GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Is dat wel eerlijk? "

Reeds hebben wij er enkele malen op gewezen, dat Ds H. C. v. d. Brink in den kring der z.g. „Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband" een eigenaardige positie inneemt. Blijkens uitingen van den laatsten tijd kan hij zich al minder vereenigen met wat van de kansels of in de pers aldaar geleerd wordt. Geen wonder ook, waar men predikanten heeft van sterk barthiaanschen inslag, en ook uit andere kerken telkens predikanten laat optreden. Thans schrijft Ds v. d. Brink in „Overtoomsche Kerkbode" een artikel onder het opschrift: „Is dat wel eerlijk"? Wij nemen het in zijn geheel over:

Verba valent usu.

Woorden en uitdrukkingen ontleenen hun waarde en beteekenis aan het gebruik. Deze gulden regel, eeuwenoud, geldt op allerlei gebied des levens, inzonderheid op theologisch terrein, waar woorden en uitdrukkingen grootendeels zijn genomen uit of ontleend aan de Heilige Schrift, Gods Woord. Gaat het dan •wel aan, zulke woorden, die eeuwen lang door de Ghr. Kerk zijn gebezigd om er bepaalde Goddelijke waarheden door te vertolken, te gaan gebruiken in een gewijzigden, dikwijls zelfs geheel anderen zin dan er steeds aan gehecht is? Is dat wel eerlijk?

Toch geschiedde dat vaak en geschiedt het thans vaker dan ooit tevoren. Eenige voorbeelden!

Het woord drieëenheid is vanouds de saamvatting der openbaring VELU het ondoorgrondelijk mysterie van het Wezien Gods; het erkent de wezensgelijkheid der drie Goddelijke Personen. Op onderscheiden wijze wordt deze ontzagwekkende en tevens troostvolle waarheid verwaterd, verminkt, geloochend: o.a. door te beweren, dat God Zich op drieërlei wijze doet kennen als Vader of als Zoon of als Heilige Geest; nog anders, dat de ééne God, de Vader, tot ons komt in Zijn Zoon en in ons werkt door Zijn Geest, terwijl dan de Zoon niet Zelf waarsichtig en eeuwig God is (Hij is slechts mensch of heeft een Godmenschelijke natuur) en evenmin de Heilige Geest een Goddelijk Persoon is (Hij is de Geest van God, evenals wij menschen een geest hebben). Wanneer men nu dit of iets dergelijks leert en dan toch blijft spreken van de „Drieëenheid Gods", de Doopformule gebruikt of in het votum bij den publieken eeredienst de woorden bezig-t: in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes" — is dat dan wel eerlijk?

Wij gelooven en belijden met geheel de katholieke, christelijke kerk, dat onze Heere Jezus Christus Gods «eniggeboren Zoon is (de 12 art.), „geboren uit den Vader vóór alle eeuwen; God uit God, licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God, geboren, niet gemaakt, van hetzelfde wezen met den Vader, door welken alle dingen gemaakt zijn". (Geloofsbelijdenis van Nioea). Indien men nu dat niet gelooft, niet gelooft a^n de eeuwige generatie des Zoons, niet gelooft aan de waarachtige Godheid van Christus, en toch de uit de oude confessie aangehaalde woorden tot de zijne maakt, of spreekt van Christus als den Zoon Gods (een uitdridsking, die in de Heilige Schrift identiek is en afgewisseld wordt met „Gods eeniggeboren en eeuwige Zoon") •—^isdat dan wel eerlijk?

In bet derde der twaalf artikelen van ons algemeen Christelijk geloof belijden wij van onaen Heiland: „d ie ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria". D'e waarheid der door mij onderstreepte (gespatieerde) woorden, waaraan de absolute zondeloosheid en heiligheid van onzen Borg en Middelaar en dies ook onze zondenvergeving en onze zaligheid hangt, wordt tegenwoor- • dig niet alleen door vrijzinnigen geloochend, maar ook door rechtzinnigen (o.m. door B r ü n n e r, ook .'- door Barth? ) ten zeerste betwijfeld. Als nu een prediker in een samenkomst der gemeente namens zichzelf en namens de gemeente die woorden op de hppen neemt als de taal van zijn en haar geloof en de waarheid ervan ontkent of in twijfel trekt — is dat dan wel eerlijk?

