GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over de „Algemeene Genade”.

(Antwoord aan Dr O. Noordmans.)

XIV.

I) Ziet men eenmaal in, dat ik geen enkele „theologie" als zoodanig erken, die niet „werkt, met iets, dat bodem wil zijn", en dat naar mijn meening juist de gereformeerde theologie, in haar uitwerking der scheppings- en verbondsgedachte, wil staan of vallen met de leer, dat God den mensch deze aarde als werk-bodem heeft gegeven, om op dien bodem in historische levensverbanden Hem te dienen in gehoorzaamheid aan Zijn geboden, dan VERVALT daarmee voorts heel de klacht van Dr Noordmans, dat ik me in mijn „cultuur-theologie", of ik wil of niet, wel moet „bedienen van de scherpe tegenstellingen, die gelden bij de particuliere genade, die den mensch geen grond of bodem, van welken aard dan ook, overlaat". Want zulk een „particuliere genade" bestaat er niet; ze is een allen troost, en óók alle wézenlijke verschrikking, ons ontnemende fictie van den laatsten tijd.

Zal genade genéde zijn, onverschillig, hoe men dan verder haar tooit met attributen als „algemeen", of „bizonder", dan moet ze in elk geval in beginsel, en ook in procesmatig vervolg, „herstellen", wat „van den beginne was".

Welnu, voor het begin, en ook voor heel het van den aanvang af ontworpen vervolg der geschiedenis, tot aan haar einde toe, heeft God den mensch een „grond" of „bodem" gegeven onder de voeten. Genade zal dan ook steeds o.m. ook juist hierin gelegen zijn, dat het st a a n en werken op dien bodem weer mogelijk gemaakt wordt; gelijk ook de straf, het ondergaan van Gods toom, hierin bestaat, dat het staan en werken op een werkbodem tot in der eeuwigheid afgesneden is. Daarom zei ik dan ook, in de verleden week gemelde passage uit mijn „Wat is de Hemel", dat, strikt genomen hel, als plaats van straf, geen „terrein" is, waaro'^ men werken kan, geen „bodem" dus. Bodemvasthe'S ontnemen aan Gods knechten, dat is — hier moge D Noordmans mijn ook nu zeer scherpe critiek aanvaa' den — hen nu reeds verwijzen naar de verschrikkingi der hel. Het is de hel op aarde brengen; en als die deze dingen in den laatsten tijd verkondigen^ . „ ook maar de helft van de verschrikkingen ondergingen T in het woord „krisis" of „gericht" liggen opgesloten dan zouden zij dit eerder hebben kunnen voelen al de scherpe angel der gereformeerde critiek op hun meeningen, dan thans het geval blijkt te zijn, ook bij 5, Noordmans.

Dat hij in dezen, ondanks kennisneming van eenise mijner publicaties, nog niet geheel en al beseft, waarom het anderen en ook mij toch wel eigenlijk gaat in deze discussie, blijkt wel uit het feit, dat hij mij de meening toedicht, dat de „geloovige cultureelen zich hun arbelds veld in den hemel krijgen aangewezen en de ongeloovigen in de hel". Dit misverstand lijkt me minstens even groot als dat van „The Standard Bearer", als dit orgaan meent tégen mij te moeten handhaven, wat ik al jaren en jaren lang heb gepreekt en geschreven: dat er in de geschiedenis een geweldige dramatiek is, die het einde rijker maakt dan het begin. Misverstand? i^^ ongetwijfeld. Want a) er zijn in den hemel — na deii jongsten dag — geen „geloovigen" meer, evenmin als in de hel; en b) er zijn daar geen „cultureelen" meer omdat, naar ik duidelijk aangaf, tot het wezenlijke van de „cultuur" behoort, dat men „uit de wereld", d.w.z, den op een bepaald moment voor onzen invloed en onzen bearbeidingswil tot op een bepaalde hoogte toegankelijk geworden kosmos, „haalt wat er in zit". Daaruit volgt onmiddellijk, dat de cultuur zich alleen binnen het veld der geschiedenis kan bewegen.

