GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kerkelijke gedeeldheid en Verbondsgelioorzaainlieid.

(„Een roepstem" beantwoord.)

/ XII.

/ (Verbondsgehoorzaamheid en toekomst.)

Natum-lijk ware van de tweede redevoering nog wel iets meer te zeggen, dan geschied is. Wij zullen echter niet verder gaan, en ons Ihans haasten, met een enkel woord nog de derde en laatste redevoering te noemen. Zij werd gehouden door Ds J. W. Groot Enzerink. Deze sprak over „Scheiding en toekomst".

De redenaar wijst er op, dat ons ernstige dingen te wachten staan, dat heel het wereldleven wankelt op zijn grondvesten, en dat de kerk zich al meer voor een buitengewoon ernstige taak geplaatst ziet. De vraag rijst nu, wat men doen moet voor de toekomst. De spreker van dien avond verwacht nog altijd voor de toekomst iets van de Confessioneele Vereeniging, en van het door haar voorgestane beginsel. Dat beginsel is: „reformatie-door-reorganisatie".

Daartegenover stellen wij nu onzerzijds: „relormatie-door-verbondsgehoorzaamheid".

Is dat iets anders dan wat de Confessioneele Vereeniging wil?

Ja zeker, het is iets anders.

Wanneer ik spreek van „reorganisatie", dan blijf ik voor alle dingen mij toch weer bezig houden met het bestaande instituut. Daarvan wil ik onder geen omstandigheid afstand doen.

Maar daarmee val ik dan weer terug in de reeds aangewezen fout. De fout is deze, dat ik de „gegevenheid" van het bestaande instituut voorop stel, in plaats van het eiken dag gehoorzaam-zijn binnen het bestaande instituut op den voorgrond te plaatsen. De fout is ook, dat ik daardoor gedwongen blijf, dingen te doen, die mij legen de borst stuiten. Of — want op zichzelf is' dat nog zoo erg niet — die tegen mijn geweten, legen wat ik voor Gods gebod houd, indruischen. Men denke maar eens aan toestanden, gelijk ze nóg voorkomen; als b.v. een kerkeraad ergens weigert, bepaalde doopleden zijnerzijds toe te laten tot de belijdenis en het avondmaal, doch straks hen in alle gelatenheid in móét schrijven, wanneer een aiidere kerkeraad zich ertoe geleend heeft, hun o_penbare belijdenis „af te nemen" en hen toe te laten tot het avondmaal. Mij persoonlijk is het een raadsel, hoe Hervormde predikanten in 1934 nog altijd bezwaren konden inbrengen tegen De Cock, die kinderen doopte van rechtzinnige ouders (zie daarover wat reeds opgemerkt werd), hoewel deze ouders niet tot zijn gemeente behoorden i). terwijl nog vandaag met ieders medewelen modernistische doopleden belijdenis afleggen bij een predikant van elders, teneinde zoo toch in de Hervormde Kerk te komen als „aangenomen" lidmaat. ^)

Neen, tegenover al deze dingen stellen wij weer de geloofsuitspraak, dat het doen van Gods gebod zelf institueer l. Dat maakt het instituut. Dat bouwt het op. Dat geeft daaraan zijn gezondheid en zijn kracht. Waar de Heilige Geest door het geloof de liefde werken laat naar de Schriften, bloeit vanzelf het instituut op.

Laat ons toch juist met het oog daarop de toekomst ons indenken. Wat zullen wij tegenover onzen kranken tijd nu anders stellen dan onze gehoorzaamheid? Is de wortel van die krankheid, ja is de groote krankheid zélf, wel iels anders dan de ongehoorzaamheid? Ik meen van neen. Hoc zullen wij onze tijdgenooten oproepen, terug te keeren tot de fonteinen van het leven, als de oproepende kerk zelf officieel volhardt in de eigenwilligheid; als zij het effect van Gods gebod Iaat afhangen van de praktijk? Van de uitkomst, die men verwacht?

Gehoorzaamheid institueert.

Men denke daar óók aan, wanneer men in onze dagen met rassche schreden zich het kerkelijk vraagstuk vlak naast onze grenzen ziet ontwikkelen.

Ieder denkt hier aan Duitschland.

Indien het zedelijk voorschrift, dat de confessioneele predikanten ons voorhouden, waaraan zij ons binden willcii, juist is, dan moet het overal juist zijn. Reform a lic-do or-Reorganisatie! Indien wij, overeenkomstig dezen kanon, dezen regel, wandelende, vóór alle dingen aan het in Nederland gegeven instituut vasthouden moeteUj en onze verbondsgehoorzaamheid tot eiken prijs van die gegevenheid moeten laten afliankelijk blijven, moet zoo iets dan ook niet in Duitschland gebeuren?