'k Wil het bij dit drietal voorbeelden laten. \ Zou de voorbeelden kunnen vermeerderen en er op kunnen wijzen, dat woorden als verkiezing en verwerping, reohtvaardigmaking en heiligmaking, verzoening en verlossing, 'die in den loop der tijden hun vaststaande beteekenis erlangden, zij het ook met eenige nuanceering in de verklaring, thans door rechtsmodernen, door ethischen, zelfs door gereformeerden (? ) gebruikt worden in een gansoh anderen zin dan dien, welken onze Belijdenisschriften, Confessie, Catechismus en Dordtsche Leerregels, daaraan hechten. Maar 'k herhaal nogma.als de vraag: isdatweleerlijk?

Natuurlijk wil ik niemand beschuldigen van opzettelijk© oneerlijkheid en onoprechtheid, al wordt de schijn daarvan dikwijls wel gewekt. Doch bedenken zij, die zich aan het hier gesignaleerde euvel schuldig maken, met name theologen, predikanten en andere voorgangers en leeraars der gemeente van Christus, bedenken zij wel, dat zij, al is het dem ongewild en onopzettelijk, toch eigenlijk degenen tot wie zij mondeling of schriftelijk het woord richten, misleiden?

Komt hef niet overal en inzonderheid op heilig terrein aan op volstrekte waarheid en blanke oprechtheid voor de menschen en.... voor God? Waarom komt men niet openlijk en eerlijk voor z'n overtuiging lut? Zoo iemand meent een oude opvatting, al heeft de kerk ze eeuwen lang gehuldigd en in hare belijdenis vastgelegd, te moeten loslaten — het is zeer wel mogelijk, dat daarvoor deugdelijke. Schriftuurlijke gronden kunnen worden gegeven — laat hij dan ock de oude bewoording, welke die oude opvatting weergeeft, prija geven en door een nieuwe, juiste vervangen.

Dat ds eerlijk!

Wij behoeven niet te verklaren, dat wij het met de hoofdgedachte van dit stuk volkomen eens zijn. Het verblijdt ons, dat hetgeen van gereformeerde zijde zoo vaak gezegd is, thans door Ds v. d. Brink zelf wordt voorgelegd aan de leden van de kerken-groep waartoe hij behoort.

In hetzelfde nunmier van dit orgaan wordt door een anderen schrijver ietwat ironisch gesproken over het ontbreken van de „hooggeloofde eenparigheid van gevoelen" bij de Gereformeerde Kerken. Men weet, dat ook wij wel eens over die kwestie der „eenparigheid" het onze denken. Maar de kring, voor welken Ds v. d. Brinks artikel bestemd is, heeft heusch geen reden, om over dit motief grappig te doen.

Over kerkelijke examens.

In „Geref. Kb." classis Gorinchem schrijft Ds D. Zemel:

Van de classicale examens heeft men gemaakt wetenschappelijke examens. En een kerkelijk examen mag zich juist in die lijn niet bewegen. Professoren doen rechtens een onderzoek naar wetenschappelijke kennis, kerkelijke ambtsdragers hebben te onderzoeken of iemand zich van Godswege geroepen acht, of iemand de gemeente kan opbouwen door zijn prediking, of iemand de belijdenis der Kerk kent, of iemand inzicht heeft in het Woord van God. Ik noem maar enkele dingen.

Het is toch onzin, dat de eene candidaat in de theologie (want hooger graad bezit de examinator in den regel niet) den anderen candidaat in de theologie (den beroepen predikant van A of B) op de classis aan den tand moet voelen naar zijn kennis van de dogmatiek, van het Hebreeuwsch of van het Grieksch.

