GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKLIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKLIJKLEVEN

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Plariionuiteit der kerk en epigonisme (nieuwe reeks). VII.

Beziet men nu de door ons geciteerde uitspraken van dr A. Kuyper eens wat nader, dan vindt men enkele incongruenties, waarover op den duur niet zal kunnen heengeloopen worden.

We willen enkele punten acoentueeren.

a). Men lette er al dadelijk op, dat in de door ons gegeven citaten eenerzijds ©en poging gedaan wordt, om de belijdenis te doisn spreken, en te betoogen, dat de „pluriformiteit der Kerken" „confessioneel geijkt" heeten mag (citaat A), en anderzijds erkend worden moet, dat dit toch eigenlijk niet best te bewijzen valt (citaat B), terwijl al dadelijk aan het begin der redeneering een stelling geponeerd wordt, die van de belijdenis zich feitehjk verwijdert. Immers, wat dit laatst© aangaat, door dr Kuyper wordt beweerd, dat de „Kerk van Christus" wel „alleenzaligmakend" is, maar dat ze dit slechts is: „mits niet al a instituut opgevat" (citaat A). — Nu worden we altijd ©en beetje voorzichtig, als wij over iets of iemand lezen, dat men het of hem niet mo-et opvatten „als" dit of dat. Gewoonlijk toch ziet geen mensch daar kans toe. Ik kan iemand niet opvatten ^, als lichaam", of „als ziel", of „als stof der aarde", of „al's geest", of als verbinh tenis van haren, spieren, nagels, beenderen, Idleren" etc. Dergelijke abstracties lukken zélfs den filosoof niet, al werkt hij er nóg zoo vaak mee. Maar z© lukten vooral aan de opstellers der belijdenis niet, om de eenvoudige reden, dat ze er niet a: in dachten, met dergelijke abstracties te werken. Als ze in de belijdenis spraken over de kerk, buiten welke geen zaligheid (zéker, oerta, Conf. helv. post.) was, dan dachten ze natuurlijk niet aan het instituut „op zichzelf" (het bestaat trouwens niet op zichzelf), doch ze dachten het wel degelijk erbij. De Conf.' Helv; poste­ rior 1562 zegt: wie met Gods ware kerk geen gemeenschap houden, doch zich van haar afscheiden, separeeren, kiumen niet voor Gods aangezicht leven: Christus geeft zich aan de uitverfcoh renen in de Kerk te genieten. De Catechismus van Geneve, 1545, laat den leerling met alle stelligheid (omnino) verzekeren, dat er buiten de Kerk niets anders is dan dood en verderf (damr natio et ©xitium); dat wil dus ongeveer hetzelfde zeggen als: buiten de kerk geen zaligheid. Wordt daarbij nu het instituut weggedacht? Volstrekt niet; want de krass© stelling van daareven wordt juist ondersteund met het argument (enim), dat hün, die van Christus' lichaam zich afscheiden, en de eenheid van dat lichaam verscheuren (scindunt) door schismatieke groepsvorming (factionibus), en daarbij blijven, alle hoop op de zaligheid is afgesneden (praecisa). Men zal in dergelijke beschouwingen het instituut kwalijk kunnen abstraheeren van de Kerk. Evenmin als in den aanhef van art. 38 der Ned. Geloofsbelijdenis, als men vandaar verder leest hetgeen ©rop volgt. De Schotsche belijdems, 1560, noemt de „aïgemeene" („katholieke" of „universeele") kerk (die de uitverkorenen van alle tijden, naties, volken en tongen in zich bevat) de Kerk, waarbuiten geen leven, geen eeuwige zaligheid is; en daarom verfoeit zij de lastering (blasphemie) van hen, die leeren, dat de aanhangers („professores") van elke secte of religie (cuiusvis sectae, aut religionis) zalig zullen worden, indien ze maar hun handel en wandel inrichten naar den regel van rechtvaardigheid en eerlijkheid. Verder wordt nog gezegd, dat deze Kerk onzichtbaar is (alleen bekend aan God), maar dat hiermee het instituut niet weggedacht wordt, blijkt wel uit de conclusie, die uit de stelling, dat buiten de Kerk geen zaligheid is, getrokken wordt met betrekking tot secten e.d.

b). DT Kuyper heeft m de citaten A—H wel meer dan eens het woord „pluriformiteit" gebruikt, doch nergens precies aangegeven, wat hij ©x feitelijk onder verstaat. Den ©enen keer spreekt hij: over „pluriformiteit voor het kerkelijk leven" (Bi), den anderen keer over „pluriformiteit der Kerk" (D), of van „pluriformiteit" zonder meer (B, D), of van „pluriformiteit van het kerkelijk leven" (F), of van „piluriformiteit der openbaring" (n.l. der Kerk! van (ihristus) (G), of van „pluriformiteit der Kerken" , (H), of van „pluriformiteit der Kerkformatiën" (H).

