GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

-'„Politieke partij", of nog iets andeis?

Bij de thans zittende Generale Synode zijn ingediend onderscheidene „verzoeken" en „voorstellen", rakende vragen van kerkregeering, nopens de „ Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland", hieronder aan te dulden als „N.S.B.", en de „Christen Democratische Unie", hieronder aan te duiden als „C.D.tJ." Deze „verzoeken" en „voorstellen" zijn voor en na iedereen uit de kerkelijke pers bekend geworden.

Voor wat de redenen dezer verzoeken en voorstellen betreft, zij hier er aan herinnerd, dat daarin gewezen wordt op de noodzakelijkheid van het weren (door de kerken) van beginselen en uitspraken door leden der kerk, welke rechtstreeks ingaan tegen de hehjdenis, op de wenscheljjkheid van eenheid van handeling in de kerkregeering, op de groote gevaren van bepaalde beginselen der N.S.B., op vroegere besluiten van de Generale Synodes van Middelburg (1933) ter zake van N.S.B, en C.D.U., en van Leeuwarden (1920) „inzake het lidmaatschap van organisaties, die staan op den grondslag van den klassenstrijd", alsmede op de groote beroering, welke in ons volksleven verwekt is door N.S.B, en C.D.U. Voorts worde, voor wat hun inhoud aangaat, vei'meld, dat gevraagd of voorgesteld wordt, maatregelen te nemen, om te komen tot uniformiteit in kerkregeering in dezen, o.m. door het aangeven van richtlijnen inzake tuchtoefening, of om een getuigenis of waarschuwing te doen uitgaan tegen de door N.S.B, of C.D.U. gepropageerde beginselen, of om een aanmaning tot getrouwheid en beslistheid tegen het voortwoekeren van onschriftuurlijke beginselen tot de kerken te richten.

Nu is één der eerste vragen, die men zich hier heeft te stellen, deze: of de Synode in 1936 inderdaad nog iets heeft te doen, dat hetzij praeciseerende, hetzij aanvullende, of ook corrigeerende beteekenis heeft voor hetgeen ter Synode van Middelburg is uitgesproken en besloten in den jare 1933. Wat de C.D.U. betreft, onthield de Synode van Middelburg zich van een „uitspraak" „over de vraag, of personen, die overigen.? onbesproken in leer en leven zijn, vanwege het „lidmaatscliap" der C.D.U. tot het Heilig Avondmaal niet mogen toegelaten, en, wanneer ze eenmaal lid zijn, van het Heilig Avondmaal moeten afgehouden worden". En wat de N.S.B, aangaat, kan eveneens worden geconstateerd, dat ten aanzien daarvan de Middelburgsche Synode niet nader op haar beginselen is ingegaan, en, voor wat de door de kerkeraden in te nemen houding betreft, heeft verwezen naar de bovengenoemde bestuiten inzake de C.D.U.

Deze Middelburgsche besluiten hebben dus eenerzijds vastgehouden aan den algemeenen kerkrechtelijken regel, „dat in ieder geval op zichzelf moet geoordeeld worden, of iemand door belijdenis of wandel zich des Heeren tafel onwaardig maakt" (art. 117). Anderzijds hebben zij in de concrete situatie van 1933 zich onthouden van een nadere uitspraak a. inzake de op het lidmaatschap van C.D.U. of N.S.B, eventueel te oefenen bijzondere tucht, b. inzake de beginselen der bedoelde organisaties.

Aan den zooeven genoemden algemeenen kerkrechtelijken regel nu behoort o.i. in geen geval getornd te worden; hij is één der axiomata van het gereformeerde kerkrecht, en zal daarom ook door geen enkel toekomstig besluit inzake bizondere tuchtoefening mogen worden op zij gezet. Een corrigeerende houding heeft o.i. de Synode van 1936 dan ook niet tegenover haar voorgangster aan te nemen.

