GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vroeger en nu.

In Scheveningsche Kerkbode treffen wij een recensie van het maandschrift voor geschiedenis, „Historia". De recensie is onderteeikend met W. Wij treffen daarin volgend citaat:

„er is wèl fundamenteel verschil in (lees: tusschen, Red.) den jonkman, die met sierlijken zwaai zijn hoed afneemt en zijn aangebedene, die, degelijk gechaperonneerd door haar moeder, naar de muziek in de Plantage zit te luisteren, komt aanspreken, met dien van tegenwoordig, die met een plof zijn motor voor het huis laat stoppen en eenige malen hard op zijn claxon drukt om zijn Dulcinea te laten weten, „dat hij er is"."

„Heelen" en „halven".

In de Hervormde KerHjode van Den Haag schrijft Dr E. J. W. Posthumus Meijjes over de aanvrage, die in 1885 door de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag — de Vrije Universiteit — gericht is tot den Haagschen Hervormden Kerkeraad, om de Kloosterkerk te mogen gebruiken voor een bidstond voor genoemde vereeniging. Dr Kuyper zou dan leider van den bidstond zijn. Over deze aanvrage waa in den kerkeraad verschil gerezen. Daarvan vertelt dan verder de schrijver het volgende :

In het „Wageningsche Weekblad" van 10 Juni hadden de vier predikanten, die tegen het afstaan van de Kloosterkerk gestemd hadden, de heeren van Hoogstraten, van der Flier, van Gheel Gildemeester en Thym, inmiddels een gemotiveerde verklaring geplaiatst, waarom zij tot deze beslissing medegewerkt hadden. Aan Prof. Gunning te Amsterdam was door een der Haagsche gemeenteleden gevraagd hoe hij over deze zaak dacht, en nader had deze zijn gevoelen daarover in druk gegeven. Hü verklaart daarin dat hij, ware hü noig lid van den kerkeraad geweest, voor het toestaan van de aanvraag zou hebben gestemd, „mits met een openbaar te maken brief van ongeveer den volgenden inhoud: „In aanmerking nemende hoe gij mijne heeren! gewoon zijt in het openbaar over de toestanden en het geestelijk leven van den Kerkeraad der Haagsche gemeente te oordeelen, moeten wij uw aanvraag onkiesch ncemen. Van onze zijde zouden wij nimmer eenig gebouw van de „Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag" ten gebruike vragen voor een doel, waarmee wij' wisten dat hare Bestuurders niet sympathyseerden. Dit is echter voor ons geen reden om die toestemming te weigeren. Maajf.' wel, om die toestemming te doen vergezeld gaan van de volgende betuiging: Wij staan u ons kerkgebouw af in vertrouwen, dat gij het niet zult doen dienen om op eenige wijze tegen ons te spreken of te nandelen, maar dat giji het uitsluitend tot bepleiten van uw eigen doel gebruiken zult." „Zoo schreef ik mijn meening, " zei Gunning, „een paar dagen geleden. D'cch de lezing van het hoofdartikel in „De Standaard" van 17 Juni, getiteld: „De Heelen en de Halven" doet mij nu anders oordeelen."