Zegt men „j a", dan zal ontkend moeien worden, dal Christus zijn geloovigen in Duitschland anno 1935 daar rcaliter vergadert, waar men de kerk van Christus fier en vrij zich ziet losmaken van lyrannieken dwang der nationaal-socialistische overheid. Zegt men „n e e n", dan begint men toe te geven de m o g e 1 ij k h e i d, dat Christus, anno 1935, zijn duitsche geloovigen wel eens kon vergaderen (hier en nu), niet binnen dat kerkinstituut, dat het hoofd in den schoot legt, de z.g. „Duitsche Christenen" met hun heidendom de waarheid Gods ten onder Iaat brengen, en de kerk tot slavin maakt van een het heidendom importeerende overheid, doch in die zich in stormgelij vormende gemeenschap, waarin men weer blind durft zijn voor de toekomst, en wederom begeert te zien in het gebod, wetende, dat konkrete gehoorzaamheid vanzelf de toekomst goed maakt, èn kerkelijk, èn christelijk, èn nationaal, èn sociaal.

Indien wij hier in Nederland uit de gebeurtenissen van den laatsten tijd een ernstige roepstem elkaar willen doen hooren, dan wijzen wij naar Duitschland. Daar kan men zien, wat er terecht komt van een kerk, die zich knechten Iaat door de overheid. In mijn rede over „de dogmatische beteekenis der Afscheiding" (Kampen, J. H. Kok), en ook in mijn tweede rede over „beginsel, recht en beteekenis der Afscheiding" (opgenomen in „Van 's Heeren Wegen", Kampen, J. H. Kok), heb ik rechtstreeks of zijdelings een parallel getrokken lusschen de positie van de Nederlandsche christenen in 1834, en die van de Duitsche christenen in 1934 („Duitsche cliristenen" is natuurlijk in dit verband geen partij-naam). Ik heb er op gewezen, dat in 1834 de overheid onder den „verlichten despoot" Willem I greep naar het terrein der kerk, teneinde zich „rechten" toe te eigenen, die zij niet had, die zij nimmer hebben mocht, teneinde ook de rechten van den Christus tegen Ie spreken, en te beknotten. En tevens heb ik aangewezen, dat die overheid in 1834 haar al te harde hoofd gestooten heeft tegen dien muur van onverzettelijk geloof en van onwankelbare gehoorzaamheid.

Sedert 1834 nu loopen wij in Nederland rond met het Ezechiëls-probleem (schoon het totaal andere termen heeft dan in Ezechiëls dagen): waar is het adres van Gods volk?

Op deze vraag antwoordt de één aldus, en de andere alzoo.

De Hervormde Kerk intusschen heeft zich in al dien tijd nog steeds niet kunnen vrijmaken.

En wij verwijlen niemand iets. Wij verstaan het zoo goed, dat men hangt aan de oude gebouwen, dal men niet afkomen kan van den roomschen zuurdeesem, volgens welken de wettige successie afhangt van uiterlijk waarneembare dingen: een oud gebouw, een oud notulenboek, een oude relatie met de overheid.

Maar laat ons nu eens zien naar Duitschland. Vandaag loopen daar ettelijke predikanten rond in een boevenpak. De kerkelijke pers wordt er door de overheid geknecht en aan banden gelegd. De kerk, die in haar veroordeeling van het nieuwgermaansche heidendom puur en alleen kerkwerk doen wil, en zulks zonder dat zij ook maar eenigszins revolutie in den zin heeft, wordt in dit haar kerkwerk verhinderd.

O zeker, het zijn andere verhoudingen, en andere toestanden, dan in de dagen van den „verlichten despoot" hier in Nederland. Maar is het in principe wel iets anders?

Wij kunnen hel niet zien.

Want in 1834 en in 1934 is er aan beide kanten van de nederlandsch-duitsche grens een overheid, die de kerk verhindert, kerkwerk te doen, en die inbreuk maakt op de wet der „souvereiniteit in eigen kring". En weer is het nu aan den anderen kant van die grens dat onverzettelijke geloof, en die onwankelbare gehoorzaamheid, in de kerk, waarop de overheid haar hoofd stoolen zal, en reeds bezig is te stooten.