Aan den anderen kant behoort een aanvulling en praeciseering der besluiten van Middelburg — als wij het wèl zien — wel degelijk tot de taak van deze Synode. Dit gevoelen rust op de volgende gronden:

a. Na 1933 heeft zoowel de C.D.U. als de N.S.B, steeds dieper op het volksleven ingegrepen; eerstgenoemde heeft in bepaalde streken van ons land grooten invloed, en laatstgenoemde blijkt over heel het land ook de aandacht van gereformeerden te trekken, hetgeen niet alleen uit bepaalde kerkeraadshandelingen, doch ook uit mededeelingen van N.S.B.-zijde blijkt. Er loopen genichten — en ze komen van N.S.B.-zijde — volgens 'welke naar schatting ± 8000 leden eener gereformeerde kerk tevens aangesloten zijn bij de N.S.B.;

b. na 1933 heeft met name de N.S.B, zich nog nader over onderscheidene vraagpunten, óók van principiëelen aard, uitgesproken, b.v. in een tweetal officiëele brochures;

c. de kerkeraden zien zich al meer, en steeds nadrukkelijker, voor de noodzaak eener concrete beslissing in bepaalde gevallen gesteld.

De vraag kan voorts gesteld worden, of het op den weg der kerk ligt, rechtstreeks zich uit te spreken over bepaalde politieke partijen, of organisaties. Vooropstellende, dat artikel 30 der kerkenordening •') onverzwakte handhaving eischt, meen ik, dat wel degelijk gevallen denkbaar zijn, waarin het de roeping der kerk is, met name oOK tegen bepaalde politieke organisaties op te treden. Er zijn voorbeelden aanwijsbaar van kerkelijke waarschuwing tegen met name genoemde vereenigingen of or? ^' nisaties; en er is geen enkele reden aan te wijzen, waar-

om juist politieke organisaties van de mogelijkheid van zoodanige publieke oordeelvellingen bij voorbaat zouden uit te sluiten zijn. Indien om in het kerkelijk leven zelf gelegen redenen, en onder voorbehoud van artikel 30 der kerkenordening, zulk een openbare oordeelvelling gewenscht of noodzakelijk lijkt, kan of mag de kerk van dit haar recht, of van dezen haren plicht, geen afstand doen; in alle zulke gevallen kan zij van een „betreden" van het „politieke terrein" slechts door misverstand worden beschuldigd.