Gunning gevoelde zich door dat artikel van de hand van Dr Kuyper ten diepste gegriefd. Kuyper had daarin betoogd, dat Gunnings geestverwanten als „de halven" „de tegenstelling tusschen een leven uit de natuur en een leven nit de genade", wel gedoogen voor de ziel. Ook voor de predication. Ten deele zelfs op het sterfbed. Maar niet kerkrechtelijk. Niet op maatschappelijk gebied. Niet op het Binnenhof. Niet aan de Universiteit. Niet op het erf van kunst en wetenschap. Zoo moest het tot een breuk komen tusschen de „Heelen" en de „Halven". Volgens Gunning had Kuyper onderscheiden „tusschen de zoodanigen die de heeren Groen van Prinsterer en Elout van Soeterwoude als strüd- en partügenooten op staatsrechtelijk, kerkrechtelijk en daaraan verwant gebied volhardend ter zijde stonden —• en dezulken die dit eerlang niet meer deden. De eersten zijn de Heelen, die het kenmerk van den smaad om 's Heeren Naam droegen en dragen. Te anderen „liepen aanvankelijk mede"; maar toen het ernst werd om praktisch op de genoemde levensterreinen de leuzen gestand te doen „deisden zij af", want zij zijn de Halven. Zij hebben een ander levensbeginsel. De eersten namelijk zijn tot des Heeren volk beboorende de andere zijn beboorende tot de anii-christen, die in de gemeente de komst van den '^nti-christ voorbereiden. De naam „anti-christen" wordt in het artikel niet genoemd. Maar „zijl", de tegenstanders worden genoemd degenen die, haar I Joh. 2 : 19 „uit ons uitgegaan zijn doch niet uit ons waren" — dus naar het verband der woorden van Johannes, zij die in het 18de vers anti-christen heeten. Daarentegen zijn de anderen, de Heelen, zij: die voor eiken kenner aan den zin der benaming „Volk des Heeren" herkenbaar zijn." Gunning merkt op dat „alleen wanneer het tot bet alleruiterste is gekomen, men mag verklaren dat iemand niet tot Gods volk met ons mede behoort, en nooit met ons op' een zelfden wortel gebloeid heeft. Dit heeft Dr Kuyper in zijn opstel gedaan. Ik acht dit een zware, een schrikkelijke zonde voor God. Doch ik waarschuw u, een enkelen mensch niet uitsluitend aansprakelijk te stellen voor de zonde die zich in hem openbaart." „En tot en onder en boven alles, houdt u aan het Woord van God. Leest, bestudeert het in onze dagen met dubbelen, biddenden ernst, opdat de Heilige Geest in uw innerlijk leven de lijnen der waarheid trekke, die van zelve ook de ware kerkelijke houding bepalen."

Met zijn „Bedoeld noch gezegd" haastte Dr Kuyper zich Gunning te antwoorden. Gunning had hem misverstaan. „Hooggeachte Broeder, wat Ge gewaand hebt dat bestond, bestaat niet. U en de uwen aJs Antichristen te teekenen is niet in mij opgekomen. Ik kon er niet aan denken, omdat er geen kiem zelfs voor zulk een gedachte in mün hart schuilt; en al wat in mün opstel , , H e e 1 e n en Halve n", of in welk artikel ook, zulk een fatale strekking verraden mocht, daar haal ik de ei? en minuut dat men bet mij' aanwijst, met dikke streep de pen door, ja dat herroep ik liever duizendmaal, dan dat ik ook maar één oogenblik uw ziel of de mijne ophoud bij' zoo boosaardige gedachte." Kuyner stemt toe dat één uitdrukking Gunning recht tot zijn klacht bood: „Het is mijn ongelukkig gebruik van de beeldspraak over het „bloeien op eenzelfden wortel". Het is zoo, dit beeld had in dit verband niet mogen gebruikt wo'rden. Het hoorde er niet. Het is er misplaatst." Hij bespreekt verder met nadere toelichting het bewuste artikel, ook het gebruik van de bena^ ming „Volk des Heeren", en verklaart te erkennen- „Ie dat er ook buiten onzen levenskring kindoren Gods zijn: 2e dat er ook in andere kringen elementen werken, die tot verheerlijking van 's Heeren Naam kunnen strekken: Se dat onze eigen levenskring veelszins aan de critiek van andere levenskringen behoefte heeft." Inzake de weigering van de Kloosterkerk merkt bü noig op, dat tot de Haagsche gemeente toch ook de Gereformeerden bebooren die de kerk aanvroegen en dat Gunning toch niet had kunnen bedoelen hen van de kerk te 's Gravenhage uit te sluiten. Ten slotte wekt bijl Gunning op tot zuiveren, princinieelen strijd: „.^an u in dien strijd de nalatenschap van De la Saussaye te bewaken, met al de geestdrift van uw dankbaar hart! Aan mii. om mee de erfenis.se van Groen van Prinsterer te beveiligen met iets van de trouw, die u steeds voor uwen grooten leermeester heeft gesierd."