Het is toch onzin, dat een classis tracht vast te stellen of iemand de indeelingen van Kuyper of van Bavinck en tegenwoordig ook al van Hepp kan opzeggen. Wat heeft een classis daarmee te maken?

Het is toch onzin, dat op een kerkelijk examen een Hebreeuwsch puntje geïdentificeerd wordt als Dages forte of lene.

Onzin, want het resultaat van het examen wordt ook bepaald door ambtsdragers, die van al die dingen geen kaas gegeten hebben. Immers ook de ouderlingen stemmen mee over den uitslag. Hoe kunnen die nu, zooals onze kerkelijke examens heden zijn, zich een zelfstandig oordeel vormen?

We beginnen met een gebed om de leiding van den Heiligen Geest en straks na het examen wordt toch maar door meer dan de helft der vergadering zoo'n beetje op de gis gestemd. Aldus worden de ouderlingen verhinderd hun ambt uit te oefenen. De schuld ligt bij het wetenschappelijk karakter dat het kerkelijk examen gekregen heeft.

De predikanten redden zich nog wel, ze vermommen zich zwaar als geleerden, maar die arme ouderlingen, die arme candidaat!

Indertijd heb ik zelf breed geschreven over die kerkelijke examens, die ook mij zóó, als ze thans ingericht zijn, een bestendiging van dwaasheid lijken. In den regel weet op het oogenblik van het examen de candidaat van sommige vakken (met name die, welke geheugenwerk vragen) meer dan de examinator; over enkele jaren zal de candidaat-van-nu zelf weer minder weten dan de candidaat-van-dén. En toch maar examineeren?

Ds Gunst, en de psalmberijming.

Reeds heeft een ander blad Ds J. W. Gunst den Nederlandschen Totius genoemd. Men weet, dat in Zuid-Afrika Totius (Prof. Du Toit) zich zeer verdienstelijk gemaakt heeft voor de zaak eener nieuwe psalmberijming. Zulk een berijming vraagt (als alle door het volk te zingen lied) bizondere kwaliteiten; wee den bewerker, die den litterator verzuimt te raadplegen, wee ook den litterator, die denkt, de zaak alleen (of hoogstens met den exegeet) af te kunnen. Totius' werk bleek bizondere kwaliteiten te hebben. Thans is Ds Gunst, emer. pred. van Woerden, wonende te Oegstgeest, bezig, in „Leidsche Kerkbode" berijmingen van eigen hand te geven. We laten hier psalm 4 naar Ds Gunsts bewerking volgen. Teneinde den lezer te doen verstaan, wat er zoo al aan vast zit, leggen we Ds Gunsts verklarende noten ook hem voor; het citaat wordt dan wel wat lang, maar het Is beter, niet te verknippen:

Josua van Iperen deelt mede in zijn geschrift (1777) dat „de vierde Psalm onder de Voorzittinge van den Heer Schutte, uit Ghysen gekoozen, zou aangetast worden. Men wormde en deed zijn uiterste best, om, zoo veel als mogelijk was te behouden, maar het gelukte niet. Kortom, uit het tweede, derde en vierde vers, is telkens slegts een enkele regel van Ghysen overgebleeven; en onder die drie regelen, welke bleeven staan, was er maar een die in alles aan de gansche Vergadering behaagde... Niet te min heeft men zijn best gedaan, om, zoo veel doenlijk, in den smaak van Ghysen te blijven; en dit gaf eene nieuwe moeilijkheid aan den arbeid".

Wat er van vriend Ghysen is overgebleven of vervormd, heeft bij Prof. Dr Schilder in „Bij Dichters en Schriftgeleerden" nogal critiek uitgelokt, zie blz. 313, 314, 316, 322 en 333. Om plaats uit te winnen schrijven wij de critiek hier niet af.

PSALM IV.