Zoeken we, op dit verschil van uitdrukkingswijze attendeerende, spijkers op laag water? Allerminst. Want het is duidehjk, dat — en wij hechten daar groot gewicht aan — in deze enkele citaatjes meer dan eens het woord pluriformiteit gebruikt wordt, waar eigenlijk niets anders dan pluraliteit bedoeld is. En tevens, dat het groote vraagpunt, van welk ééne „w e z e n" nu eigenlijk wel verscheiden openbarings- of verschijnings-v o r m e n moeten worden aangenomen, in dit onzekere spraakgebruik in den p.eveil blijft hangen.

Maar omdat de bespreking van die pmiten ons te ver voeren zou, wachten we daarmee liever tot een volgenden keer.

„Doleerende opmerkingen”. (IL)

Men zal dan ook met factoren als door ons verteden week vaag werden aangeduid moeten rekenen, eer men constateert, gelijk ds Mak het doet: „ons gereformeerde volk is niet wakker'j, of „er is geen „beweging" in ons volk' gaande, gelijk wij dat van een volk des verbonds verwachten mogen". Het is ongetwijfeld volkomen juist, maar de oorzaken van het euvel der beweging-loosheid zijn eerst op te zoeken.

En doet men dat, dan blijken het al te vaak zulke factoren te zijn, als welke door verscheiden klagers of aanklagers worden voorbijgezien, of — in de hand gewerkt.

Van dat voorbijzien noemde ik reeds een enkel voorbeeld; in het nummer van verleden week. Er zou meer te noemen zijn. Zoo vergeet men ook al te vaak, dat er ménschen zijn, die voor zichzelf er niets tegen hebben, dat we onzen liturgischen schat wat uitbreiden, misschien zelfs nog veel sterker, dan reeds geschied is, maar die bedenken, dat — zooals trouwens reeds gebeurt — het doorzetten van een dergelijken maatregel uitgelegd wordt als ©en teeken van onverschilligheid ten aanzien van de zoo noodige vereeniging van alle gereformeerden. Misschien, dat men in kringen, die evenzoo „doleeren" als ds Mak het doet, het niet zoo erg vindt, dat er niet meer uitbreiding kwam in de belijdenis. Er zijn er althans, die het heelemaal niet betreuren, dat de uitbreiding der belijdenis niet doorgevoerd is, die daar eigenlijk wel blij om zijn (en er kunnen daarvoor inderdaad goede redenen zijn), maar die nu juist wèl het niet-uitbreiden van den schat der liturgische geschriften, met name dan de liederen, heel erg vinden. Zulke „doleerende" broeders moeten echter bedenken, dat er ménschen kunnen zijn, die om dezelfde redenen de uitbreiding der liturgie willen tegenhouden als waarom ze óók die der belijdenis hebben willen remmen voor een deel: ze vreezen, dat op die manier de eene kerkgroep al meer van de andere zich verwijdert, en dat straks de her-

eeniging van wat bijeeiihooi-t er maar door bemoeilijkt worden zal. Wie dan in het eene geval zicli verblijdt, moet niet dadelijk in het andere gaan , .doleeren".

Ik geloof dan ook, dat zoolang Nederlands Gereformeerden zicli niet bekeeren van het goddelooze scheuren-maken, waar het volstrekt overbodig is — met als gevolg daarvan een vallen in het andere uiterste: een looze-kalk-pleistering over diepgaande scheuren, die wel degelijk beteekenis hebben — overal de reformatie wordt verhinderd en in kiem gesmoord. En als men dan die kerkverscheuring goedpraat, en met haar bedrijvers coquetteert, dan kan men klagen zooveel men wil over het altijd maar weer achterblijvende volk: men vergeet evenwel, dat de praclijk erop uitloopt, dal men zich bindt aan allerlei kenmerkjes van den buitenkant (1, 2, of 3 gezangen, vóór 12, maar tegen 12 plus 17 liederen), dat men zich blind staart op theologische probleempjes, die men geen dag zelfs naar hun dilemma kon overeind houden, indien men zijn tijd bijhield, en wat meer daarvan zij.

Het aan de orde stellen nu van déze kwesties is daarom brood-noodig. Ds Mak schrijft: elke generatie krijgt de Synode, die ze verdient. Ik antwoord: ze krijgt de doleerenden, die ze verdient. Laat mij het ronduit zeggen mogen: eigenlijk vind ik al dat geroep om wat meer gezangen (die ik met genoegen zal zien komen) met gelijktijdige betuiging van aversie tegen het aan de orde stellen van de kerkelijke polemiek een beetje onwezenlijk.