In een kort vlugschrift antwoordde Gunning, en zette nader zi.in bezwaren uiteen. Hij meent dat door Kuyners terugnemen van zijn uitspraak dat Gunning en de ziinen met hem en zyn geestverwanten „niet on denzelfden wortel bloeien", ook de andere woorden dat zij „kinderen eens anderen geestes zijn en een ander levensbeginsel hebben dan zü" hun kracht beb^ ben verloren, en dat feitelijk Kuypers geheele artikel daarmede vervalt. Gunning volhardt bijl zijn overtuiging, dat de door Kuyner oonseauent uitgesnroken en door ons aanvaarde scheiding onbedoeld maar noodzakelijk is." Hü eindigt: ..Wif schreven deze bladzijden niet om verdeeldheid te kweeken, maar integendeel ter bereiking van toekomstigen vrede, als de Heilige Geest, aan wiens doorgaand oordeel in de Gemeente wij gelooven, in de conscientie der Gemeente zal uitsnraak gedaan hebben over hetgeen zij: in de laatste jaren doorleefde."

Het is goed, deze geschiedenis nog eens weer te lezen. Op een afstand kan men de beteekenis van zulke polemieken beter verstaan.

^, ^ Joodsche beschonwing over de erfzonde.

In het „Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland", wordt met instemming een passage overgenomen uit den kommentaar, dien S. R. Kirsch op Gen. 3 : 19 gegeven heeft. Wij lezen:

Een beschouwing lijkt ons (echter) van het hoogste gewicht: In dit gansche vonnis Gds. is de vloek slechts over de aarde en over een dier, doch volstrekt niet over den mensch uitgesproken. De mensch is sindsdien volstrekt niet onder den vloek geplaatst. Veeleer is met dit alles aan de hooge bestemming des menschen en aan zijn geschiktheid, om deze bestemming te vervullen, met geen syllabe ook maar een haarbreed afbreuk gedaan. Het tooneel, waarop de uiterlijke voorwaarden, waaronder hij zijn taak te vervullen heeft, zijn, tot zijn heil, veranderd. De taak zelf, zijn goddelijke roeping en zijn goddelijke reine geschiktheid daartoe blijven onaangetast. IVog thans treedt ieder menschenkind, als een Adam, rein uit Gds. hand; nog thans komt ieder kind als engel ter wereld. Dat is een der cardinale punten van het Joodsche wezen en het Joodsche leven. Welk een troostelooze, de geheele zedelijke toekomst des menschen ondermijnende, onwaarheid heeft men niet uit deze geschiedenis gesmeed! Het dogma der erfzonde heeft men daaraan ontleend en daarop een gebouw opgetrokken, waartegen de Jood, als ooit tegen iets, op de meest besliste wijze protest aan te teekenen heeft. Alleszins heeft, tengevolge van deze zonde, de gansche nakomelingschap van Adam de taak geërfd, op eene, haar niet meer, als eens, vriendelijk toelachende aarde te leven, omdat zich dezelfde zonde nu een keer telkens herhaalt en juist door dat contrast aarde ^7 mensch en de daaruit voortspruitende „onthoudingsschool" het menschengeslacht tot die zedelijke volmaaktheid op-