Evenwel behoort in het onderhavige geval nog iets anders bedacht te worden; n.l. dit, dat noch de C. D. U., noch de N. S. B. alleen maar als „politieke partij " of „politieke organisatie" aan te dienen zijn. De C.D.U. immers „wil zijn de organisatie van hen, die zich verbinden, in deze wereld door woord en daad te getuigen van wat zij in de concrete situatie van dezen tijd zien als de eischen van God ten opzichte van de m a a t - schappelijke. Internationale en kolonia- 1 e vraagstukken, en te streven naar een radicale hervorming van het wereldleven in de richting der verwezenlijking dezer eischen" (zie haar beginselverklaring, aangenomen in de algemeene vergadering van 12 Dec. 1931). En de N.S.B, heeft reeds om deze ééne reden een veel grootere beteekenis, dan totnutoe een „politieke partij" onder andere politieke partijen had, wijl zij streeft naar een nationaal-socialistischen staat, waarin „alle sociale en cultureele groepen zullen... ingeschakeld worden" (brochure V, bl. 34), en OTJl zij zelf den nadruk er op legt, slechts door nood „gedwongen" zelf „een politieke partij" te vormen, en daarom ook slechts „ t ij d e 1 ij k " zulk een politieke partij te vormen (V, 36). Het is duidelijk, dat de Gereformeerde Kerken onvoorzichtig, ja roekeloos zouden handelen, indien zij de N.S.B, zouden bejegenen als één der vele politieke partijen, terwijl zij zelf publiek verklaart, zoo haastig mogelijk te willen ophouden, dit te zij n. De Gereformeerde Kerken moeten zich o.i. realiseeren, welke eigenaardige situatie zou ontstaan, als haar Synode de N.S.B, zou kenschetsen en bejegenen als „een politieke partij", on van zoodanige kenschetsing haar houding tegenover de N.S.B, afhankelijk zou stellen, terwijl dan tegelijkertijd vele leden dezer Gereformeerde Kerken, al of niet onder inwerking van zulk een synodaal besluit, er toe mee zouden werken, dat de N.S.B, zou ophouden „een politieke partij" te zijn (cf. V, 42), en het nationaalsocialisme tot één der twee machten zou maken, waartusschen de „wereld worsteling van onze dagen gaat" (V, 8). Wie openlijk verklaart, zoo spoedig mogelijk „tot een anderen staat des levens te willen overgaan", behoort in dit streven niet te worden bijgestaan door de overweging, dat hij zijn voorgaanden „staat des Isvens" vooralsnog voert. Noch de C. D. U., noch de N. S. B. z ij n als „politieke p a r t ij e n " te beschouwen of te behandelen. De C.D.U. is een met woord en daad getuigende organisatie, en haar getuigenis raakt „Gods eischen", gelijk zij door de getuigende leden worden gezien. En de N.S.B., die, zelf nadrukkelijk verklaart, „dat de beginselen der N.S.B, een onverbreeklijk geheel vormen en het eene beginsel zonder het andere ondeugdelijk zou worden" (IV, 10) stelt (IV, 29) als één der „voorwaarden, voor het voldoen aan het lidmaatschap" o.m. „het g e- lo o f in het leidend beginsel der N.S.B." Dit „leidend beginsel" nu is veel meer dan een alleenraaar-p o 1 i t i e k beginsel. Het spreekt o.m. uit, dat „voor het zedelijk en lichamelijk welzijn van een volk noodig" is, o.m. „het voorgaan van het algemeen (nationaal) belang boven het groepsbelang en van het groepsbelang boven het persoonlijk belang"; en verklaart dienovereenkomstig, dat „de verhouding van het individu tot den Staat een verhouding is van den mindere tot den meerdere, van het lagere tot het meer verhevene" (IV, 24). Tot welke consequenties dit voeren kan, b.v. ten aanzien van „de kerk", kan men licht bevroeden, als men in een officiëele verklaring van den heer Mussert („Volk en Vaderland", 16 Juni 1934, later afzonderlijk uitgegeven als „b ij v o e g s e 1" bij brochure III der N.S.B.) zich ziet verwijzen naar artikelen in „Volk en Vaderland" „over het instellen van een permanente commissie van de kerkgenootschappen in de cultuurcorporatie (zooals in Oostenrijk)" (bijvoegsel, bl. 7). Dat de N.S.B, veel meer is dan een bloot-politieke organisatie blijkt ten overvloede uit haar eigen verzekering, dat „het lidmaatschap" (der N.S.B.) „onvereenigbaar" is „met het lidmaatschap van een politieke partij of van een vereeniging, bond of genootschap, dat zich" (niet zoozeer nog tegen de N.S.B, als wel) „tegen het Nationaal-Socialisme heeft uitgesproken". „Degenen, die tot één" van zulke vereenigingen „behooren en lid der N.S.B, willen worden, zullen dus —" aldus de officiëele verzekering der N.S.B, zelf — „voor zichzelf hebben uit te maken in hoeverre de N.S.B.-beginselen met die der andere vereenigingen in strijd zijn. Is er een tegenstelling, dan zullen zij tusschen beide hebben te kiezen, want dan is het lidmaatschap tusschen beide onvereenigbaar". (IV, 29).

Uit deze laatste aanhaling blijkt reeds, van hoe onschatbaar nut een duidelijke en ondubbelzinnige veroordeeling van het Nationaal-Socialisme en van de N. S. B. - b e g i n s e I e n zal zijn, indien de Synode zou meenen, daartoe te mogen en te moeten besluiten. Zulk een veroordeeling zou reeds door het enkele feit, dat ze o p e n 1 ij k geschiedt, de in dat geval zegenrijke uitwerking hébben, dat de N.S.B, harerzijds, en evenzoo de Geref. Kerken van haar kant, aan de dwalenden de besliste keuze voor de conscientie legden tusschen eener­