En nu kan in de toekomst die overheid het winnen met het zwaard (art. 33!}. Wie zal 't zeggen? Of het beslaande instituut van de Evangelische Kerk kan misschien op den duur toch den kanker van de z.g. „Duitsche christenen" met hun bloed- en ras-verheerlijldng uitsnijden. Wie zal dat zeggen? Maar dat zijn allemaal slechts toekomst-speculaties. Dat zijn maar móg e 1 ij k h e i d s-b e r e k e n i n g e n. Maar heden vraagt God gehoorzaamheid, van U, en van mij, aan beide kanten van de grenspaal, aan beide kanten ook van de kerkmuren.

Laten wij dus niet langer elkander troosten (of vliegen afvangen) met het dwaze gebaar, dat toch geen wezenlijkheid heeft, van „elkander-over-dekerkmuren-heen-de-handen-reiken", — doch liever vandaag, en morgen, maar vooral vandaag, beginnen met ieder binnen eigen kerkmuren God, den Verbondsgod, den HEERE, de hand te reiken. „Geeft den HEERE de hand, en komt in Zijn heiligdom, en dient den HEERE met een volkomen hart": — men kent den oproep uit Salomo's tempelgebed.

Men heeft in de dagen van October 1934 van confessioneele zijde de Gereformeerden beschuldigd van „revolutie-maken". Ds J. Douma van Arnhem riep, onder den verschen indruk van wat de persverslagen daarover meldden, uit: men moet maar durven! Laat men mij gelooven, dat er geen rabies theologorum in het spel is, wanneer ik heden, daaraan indachtig, aan de confessioneele sprekers van die maand de vraag voorleg: durft g ij ? Durft gij zeggen, dat zij, die vandaag in Duitschland zich schrap zetten tegen de inmenging van de overheid, als zij de kerk wil hinderen in het doen van kerkwerk, ook revolutionair zijn?

Ik voor mij antwoord: neen. En eer wij ons

258 volk nog-verder overgeven aan de ellende, en nog langer schipperen met de kerkelijke tucht, en nog langer aan N. S. B.-ers en vele anderen zelf ruime baan laten om met de belijdenis te knoeien, omdat „de kerk" zelf de waarde van het kerkelijk woord en de kerkelijke belijdenis heeft laten verkeeren in waardeloosheid, zullen wij ons tot God Jahwe hebben te bekeeren, en Hem binnen onze kerkmuren — daar zijn zij toch voor, als het kerkmuren zijn — de hand hebben te reiken.

En zoodra ieder, die God vreest, binnen de Gereformeerde Kerken en builen haar, zijn God weer de hand ge'eft, en weer gehoorzaam wordt, zullen wij de eenheid krijgen, waarnaar in 1834 gesnakt is. Dan komt er dat levende, konkrete samenopnieuw-zich-institueeren. Dan zal het ééne gegeven instituut het andere „in de krisis brengen"; dan zal de levensstroom zich verleggen; hij zal den onwillige voorbijgaan, don zuurkijkenden ïona, die niet danken kan voor een konkrete bekeering, ook bij anderen. Dan zal da heele kudde — om nu voor het laatst met Huber te spreken — naar buiten zijn geleid. En d.in zullen wij iets hebben gedaan tegen den anti-christ die op weg is. Dit iets zal dan meer zijn dan stichtelijk gekweel en geteem; men vergeve mij, dat ik met dit onparlementaire, en dus mogelijk-nog-niet-corrupte, woord dit artikel beëindig. Want het wordt tijd, dat wij eikaars naaktheid door ons gescheurde kerkkleed heen gaan zien.

Vei bondsgehoorzaamheid en toekomst Ik denk hier aan oen woord van Dr A. Kuyper. Het werd gesproken in die mooie eerste zitting der eerste synode, waarop in 1832 de vereenigd e Gereformeerde Kerken krachtens de Acte van Af.; chciding eenheid zochten en vonden met allen, die eenzelfde belijdenis liefhadden, en zoo kwamen tot het opnieuw-institueeren, teneinde niot buiten den stroom te raken, den stroom van Christus' actueele kerk-vergadering. Aldus sprak DT Abraham Kuyper in het mooie uur, toen de menschen van 1834 en die van 1833 elkaar hadden gevonden op de basis der belijdenis, die op de hervormde preekstoelea lag in drukinkt, aldus sprak hij:

„En waarom tintelt daarbij blijdschap in uwe „en onze zielen? Het is, omdat wij beiden niet „als nieuwe mannen in een vreemd land de banier „van Christus planten; maar elkander hier we- „dervinden als zonen van dezelfde vade- „ren, die eerst te zamen tegenover Rome heb- „bcn geworsteld en van Rome galeden; die, toen „in het Arminianisme nogmaals de zuivere Be- „lijdcnis wierd aangerand, na bange worsteling „opnieuw do victorie hebben weggcdra-'^en; en die, „als vrucht van dezen hunnen arbeid, de volste „en diepste belijdenis van Gods vrijmach- „tige Genade in de wereld hebben uitgeroe- „pen....