En daarom was het ook zoo'n ingrijpend misverstand, toen Dr Noordmans de reeds boven afgewezen opmerking deed, dat ondergeteekende wel over hemel en hel, maar niet over de aarde schrijft. Wordt hier door mij — gelijk Dr Noordmans beweert — het horizontale vlak (de niet-dialectische richting) verruild tegen het verticale, het wèl-dialectische? Geen sprake van; want a) ik ontken, dat het verticale vlak, stel, dat het zou bestaan, wat ik eveneens loochen, dialectisch is, en b) ik Wijl juist met alle vezelen aan het z.g. „horizontale vlak" verbonden, mèt alles, en i n alles. Want alleen in dat vlak kan ik werken doen binnen den tijdelijken kosmos; alleen daar kan ik gelooven, geloovend, en ook geloovig zijn; alleen daar kan ik naar God en menschen „hoo ren"; alleen daar kan ik „Entscheidungen", beslissingen, doen; alleen daar kan ik dus èn wat vroeger tol de bizondere, én wat vroeger tot de algemeene genade gerekend werd, zien, en in mijn eigen leven tot ""• recht doen komen.

Daarom heeft Dr Noordmans dan ook een zeer juiste parafrase gegeven van mijn woorden, d e daar spraken van de „ups and downs van den golvenden' cultuurbodem, die zich langzaam strekt, tot hij areiiJ wordt van Christus en anti-Christ in het laatst dtr dagen". Dr Noordmans geeft daaraan volgende parafrase; „Er zijn" — zoo laat hij mij nu zeggen — „er zijn maar twee richtingen; de ééne is die van den Heer uit dt hemelen als Hij nederkomt; en de andere is die vm den geest uit den afgrond, als hij zich verheft, om ziek op den troon Gods te zetten". Over het woord „richtingen" zullen wij nu maar niet twisten, al ware het hier zeer nuttig, dit te doen. Genoeg is, op te merken, dal ik die ééne „richting niet zie als die van den Heer uit de hemelen, als Hij nederkomt; doch als & ' verrichting-van, en beweging-in-gehoorzaamheid (naar het eindpunt der geschiedenis, en zoo naar den dag der verlossing toe), welke hier op aarde mogelijk gemaaklj is door den Heere Jezus Christus, die eer Hij uit di: hemelen (wederkomen) kan, eerst-tot de aarde is neergekomen, onder ons wonende, en d«si heel veel meer doende, dan enkel maar deze as „berühren", en die, nadat Hij onder ons gewoond hi ons in gehoorzaamheid in elke Hem voorkomende situatie voorgaande, daarna naar den hemel is gegaan, oni van daar uit ons door Geest en woord (ambt en Schriii) te regeeren, zoo, dat wij in ónze óók al meer ingei kelde en gecompliceerde situaties eveneens Gods Zijn wil beginnen te doen, hier op aarde. Daarom heeft Dr Noordmans het ook mis, als M| meent, dat bij mijn beschouwing „de bodem onder minj voeten wegzinkt". Ik meen, dat juist Dr Noordmansi theologie eiken bodem theoretisch onder de voeten wegneemt, waarom ik dan ook zoo tegen haar waarschuw En voorts meen ik, dat tusschen Dr Kuyper en m hoofdzakelijk dit het verschil is, dat ik, door terug gaan naar Dr Kuypers grondgedachten, en daara 1 consequenter theoretische heerschappij te geven, hij in zijn „Gemeene Gratie" deed, den bodem, waarop ook hij stond, theoretisch nog wat vaster m* 'I

dan hij het heeft gedaan.

Tegen de leiding van den Heiligen Geest? (UI SW

Behalve de verleden week reeds genoemde lezers er nog één, die mij er op wijst, dat ik in een en woordje (onder Correspondentie v. d. Redactie) al ^^ een enkel zinnetje heb gewijd aan de kwestie va doopserkenning. Ik heb geen tijd, om het na te ^° | en geef dus op gezag van dezen lezer-medewerker I saam vatting weer:

U schreef nog eens over de erkenning '*'*", jjj Doop, elders bediend, öf in de rubriek: Correspona . van de Redactie öf in die: Vragen van l^^*"*', ^ jdj lezer had een heel lijstje vragen gedaan in ver" I

met 't door U voorgedragen Kerkbegrip, o.a. hoe te oordeelen over de 2 van 1886—1892 naast elkaar bestaande instituten, enz. Wat de Doopserkenning betreft, gntwoordde U, dat U de oplossing zocht in deze richting, dat de Doop niet per sé aan 't bij zondere ambt gebonden is, maar ook, indien bediend door iemand, die enkel in 't ambt der geloovigen staat, moet erkend worden.