Juist aan ds Mak zeg ik dat. Want hij spreekt — terecht — telkens over het verbond en zijn verplichtingen. Welnu: juist de rechte verbondsbeschouwing noopt tot het blijven behandelen van veel verzwegen conflicten.

Op dit punt heeft het bekende pleit van Micha, den profeet, groote beteekenis. Eén van de fijne puntjes toch in Micha's profetische rede tegen de ontrouwe bondsgemeenschap is dit: het volk klaagt wel, over veel en velerlei, doch maakt daar zijnerzijds geen rechtsgeding van, — hoewel dit toch eigenlijk een directe eisch is van het verbond, dat bij voorbaat ailes plaatste onder het striktste rechts verband. Het volk — aldus Micha — klaagt wel, dat Jahwe het vermoeit, en zijn leven schade toebrengt, maar het brengt deze klacht niet binnen den hei-verlichten onderzoekingskring van de vierschaar van het verbond. En nu haalt de profeet dat verzwegen punt overeenkomstig den aard van het verbond officieel als procespunl naar voren toe. „O mijn volk, waarmee heb Ik u vermoeid? wat voor kwaad heb Ik u gedaan? betuig tegen Mij!" En in dien laatsten roep: betuig tegen Mij,

redt de HEERE door zijn profeet het verbond: het r ech tsk ar akter van het verbond wordt weer in het volle licht gesteld. Het is een directe zonde tegen het verbond, als men — gelijk Micha's tijdgenooten zulks deden — zijn gravamina tegen de andere partij in het verbond maar laat voor hetgeen zij zijn. In wijderen zin geldt dat ook voor de andere deelgenooten in het verbond. Verbond is geen oorkussen om op te rusten. Verbond beteekent geen afstomping van de prikkels van het recht. Integendeel, — het verbond stelt den allersterksten rechts-norm en hanteert daarom den scherpsten rechtsprikkel, dien men ooit hebben kan of voelen kan. Verbond is de uiterste rech tshandel, juist wijl het zijn rechtsnormen ontleent, niet aan de schepping, doch aan de herschepping.

Gelijk nu Micha 't volk dwingt, zijn verzwegen verbonds-rechtsconflicten naar verbondseiscli „publiek" aan de orde te stellen in Gods presentie, d, w, z. in kerk-verband, zoo moet dit nog altijd gebeuren. Dat is ook verbondswerk. En wie het verbondsvolk op het ééne punt (het zingen) activeeren wil, moet niet iemand, die op een ander, z.i. dieper liggend punt (het scheuren der zanggemeente) actief is, daarin alleen laten staan.

K. S.

Waar is de scheldbrief?

Vaak wordt gezegd: in een bepaald kerk-instituut (in casu: het hervormde) gebeuren nog wedergeboorten. Ergo: God heeft dat instituut nog niet een scheldbrief gegeven. Ergo: al dwingt het u ook tot dingeUj die uw geweten u verbiedt, drijf de gehoorzaamheid nimmer zóó ver, dat dit instituut ü den scheldbrief geven zou vanwege uw gehoorzaamheid

Tegenover dergelijke drogredenen moet men weer het ambt der geloovigen leeren verstaan in den breeden zin, waarin het in Zondag 12 van den Heidelbergschen Catechismus wordt opgevat: een vervulling van de roeping, die in de zalving met Christus Jezus gegeven is. Dit ambt der geloovigen zal de bekende vraag: „waar is de scheldbrief van uiiedcr moeder? " uitleggen, gelijk het b e t a m e 1 ij k is. Het leest daar niet een vergunning in, om „moeder", de verbondsgem e e n s c il a p, maar te laten zondigen tegen de huwelijkstrouw, om dan hoogstens daarover te zuchten, doch een oproep tot de gemeenschap om het werk eener (met Jahwe) „getrouwde vrouw' naar eisch van het huwelijksverbond te blijven doen. Waar is de scheldbrief? Heeft Jahwe soms zijn „vrouw" z ij n e r z ij d s verstoeten? Weineen, zij zelf onttrok zich harerzijds, zondigde, voegde zich niet meer'„onder de wet des mans". Dus wordt nu in bekeering van dit harerzijds verstoeten van Jahwe van haar de daad geëischt. Die daad is niet een afscheiding van de kerk, maar wèl van een onzalig kerkbestuur, dat de „moeder" bejegende, als had ze een scheid-brief inderdaad gekregen, als ware ze „vrij". Het ambt der geloovigen heeft, naar het recht, dat in Christus' kerk als plicht is - aangekondigd, de zaken der kerk uit te richten, zonder rechts of links te zien, zonder politieke bedoelingen te hebben, staande in dezelfde houding, waarin Luther sprak: hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij, amen,

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKLIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's