse óók over „geest" spreekt in anderen zin, als hier in dit verband, — handelend over de tegenstelling „geest" en „vleesch" deed hi| dat niet, ofschoon hij klaarblijkelijk iemand aanviel en bestreed; en dat achtte ik Tont te zijn.

J.W.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

De „ziel” (of de „geest”) als substantie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's