Mede onder inwerking van dergelijke korte opmerkingen, maar vooral, omdat achter de door Ds den Routing Ijehandelde kwestie óók het kerkbegrip als ten d e e 1 e l, et vraagstuk beheerschende factor in aanmerking l(omt, is het niet geheel onmogelijk te achten, dat Prof. Dr H. H. Kuyper in zijn bestrijding van Ds den Routing onder de niet met name genoemde vertegenwoordigers jener dezen debater onwelkome „strooming" ook mij voor den geest heeft gehad.

En, mocht het al niet Prof. Dr H. R. Kuyper zijn geweest, dan hebben toch anderen wèl aan mij gedacht, gelijk uit de kerkelijke pers blijkt. De één dacht aan V(ollenhoven), D(ooyeweerd) en S(childer) als jiisschien bedoeld, een ander, blijkbaar op dit punt ^^vreemdeling in Jeruzalem", dacht aan de eerste namen jiet, doch aan den laatsten wel.

Welnu, waar men met elkander spreken moet, om lot klaarheid te komen, vooral, indien zóó ingrijpend wordt gequalificeerd en gedisqualificeerd als door Prof. Pr H. H. Kuyper, en, in navolging van dezen, deze week door Dr W. A. van Es gedaan wordt, daar is het mijn voornemen, antwoord te geven op de artikelen, die Prof. Dr H. H. Kuyper in „De Heraut" heeft geschreven onder den titel „De erkenning van den doop". We hebben, overeenkomstig vroeger wel eens door den „Herauf'-redacteur uitgesproken verlangen, daarmee gewacht, tot hij zou uitgesproken zijn; hetgeen reeds het geval is. We hopen aan te toonen, dat de artikelen van Dr H. H. Kuyper, ïoorzoover ze mede mijn opvattingen mij schijnen te willen raken, deels slechts een schijn-oppositie tegen mij voeren, omdat ze bestrijden, wat ik zelf ook reeds lang geleden met zooveel woorden bestreed, deels ook zich gronden op onjuiste argumenten, die zelf weer voor een deel berusten op óf onzakelijke, óf onjuiste weergave van de meening van Calvijn b.v.

Het voordeel van dergelijke bespreking kan zijn, dat inzake de vraag, wie de leiding van den Heiligen Geest al of niet volgt, de animositeit van het Utrechtsche debat , tot rust komt.

Vooraf lijkt het me gewenscht, te verklaren, dat ik de wijze, waarop men Ds den Routing bestreden heeft, slechts betreuren kan. Er moet gezegd zijn — een kerklede vertelt het — dat Ds den Routing daar had moeten lieginnen, waar hij eindigde: met den eisch tot bezinning. Zulk een verwijt lijkt me in dit geval geheel misplaatst, omdat Ds den Routings referaat een model was m wetenschappelijke bezinning, van begin tot eind. Wetenschappelijke bezinning toch vraagt naar de gronden, waarop bestaande practijken of gewoonten rusten. En die vraag heeft de spreker rustig behandeld. Wie kan hem daar verwijten, dat hij een gewoonte disputabel stelde, zonder zelf nog te zien, hoe hij tot een sluitende practijk komen kon? In de eerste plaats wordt door zulk een vei^wijt de arbeid van lederen reformator getroffen; want alle reformatoren, b.v. Calvijn, of Dr A. Kuyper, zijn „begonnen bij het begin"; !e hebben hun critiek op het bestaande, het overgeleverde, móeten beginnen op precies dezelfde manier als Ds den Routing deed; er rees bij hen n.l. verzet tegen het bestaande, omdat zij de daarvoor aangevoerde gronden niet juist achtten, of de situatie van vroeger radiliaal zagen verschillen van de situatie in het heden, » daarmee een practijk, die vroeger gewettigd was, iii de toenmalige situatie, niet meer zagen passen in lie tegenwoordige. Tóen gingen zij spreken; en eerst liiigzamerhand kwamen zij tot een opbouw van eigen gedachten, en den uitbouw daarvan tot een geheel, 'Oorzoover het hun vergund werd (wat «iemand tot nu toe ooit heelemaal vergund is geweest, wk niet Dr A. Kuyper). En in nauw verband met dit taste, volge dan nog déze opmerking mijnerzijds in te tweede plaats: men suggereert zichzelf en anderen door zulke bestrijding, als welke Ds den Routing ont- «loette, de gedachte, dat er inderdaad op het oogenblik * uit één beginsel opgebouwde theorie en practijk '6eds zou bestaan. Dit is nu allerminst '«t geval. Noch inzake de kerk (wat wij indertijd «Ml het adres van Prof. Dr V. Repp uitvoerig hebben 'tógetoond), noch ook inzake het concrete punt, waar- "er Ds den Routing sprak: de doopserkenning, als "•Penning, positief gesproken. We hopen volgende week onze bespreking van de