gevoed moet worden, die weder den weg naar het aardsche paradijs baant. Maar, dat nu daardoor de mensch „zondig" geworden is, de bekwaamheid, om goed te zijn, verloren heeft, dat de mensch zondigen moet en dat zoowel de enkeling als de menschheid in haar geheel, om tot Gd. terug te keeren en het paradijs wederom te betreden, iets anders noodig heeft, dan het zich, een iegelijk mogelijke, verheffen tot plichtsgetrouwheid, daartegen protesteert het Jodendom op de meest besliste wijze. De Joodsche geschiedenis leert, hoe Gd. den reinen mensch wederom zoo nabij was als den eersten mensch vóór zijn afdwaling. Een Abraham, een Mozes, een Jesaja, een Jeremia enz. enz. verwierven de nabijheid Gds. door niet anders dan door een louter plichtsgetrouw streven. De leer van di erfzonde en den vloek der zonde, die daardoor over den mensch gekomen zou zijn, een vloek, die slechts door het geloof aan een bepaald feit kan opgeheven worden, is een betreurenswaardige dwaling. De geschiedenis van de slang spreekt geen vloek uit over den mensch en het is daarom, dat ook thans nog iedere Jood vrijelijk voor Gd. verklaren kan: „De ziel, die Gij mij gegeven hebt, is rein" en het ligt aan mij, ze rein voor U te bewaren en ze U rein terug te geven. De Joodsche wijzen leeren, dat er geen tijd was, waarin geen menschen leefden, die Abraham, Jacob, Mozes en Samuel geleken. lederen tijd, ieder geslacht is het geestelijk en zedelijk hoogste mogelijk."

Het blad voegt hier aan toe:

Hirsch zegt het ons duidelijk. De mensch is niet gevloekt, omdat hij voor de verleiding bezweken is. Hij is vrijgesproken; in zijn plaats werd de aardbodem met vloek beladen. En ook dat was geen straf voor den mensch, doch slechts een medicijn, dat hem gereikt, een geneesmiddel, dat hem geboden werd. Het spreekt wel van zelf, dat de mensch uit het paradijs verdreven werd. Had Gd. het niet gedaan. Hij had dat paradijs in onvruchtbaren, dorren grond moeten metamorphoseeren. Want hoe kon de mensch door den vloek des aardbodems beter worden, als hij zelf buiten het gebied van den vloek bleef? Maar Gd. liet het paradijs paradijs, teneinde den mensch de hope op uiteindelij ken terugkeer tot den ouden, gelukzaligen toestand niet al te snijden.

Rabb. Hirsch illustreert zijn opvatting, die gebaseerd is op het woord der Schrift, nader door erop te wijzen, dat de storing, die de aarde na den „zondeval" ondergaan heeft, toenam, evenredig aan het voortschrijdende zedenbederf der menschheid. De aarde, die wij thans zien, is dus niet meer dezelfde als vroeger, niet meer zóó, als ze eens was en eens weer zijn zal. Men kan derhalve uit de gestalte en gesteldheid der aarde, zooals zij thans is, niets concludeeren met betrekking tot den toestand, waarin zij eens verkeerde, toen zij uit des Scheppers handen kwam, althans zulk een gevolgtrekking is gewaagd en gaat van een verkeerde premisse uit. Evenmin gaat het aan, op grond van den toestand, waarin de mensch thans, nu hij in het zweet zijns aanschijns in zijn onderhoud moet voorzien, gevolgtrekkingen te maken omtrent den mensch, in zijn vroegeren harmonischen toestand of een, die dien nabij kwam. Toen in het land Israels, onder invloed van de goddelijke wet, verhoudingen ontstonden, die aan een verjongd paradijs deden denken, zagen wij ook mannen als Elia en Jesaja, die Gd. aanschouwden en dien Gd. Zijn woord liet toekomen en dat waren menschen, als wij, sterfelijke menschen uit sterfelijke ouders geboren. Verheerlijking en verheffing van het aardsche leven tot Gd. en het goddel ij ke door de den mensch onverliesbaar meegegeven zedelijke kracht, dat is de som van het goddel ij ke boek en het goddel ij ke wereldbestuur.