1. Wanneer ik roep uit mijn ellende, O God van mijn gerechtigheid. Die als 't mij bange was, mij kende, Mij ruimte maakte, 't leed afwendde. Verhoor me als 'k op erbarming pleit. Hoe lang zult gij mijn eer vertreden Gij mannen, die vooraan wilt staan, Hoe lang zult gij nog leugens smaden.

Aan ijdelheid uw kracht besteden. En in uw zonden verder gaan?

2. Weet dit. God zal uw plaui verstoren, Wijl Hij aan mij Zijn gunst bewees; Hij heeft mij uit gena verkoren, En altijd wilde Hij mij hooren Wanneer tot Hem mijn bede rees. Laat door de zonde u niet regeeren. Maar beeft, waartoe Gods wil u wenkt. Laat door geen kwaad u overheeren. Spreekt in uw hart, wilt u bekeeren: Zwijgt stil, en overlegt, en denkt.

3. Brengt aan den Heer uw offeranden, Uw offers der gerechtigheid. Breidt tot Hem uit uw reine handen. Dan zullen de offers lieflijk branden. Vertrouwt, dat Hij uw wegen leidt Hoe veler is de droeve klachte: Wie brengt ons 't goede nog eens weer? Dat men geen hulp van menschen vsiachte. Maar opweiarts deze bede brachte: Verhef ons 't licht uws aanschijns. Heer!

4. Gij hebt mij. Heer, meer vreugd gegeven Dan er gesmaakt wordt in den tijd, Wanneer der goddeloozen leven. Als 't groote doelwit van hun streven. Met koom en most zich ziet verblijd. En komt de nacht zich straks vertoonen, 'kLeg mij in rust en vrede neer, 'k Slaap in, hoe mij de boozen hoonen. Wijl Gij mij onbezorgd doet wonen. Wat Gij alleen kondt schenken, Heer.

Aanteekeningen: Couplet 1, Regel 2: O God van mijn gerechtigheid. Dit is de letterlijke vertaling van den Hebr, tekst. Onze berijming heeft: O God, die mijne rechtzaak redt.

Calvijn: „Verder noemt hij Hem den God zijner gerechtigheid, alsof hij zeide: Wreker van zijn recht, omdat hem allen allerwege veroordeelden.

„Gerechtigheid" wordt hier dus genomen voor „goede zaak", 't Gaat hier over Davids „zaaksgerechtigheid".

Regel 3 en 4: Die als 't mij bange was, mij kende. Mij ruimte maakte, 't leed afwendde. De letterlijke vertaling van het Hebreeuwsch is (Valeton-Obbink): „In benauwdheid hebt gij mij ruimte gemaakt". Noordtzij: „Gij, die mij ruimte maakt, als het mij bange is". Al heeft Prof. Noordtzij hier algemeen gesproken en niet den verleden tijd genomen, zoo is dit toch zijn bedoeling, gelijk zijn verklaring aangeeft: „Daarover klaagt David tot zijn God, die zich zoo dikwijls bewees een hulp te zijn in benauwdheid" (vs 2).

Calvijn gaat op dat verleden van David aldus in: „Gij hebt mij ruimte gemaakt. Sommigen meenen, dat David zich belooft, wat hij nog niet ervaren had, en met zijn hoop op de uitkomst der genade Gods vooruitloopt. Maar mijns inziens brengt hij veeleer Gods vroegere weldaden in gedachtenis, opdat hij zich daardoor versterke voor het vervolg. Zoo toch zijn de geloovigen gewoon in het geheugen terug te roepen, wat tot geloofsversterking geschikt is. En na dezen zullen wij nog vele dergelijke plaatsen tegenkomen, waar David, om zijn geloof staande te houden tegenover verschrikkingen en gevaren, onderscheidene ervaringen bijeenverzamelt, waardoor hij geleerd had, dat God steeds den Zijnen nabij is en hen nooit tevergeefs doet begeeren. Hier is nu een overdrachtelijke spreekwijze, waardoor hij te kennen geeft, dat hem, na overal omringd en ingesloten te zijn geweest, een uitweg geopend is geworden. Ik houd het er voor, dat de benauwdheid, waarvan hij spreekt, niet minder op zijn gemoedsgesteldheid dan op de zaak zelve ziet. Want ook David was niet van ijzer, dat de tegenspoeden hem niet in droevige benauwdheden zouden storten".