iHerauf'-artikelen te beginnen. Natuurlijk slechts voorzover deze ons zelf schijnen te raken. Want de ver- 'King van Ds den Houting is wel in diens eigen iden veilig, gelijk trouwens, naar ik vernam, ter fedikantenconferentie wel aanstonds gebleken is.

^6ef ik dus polemiek tegen „De Heraut", dan zegge J'emand: dat is niet thetisch, maar polemisch. Want '' gaat er juist om, tegen polemiek van anderen te ^schermen, en te bewaren, wat reeds aan thetischen "ftouw, niet zonder tot dank stemmende vrucht, be- "" en doorgedrongen was.

K. S.

Neg op zoek naar het beoze bokje?

*2er dagen verscheen de volgende verklaring:

öe hoogleeraren Dr F. W. Grosheide en Dr V. Repp, ^spectievelijk door Prof. Dr J. Waterink en Ds R. '«en aangezocht om met hen te confereeren over de ^zwaren door Ds H. Steen tegen Christologische op- "attingen van Prof. Dr J. Waterink ingebracht, gehoord de verklaring van Prof. Dr J. Waterink,

a. dat hij zich aan het Gereformeerd belijden, dat de Zoon Gods, de Tweede eeuwige Persoon der Heilige Drieëenheid, de onpersoonlijke menschelijke natuur heeft aangenomen, niet alleen wat het lichaam of vleesch aangaat, maar ook een ware menschelijke ziel of geest, ook wetenschappelijk gebonden acht, niet alleen z a k e 1 ij k, maar ook wat de termen betreft;

b. dat al zijn vroegere uitspraken in deze hiernaar verklaard of gecorrigeerd moeten worden en hij nooit bedoeld heeft iets anders te leeren;

van oordeel, dat door bovenstaande verklaring zelfs de geringste schijn van een confessioneel geschil is weggenomen;

gelet op de verklaring van Ds H. Steen, dat hierdoor zijn bezwaren zijn vervallen;

constateeren, dat Prof. Dr J. Waterink en Ds H. Steen in de gerezen kwestie principieel geheel met elkander accoord gaan, terwijl eventueele structuurverschillen in deze tusschen hen door beiden worden gerespecteerd;

besluiten dit resultaat en de daaraan voorafgaande overwegingen ter kennis te brengen van Prof. Dr J. Waterink, Ds H. Steen en den Raad der Gereformeerde Kerk van Amsterdam.