Ook hier zien wij nog weer den ouden strijd van dat Israël, dat, naar Paulus' woord, leven wil uit de werken der wet, tegen het evangelie van de vrije genade, dat de mensch gerechtvaardigd wordt door het geloof, zonder de werken der wet. Lezing van dergelijke artikelen kan weer de liefde voor het werk der zending onder de joden versterken.

Pers-polemiek.

Ds L. Hoorweg Jr schrijft in „Haarlemsch Kerkblad":

Het blijft schijnbaar moeilijk vooral Gereformeerde perspolemiek te waardeeren. Immers, niet het minst naar aanleiding daarvan bereikt ons de volgende vraag: „Wat nut heeft het eigenlijk, onze belijdenis zóó hoog te houden, dat zoo pijnlijke gescheidenheid van geloovigen uit andere kerken er het gevolg van is? "

Vervolgens aan het einde van zijn artikel:

Intusschen — vóór ik mijn slotsom opmaak of de strijd voor de Gereformeerde beginselen onvoorwaardelijk nuttig te achten is, wil ik mijzelf en vraagster nog twee vragen stellen.

In de eerste plaats deze. Hoe moeten wij dien strijd voor de Gereformeerde beginselen nu toch eigenlijk zien: als liefhebberij, of als plicht?

Hij kan liefhebberij, beter zou ik kunnen zeggen: rechthebberij zijn. Dan namelijk, indien hij ontaardt in een doodblijven op dogmatisch-af ge 1 e i de beginselen. Splinterig kibbelen over veronderstelde wedergeboorte of zoo kan zonde worden.

Maar zoodra daarachter de zuiverheid van Gods openbaring zélf in geding is, b.v. de gezonde, Schriftuurlijke Verbonds-beschouwing — dan is zoo'n strijd geen rechthebberij meer, maar plicht!

De tweede vraag, die ik nog wil stellen, is deze: is die strijd voor onze belijdenis metterdaad een oorzaak van verdeeldheid, of veel meer van eenheid?

Wanneer men in dien strijd zichzélf zoekt te handhaven, is hij ongetwijfeld een oorzaak van verdeeldheid.

Maar wanneer men daarin niet anders zoekt te handhaven dan de geopenbaarde waarheid Gods, kan die strijd op den duur niet anders zijn dan een middel tot waarachtige eenheid met allen, die uit de Schriftuurlijke openbaring leven.

En daarom geloof ik met volle vrijmoedigheid te mogen handhaven, dat we dankbaar moeten zijn voor den ge voerden strijd, voorzoover die naar de hier gegeven norm is gevoerd. En dat we in dien strijd, ook in ónzen tijd, niet mogen verslappen, maar moeten volharden!

Uit een heel ander vaatje, wijl immers uit een gajasch andere levensovertuiging, „tapt" Plasschaert. Deze schrijft in „De Groene Amsterdammer" een artikel: „Over het polemische". Wij citeeren daaruit enkele passages:

Daarom al is het polemische niet iedereens werk. Het bewijst toch vastheden, zonder wie een wei-gereid leven niet kan volharden in het bestaan. Vastheden zijn altijd noodig voor een sprong ter hoogte; vanaf een stugge plank alleen lukt een noodzakelijke sprong; niet vanaf den gelei-achtigen modder.

Even later:

Het polemische, wil het zelf een werking hebben, moet zelf een echtheid erkennen; waar vond het anders zijn weerbaarheid; waarop stond het anders in zulken hechten stand? Het polemische is altijd uit een liefde, zooals een haat alleen dan krachtig en geduldig is, wanneer hij van uit een liefde uitgaat.

Even later:

Het polemische heeft den eerbied niet voor de conventie noch voor het nieuwe, dat alleen een (verkeerde!) miskenning is van het traditioneele. Het heeft mim achting voor den meêlooper en een onverwachte goedheid voor den eenzame, voor den alleenlooper, die een nieuwen weg begint.

Men bedenke wel, dat hier gesproken wordt over hét polemische, niet over den polemicus. En dan voorts, dat hier de polemicus iets anders is dan de apologeet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's