M ij kende, door mij genomen zooals het woord kennen in de Heilige Schrift zoo vaak voorkomt, b.v. Gen. 18 : 19, Ex. 2 : 25, Psalm 1, enz.

Regel 6: mijn eer vertreden; Valeton- Obbink verklaren de in het Hebreeuwsch voorkomende uitdrukking, door hen vertaald: hoelang nog zal mijne eer tot smaadheid zijn. „Het eenvoudigste schijnt dit te verstaan van belasteren, het door het slijk sleuren van 's dichters goeden naam."

Regel 7: Gij mannen, die vooraan wilt staan. De St.vert. heeft alleen: Gij mannen. Calvijn: Menschenkinderen, door hem verklaard: „een spottend toegeven, om er hunne onbeschaamdheid mede aan de kaak te stellen, omdat zij zichzelven edel en verstandig toeschenen". Delitzsch: G ij H e e r e n, en verklaart: „In tegenoverstelling van menschen, die onder de menigte verdwijnen, beteekent het Hebr. woord: mannen, die boven anderen uitsteken". Noordtzij: Gij voornamen, en verklaart: „Het zijn de voornamen, die hun hart verpand hebben aan de goederen dezer wereld".

Regel 10: En in uw zonden verder gaan. Valeton-Obbink in de verklaring: „Dat zij zich in acht nemen en niet voortgaan op hun zondigen weg".

Couplet 2, Regel 6 en 7: Laat door de zonde u niet regeeren, Maar beaft, waar-

toe Gods wil u wenkt. Valeton-Obbink: „Siddert en zondigt niet. In Efeze IV : 26 is dit woord aangehaald naar de Grieksche vertaling. Vandaar, dat de Statenvertaling het daar heeft overgezet door Weest toornig. In den psalm past dit niet".

Noordtzij: Beeft en zondigt niet. In de verklaring: „Het zien van Davids geestelijken rijkdom doe hen bevend opschrikken uit hun wereldzin, brenge hen tot ernstig nadenken in de stilte van het nachtelijk uur en weerhoude hen van zonden in woord en daad. Dan wordt godsvrucht weer hun deel".

Delitzsch: „Zij moesten tot zich zelven inkeeren en zich aan Jahwe houden". Het is een oproep tot boete en bekeering, opdat genade hun bewezen worde. Het „beven" of „sidderen" wordt door God begeerd. Onze tegenwoordige berijming heeft hier een geheel verkeerde voorstelling; zij heeft: Z ij t g ij beroerd, ontsteld, verlegen. Zoo zondigt niet, verzaakt uw wil, enz. Men zie hierover ook Prof. K. Schilder, A.W. blz. 322.

Regel 10: Zwijgt stil, en overlegt, en denkt. Noordtzij: Overlegt op uw legerstede en zwijgt.

Valeton-Obbink: „Weest stil". Delitzsch: „ Z ij t stil", in de verklaring: „In zijn hart spreken is zooveel als bij zichzelven overdenken, en de rustplaats (legerstede) — het woord moet niet letterlijk opgevat worden — wijst op zulk een toestand van gemoed, waarin dit voor een rustige overdenking geopend is".

Couplet 3. Regels 1 — 3: Brengt aan • den Heer uw offeranden, enz.

Delitzsch: „Het is duidelijk, dat terwijl David met zijn getrouwen uit Jeruzalem had moeten vluchten, de offerdienst bij het heiligdom voortging".