Op zichzelf geeft dit stuk ons niet veel reden tot bespreking. Sommigen denken misschien, dat hiermee een soort van pacificatie bereikt is. Het zou echter ook moge- • lijk kunnen zijn, dat in deze vredesverklaring een begin van nieuwen strijd, maar dan met andere groepeering van voor- en tegenstanders, gegeven is. Meer zeg ik mijnerzijds er niet van; indertijd had ik weinig behagen in de buitengewoon scherpe polemiek, waarvoor Prof. Waterink de kolommen van „De Reformatie" weken en maanden lang gebruikt heeft, en vond ik het zóó vreemd, dat hij midden uit het ook door hem zelf gewilde krijgsrumoer zoo maar publiek zich terugtrok in de stilte der (overigens nog niet vlakke) velden, waarin men wel niet deed naar Den Haag-West (dat heeft tot nu toe niemand gedaan), doch er sympathie mee betuigde, en er een reden tot zwijgen aan ontleende... op bepaalde punten wel te verstaan. Maar over de zaak zelf schreef ik niet, omdat ik het niet oirbaar vond, den toenmaligen mederedacteur van „De Reformatie" aan te vallen. En toen ik — het is oud nieuws ^ den „kruitdamp" opgetrokken zag na den korten „veldslag", die ontstaan was nadat hij mij, zakelijk gesproken, had aangevallen — inzake Calvinistenbond — vond ik het niet gewenscht, me nog nader te bemoeien met het geschil tusschen de heeren Waterink en Steen; mede aan deze polemiek was immers, voor wat „De Reformatie" betreft, een eind gekomen in gemelden „veldslag".

Een ander punt evenwel is er, dat mij interesseert. Dat is de reactie van „De Heraut". Dit blad meent, dat het afleggen van deze verklaring, plus het leggen van den weg, die er toe leidde, nu een staal is van het goede gedrag, dat „Den Haag-West" heeft willen vragen van de polemiseerende heeren.

Of ik het met die beschouwing van „De Heraut" eens ben?

Neen, dat niet.

Gelukkig vind ik de afwikkeling van het geschil tusschen de heeren Waterink en Steen volstrekt niet. Ik vind er een aanleiding in, om te vragen, of, indien de eene hoogleeraar ten overstaan van den ander verklaart, zoowel wetenschappelijk, als z a k e 1 ij k, alsook terminologisch gebonden te zijn aan het „gereformeerd belijden", dan ook de ander (b.v. Prof. Repp inzake de „bijzondere openbaring" of Prof. Kuyper inzake de pluriformiteit der kerk) zelf zoo doet. Of moet ik deze vraag soms terugdringen, onder herinnering aan het feit, dat men wel van het „gereformeerd b e 1 ij d e n", doch niet van een „gereformeerde b e 1 ij d e n i s " gesproken ziet in bovenafgedrukte verklaring? Men versta mij wel: ik denk er geen seconde aan, hier een nieuw geschil aan het toch al lange lijstje toe te voegen; maar ik zie de mogelijkheid, dat de motieven, die men thans in dit officiëele stukje aanvoert, om zich het recht toe te kennen, het lijstje verkort te V e r k 1 é r e n, straks weer een oorzaak van deszelfs verlenging wórden. En dan heusch niet naar één kant alleen. Ik zou misschien deze opmerking nog in de pen gehouden hebben. Maar nu de jongste predikantenconferentie een redevoering heeft moeten aanhooren, waarin zóó tegen Ds den Routing te velde getrokken is als geschied is, en zóó'n zwaar geschut is opgesteld ter verdediging — naar het heette — van de b e 1 ij d e n i s, nu vragen wij, eer de rapporteerende commissie, al of niet in bond met Prof. Waterink, vragen stelt aan anderen: of de pluriformiteit der kerk soms wetenschappelijk, plus zakelijk mitsgaders terminologisch op de belijdenis steunt. Wij zeggen dat niet, om adhaesie te betuigen aan gedachten van Prof. Waterink, welke hij zelf heeft prijsgegeven. We zeggen het wel, om te doen zien, dat de „oplossing", die thans gegeven is, geen oplossing is, en dat men met de hier gevolgde methode ook een reeks van vragen zou kunnen opstellen aan het adres van Prof. Hepp (bizondere openbaring) en van Prof. Kuyper (en Prof. Grosheide) inzake de pluriformiteit der kerk. Niet dat ik daar vóór ben: want ik vind de heele procedure in haar methode verwerpelijk. Maar om te toonen, dat we er niet komen op déze manier.