„Ja, er is nog meer, dat ons saam verbindt. „Er is ook de belijdenis van de gemeen- „schappelijke schuld der andere vaderen, „die daarna zijn gekomen, en van wat wij aan de „schuld van dezo onze vaderen hebben toegevoegd. „Hoe spoedig is in de Kerk hat rijkste pand uit „het oog verloren, het fijne goud verdonkerdl Hoe- „zeer heeft de hoogmoed der menschelijlce ge- „leerdheid, het Pelagianisme en het toegeven aan „wereldzin, de Kerken onzer vaderen doen dalen „in levenskracht en kracht des geloofs ! In „rechtvaardige oordeelen kwam God toen over onze „heilige erve, en Hij zond in toome vreemde mach- , , ten en vijand-ge autoriteiten, om Zijn eens zoo „heerlijke Kerke te kastijden.

„En waar nu in uwe en onze kringen door Gods „genade weer een opleven kwam, daar was dit „niet uit ons; maar het was God, de Driemaal „He'l'ge, Die om het bloed des Verbonds ia het „heilig zaad een steunsel liet.

„Die God heeft in Zijne genade in uwe kringen „het eerst den Heiligen Geest laten ruisclien; en „toon wij dit hoorden, en OD'i wel iets gevoelden „van dit werk Gods in uwe conscientiin, doch „zonder alsnog zelf op te waken, heeft Hij over „ons uitgegoten een geest van nog „die per en slaap; totdat het Hem beliefde, in „het eind ook ons te wekken, wier schuld „langer was doorgegaan; maar die Hij dan „nu ook te plotselinger en te talrijker deed opstaan.

„Van dat oogenblik af keerde in ons gemoed „het bewustzijn weder, dat wij stonden niet meer „tegen u, maar naast u. Vroeger hadden we wel „waardeering voor uw kloekheid en sympathie voor „uw moed; doch we hetreurden uw uitgaan, en „meenden nog altijd, dat uw scheiden onze kracht „had verminderd. Doch nu verstonden wij, dat „breken noodig was; dat gij door juister „inzicht waart geleid d a n w ij, waar wij nog , op hrpe t gen hops worsieldjn zonder te willen „breken. Toen zagen wij hst: Gods Geest had u in „1834 geprikkeld tot een daad, waartoe ook wij „t nslotte komen moesten, toen ook voor ons „het oogenblik van breken en van handelen „aanbrak

„Aan Nederland schonk God een gave „Zijner genade, en in die gave de hooge roej.ping, om van Nederland uit, ook bij andere „natiën de zuivere banier van Zijn volle waarheid „weer op te richten. •

„En toen, met dat breede vergezicht „vóór ons, werden de zaken, die ons scheidden, „zóó nietig, en wierd onze taak zóó machtig, dat „wij dorstten naar uw gemeenschap."

Laat ons maar niet verder citeeren. Doch laat ons, zonder elk woord hier op een goudschaaltje te wegen (ook inzake dat , , breken", blijkbaar met de besturen, niet met de kerk), eens ons afvragen : is hier niet de daad, is hier niet de wil: heel de kerk en heel het volk? Is hier het geloof niet, dat gehoorzamen institueer!?

Als de confessioneelen van tegenwoordig, en de vele, de vele anderen, die wij zoeken na 1834, willen terugkeeren met de daad tot de confessie, al is het ook om ze dadelijk nadat ze weer gemeenschappelijk erkend is, te gaan toetsen aan de Schrift, dan zullen ook wij ons verblijden, indien degenen wier schuld naar onze meening op dat ééne punt „langer" is „doorgegaan" eindelijk „te plotselinger en te talrijker" opstaan.

En laat hen van ons aannemen: dat zien wij als het konkrete: samen schuld-belijden. Dat zien wij als het uitleiden van de gansche kudde naar buiten.


l) De ouders konden hun belijdenis niet verloochenen door de verklaring, dat hun eigen predikant („alhier", 2e doopvraag) de waarheid preekte. - -

2) De doopouders van 1834 zochten dus behoud voor hun rechtzinnige belijdenis; zulke belijdenis-„afnemende" vrijzinnige kerkeraden verloochenen ze.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's