Donner op de verzen 5 en 6 van den tekst: „Bedriegen wij ons in onze opvatting niet, dan onderscheidt David hier de hoofdaanleggers van den opstand van hunne aanhangers, de verleiders en opruiers van de verleide en opgeruide menigte en het zijn vooral de laatsten, de massa des volks, die zich heeft laten medesiepen, en die hij met meedoogen aanschouwt, en zoo gaarne van den dwazen en verderfelijken weg der revolutie wil terug voeren".

Regel 10: Verhef ons 't licht Uws aans c h ij n s, Heer! Zoo letterlijk mogelijk bij den oorspronkelijken tekst aangesloten. Dr W. H. Gispen in zijn „Ind. geg. v.h. bestaan v.d. Pentateuch i.d. Psalmen": „Afhankelijkheid van den inhoud van Num. 6 : 25, 26".

Couplet 4, Regel 1: Bij dezen regel heb ik . in acht genomen, wat Prof. A. Kuyper in „Onze Eeredienst", blz. 64, schrijft over de voornaamwoorden aan het begin van een couplet. Niet overal in de coupletten is dit toe te passen.

Regel 9: Wijl Gij mij onbezorgd doet wonen. Vert. Noordtzij: „Want Gij, Heer e, doet mij alleen onbezorgd wonen".

Regel 10: Wat Gij alleen kondt schenken, Heer. Valeton-Obbink: „Hoe het woord a 1- 1 e e n bedoeld is, is niet zeker. Ik verbind het met Jahwe, en vind de verklaring ervan in het feit, dat volgens VS. 3 anderen hun heil zoeken bij ij d e 1 e dingen en leugens. De dichter doet dat niet: Jahwe alleen enz. Deze en deze alleen, zal hem veilig doen wonen. Deze psalm staat zoo hoog, en openbaart zulk een leven met God".

Het woord alleen heb ik ook met Jahwe (Heer) verbonden.

Er is onlangs een „geïllustreerde" psalmberijming verschenen; tekst van Prof. Obbink, illustratie van een Engelschman. In de „N. R. Ct." las ik een beoordeeling; het blad vond — en blijkens de gegeven détails was dat m.i. terecht — dat die „illustratie" toch meermalen wel wat wonderlijk was. Een lezer van ons blad, die het werk gezien had, bevestigde dit oordeel. Hij vertelde mij, dat bij den regel: „gij mannen, hoelang zal mijn eer tot schande zijn? " een teekening stond, die de (stomme) vraag gesteld liet zijn door een... vrouw, in schande gevallen. Inderdaad, men kan aan zóó iets ook denken, als men Demosthenes illustreeren wil: gij mannen van Athene! Maar overigens hebben wij geen behoefte aan een willekeurig plaatje bij een al even willekeurig praatje over het begrip „schande" „überhaupt". Want we hebben, den bijbel lezende, met déze schande van dézen dichter te doen, en den Christus als Auteur en doel der psalmen te zien, en, Hem ziende. Hem ook erin te zoeken. Anders wordt de eigenlijke gedachte van den psalm zelf geheel en al verloochend, en in haar tegendeel verkeerd. Gelukkig, dat in het verstaan van wat de Schrift zelf zegt. Ds Gunst zorgvuldiger werk geeft, dan zulk een „verluchte" uitgave van den psalmbundel.

Ds Gunst zal het wel niet beleven, dat een nieuwe berijming ingevoerd wordt. Het zou trouwens ons weer op een „nieuwe" „openbaring van Christus' lichaam" komen te staan, anno Domini 1935. (Tusschen twee haakjes: wie kent het „nog-niet-openbare lichaam van Christus"? ) Maar — al zal het lang duren, arbeid als Ds Gunst verricht, heeft beteekenis voor de toekomst. Hij opent de oogen voor het gebrekkige van onze tegenwoordige psalmberijming, en wijst wegen naar een nieuwe.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 augustus 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 augustus 1935

De Reformatie | 8 Pagina's