Dat we niet klaarkomen, als zóó geopereerd wordt, blijkt ook wel, zoodra men de vraag stelt: wat nu? Prof. Waterink heeft een reeks van publicaties gedaan, waarin steeds weer betoogd werd, wat thans zonder nadere praeciseering aan den arbeid van de corrigeerende massa overgegeven wordt. Maar hoe staat het nu met deze publicaties? Hoe vooral met zijn boek over

(Zie vervolg blz. 276.)

oorsprong en wezen der ziel, dat, in tegenstelling met kranten- en tijdschriftartikelen, nog steeds wordt op de markt gebracht? Wordt dit boek nog verder verkocht? Zoo ja, hoe denkt men zich dan de resultaten der „verklarende" of „corrigeerende" werkzaamheid der koopers en lezers van het boek? Zij zullen zich eerst hebben af te vragen, of nu tusschen de heeren Waterink en Steen de b e 1 ij d e n i s in geding geweest is, ja dan neen. Er tegen schijnt te pleiten, dat onder punt a) niet van belijdenis, doch van „ b e 1 ij d e n " sprake is, en er vóór, dat daarna de schijn van een confessioneel verschil weggenomen geacht wordt. En als zij dan verder lezen moeten? Al verklarende, en corrigeerende? Zullen zij zóó knap zijn, dat zij tusschen c o n- fessioneele en structuurverschillen, welke laatste in tegenstelling van de eerste schijnen te moeten „gerespecteerd" worden, hetzelfde verschil zien, als de opstellers dezer verklaring? En zullen zij ten langen leste nog eenig houvast overhouden, wanneer zij ontdekken, dat de polemiseerende heeren slechts eventueele structuurverschillen respecteeren? Nog eens: gelukkig vind ik de getroffen oplossing niet. En ik zou er geen woord aan verspild hebben, als ik het niet mogelijk achtte, dat op den bodem, waarop deze uiterst vage pacificatie is ontworpen en geteekend, nieuwe stellingen worden in gereedheid gebracht, tegen anderen, die men thans nog aanduidt met den tenn „strooming", en tegen één van wie Prof. Waterink zelf al eens geschreven heeft. Omdat ik van alle onzakelijkheid gevaren ducht, daarom wijs ik er op, dat m. i. deze bodem zelf alles behalve hecht is, en dat dergel ij k e procedures ongewenscht, wijl onzakelijk zijn.

Waarom ik dan toch even op de uitlating van „De Heraut" attendeer?

Wel, ze lijkt me een soort van antwoord op een tot nu toe door het blad onbeantwoord gelaten vraag. Indertijd, toen dit orgaan voor de eerste maal „Den Haag- West" met ingenomenheid begroette, schreef het, dat de door Den Haag-West aangewezen colleges nu maar eens moesten nagaan, „WIE" (dat is enkelvoud) „tot zulke polemieken aanleiding GAF (enkelvoud). We hebben daarop toen gereageerd met een artikel, waarvan de hoofdzaak was: niet één enkel stout bokje, maar de heels kudde moet naar buiten; en we wezen met de stukken aan, dat er voor niemand, allerminst voor den tegen Dr van Lonkhuyzen zeer scherp polemiseerenden „Heraut"-redacteur, ook maar het geringste spoor van recht bestond, om naar één bepaald persoon te wijzen. Intusschen zweeg „De Heraut"; blijkbaar vond het orgaan het nog steeds noodig, dat naar één bokje gezocht werd; als dat ééne stoute bokje gevonden was, dan was aan de petitie van Den Haag-West voldaan, in beginsel.

En zie, ongeveer een jaar later valt er weer een woord, in „De Heraut", over Den Haag-West. Neen, het is geen klacht, dat de door Den Haag-West aangewezen lichamen geheel en al voorbijgegaan zijn door de heeren Waterink-Steen-Grosheide-Hepp, en derhalve geen klacht, dat er nog steeds niets is gedaan, van wat Den Haag- West verzocht. Maar het is een opmerking, dat dit nu zoo iets is, als wat Den Haag-West bedoelde. Zou het ééne stoute bokje nu Prof. Waterink zijn? Of Ds Steen? Ik zou het onrechtvaardig vinden, als men dat van één van beiden beweerde; daarover geen woord verder. Maar dat enkelvoud van „De Heraut", hoe wordt het anders verduidelijkt? Voor velen zal het immers een troost zijn, dat zij inzake die kwestie Waterink- Steen geen letter hebben geschreven; zoo bijvoorbeeld ondergeteekende. Het bewijs is dus geleverd, thans door „De Heraut" zelf, dat die „derde persoon enkelvoud" van vóór een jaar in dit blad een onredelijke uitval was, zelf in strijd met den „geest" en ook met de letter van Den Haag-West. En dè, t vinden wij het eenige lichtpuntje in deze aangelegenheid.

Verleden jaar schreef „De Heraut" ook nog een artikel, in diezelfde wonderlijke periode, over Calvijn en Caroli; deze toch bracht telkens maar weer nieuwe dingen voor het volk, en dat was heelemaal niet goed. Ook toen vroegen velen: wie is Caroli? Zou het nu achteraf Prof. Waterink blijken te zijn, wiens „nieuwe dingen" thans aan verklaring en correctie zijn overgegeven? Men zou het gissen, nu „De Heraut" weer aan Den Haag-West herinnert in verband met de aangelegenheid Waterink-Steen.

Onzerzijds achten wij het zeer ongepast. Prof. Waterink met Caroli te vergelijken. Maar als „De Heraut" telkens verwijst naar ongenoemden, zonder nadere aanduiding van concrete kwesties, die concreet worden behandeld, dan komen wij na een jaar nog eens herinneren aan deze histories. En dat nergens anders om, dan om aan te toonen, dat men met vage notities in den aanval er evenmin komt

alsindezepacificatie.

K. S.

Geen legendenvorming.

De legende vormt zich, dat door mij een ingezonden stuk inzake de kwestie der semi-publieke vergaderingen zou zijn „doodgezwegen". Het is niet waar; niemand bood mij een op zijn naam gesteld ingezonden stuk aan; en op een particulieren brief, niet meer bestreden, antwoordde ik, dat geen enkele concrete bewering van mij door den schrijver was weerlegd. Dat is alles.

Ter afsnijding van alle misverstand mogen wij nog er op wijzen, dat inzake de bewuste vergadering ons niet van één zijde, doch van onderscheiden kant allerlei mededeelingen, ook schriftelijk, zijn gedaan door oog- en

oorgetuigen.

K. S.

Centrale Ouderlingenconferentie.

Aan de Broeders Ouderlingen der Gereformeerde Kerken.

De Commissie van voorbereiding voor de a.s. Centrale Ouderlingen-conferentie, welke D.V. 23 en 24 Juni te Arnhem zal gehouden worden, bericht hiermede, dat zij de broeders met blijdschap zal ontvangen.

Naar mededeeling van den Voorzitter van de Conferentie waren in vorige jaren te Amsterdam en Utrecht 6 a 7 honderd broeders aanwezig. Arnhem nu biedt als vergaderplaats zeer vele voordeelen, welke we hier natuurlijk niet alle zullen opnoemen, omdat ze algemeen bekend zijn. Daarbij is de hoofdstad van Gelderland uit alle deelen van ons land heel gemakkelijk te bereiken.

Zoodat de verwachting wellicht niet te hoog gespant nen is, als we rekenen op plus-minus duizend (1000) broeders. Ieder zal begrijpen, dat de Commissie van voorbereiding, die gaarne alle broeders, welke zulks verlangen, logies wil verschaffen, er prijs op stelt, dat men zich daarvoor nu zoo spoedig mogelijk opgeeft en niet tot den laatsten dag wacht.

Reeds kwamen de eerste aanvragen binnen. Deze zijn daarmee prachtig op tijd. In den beschrijvingsbrief is de termijn genoemd: de Commissie meent daarnaar te kunnen verwijzen. Het adres is: J. M. POS, Prinsessestraat 25, Arnhem. Nog zij vermeld, dat de voorbereiding voor de „begroetingssamenkomst" in vollen gang is.

Namens de Commissie voornoemd:

J. DIJK, Voorzitter.

Arnhem, Mei 1936. J. M. POS, Secretaris.

(Alle kerkelijke bladen worden verzocht, dit bericht over te nemen.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's