zijds de N.S.B., die van haar leden „als leden van de N.S.B, individueel... geen enkele concrete geloofsbelijdenis eischt, doch slechts (!) de overtuiging, dat er verheven ordeningen bestaan boven de materie", en anderzijds de kerk van Christus, die in haar belijdenis een afzonderlijk artikel over de overheid heeft, dat de taak der overheid slechts omschreven hebben wil in onmiddellijk verband met de gereformeerde zondeleer, en dat het „de hand houden" „aan den Heiligen Kerkedienst" als het „ambt" (officium) der overheid ziet voor heel het gebied, waarover haar zeggenschap gaat, d.w.z. óók voor het buiten Europa gelegen deel van het rijk; zulks dan in tegenstelling met de N.S.B., die „ten aanzien van de cultuur" — hetgeen op zichzelf reeds veelzeggend is — o.m. als officieel programpunt heeft vastgesteld: „bescherming van den Christelijken godsdienst voor het in Europa gelegen deel van het rijk" (nr 15, I en II, 43). En gelijke noodzaak, om de leden der C.D.U. te plaatsen voor zulk een conscientievraag, ligt o.i. in de omstandigheid, dat ook deze Unie van haar leden niet eens den inhoud eener b e 1 ij d e- n i s, doch het feit van het b e 1 ij d e n van enkele zeer algemeene waarheden vordert als voorwaarde van het lidmaatschap. Het zal óók in dit geval de vraag zijn, of het „streven" naar niets minder dan een „radicale hervorming van het wereldleven" nu wel waarlijk geschieden kan en mag in een organisatie, welke samenkomt, niet op de basis van den inhoud eener b e 1 ij d e n i s, doch in aansluiting aan het feit van het b e 1 ij d e n van enkele niet nader uitgewerkte zeer algemeene waarheden. Zulk een organisatie toch brengt mede, dat de één onder die „waarheden" dit, de ander heel iets anders kan verstaan.

K. S.

Zelfonderzoek.

Omdat alleen wie in den Zone Gods gelooft, het eeuv/ige leven heeft, Joh. 3 : 16 en 36, en zalig worden zal, Hand. 16 : 31, maar wie niet gelooft, verdoemd zal worden. Mare. 16 : 16, is het ten hoogste noodzakelijk, dat een ieder zich ernstig onderzoekt, of hij waarlijk, met zijn hart, in den Christus Gods gelooft.

Daarom dient ook in de prediking gedurig op zoodanig zelfonderzoek aangedrongen te worden, naar den eisch der Heilige Schrift, die uitteraard reeds in de verkondiging van Christus als den eenigen Zaligmaker, door God onder den hemel gegeven. Joh. 14 : 6; Hand. 4 : 12; Rom. 1 : 16—17; I Cor. 1 : 24; I Tim. 2 : 5, opgesloten ligt, alsmede in woorden als Matth. 7 : 24—27; 25 : 1—13; Luc. 13 : 23—30; Rom. 8 : 9; I Petr. 2 : 3, en die soms ook nog uitdrukkelijk wordt gesteld, als I Cor. 11 : 28; II Cor. 13 : 5.

Dit geschiedt dan ook in het „Formulier om het heilige Avondmaal te houden", en wordt als plichtmatig voorgesteld in de Verklaring aangaande leergeschillen door de Synode te Utrecht in 1905, ' en ligt ook aangewezen in vr. en antw. 84 van den Heidelbergschen Catechismus.

Dit zelfonderzoek moet echter niet zijn een zoeken in of bij onszelven van eenige gesteldheid, overlegging, begeerte, aandoening, innerlijke werkzaamheid of gemoedshoedanigheid, als voorwaarde voor Gods genadewerk in Christus aan ons zondaren, noch als grondslag, waarop de zekerheid van Gods heilsbelofte aan den zondaar zou moeten rusten, noch als grond voor gewisheid van persoonlijk heilsbezit. Want tot zoodanig zelfonderzoek wordt in Gods Woord nergens vermaand. En dat zou Gods verlossingswerk in den mensch naar Remonstrantschen trant willen fundeez'en op 's menschen eigene innerlijke of geestelijke bestaanswijze, werkingen, hoedanigheden.

Daarentegen schenkt God Zijne genade en Zijn heil in Christus onvoorwaardelijk. En de vastheid van Zijne heilsbelofte ligt in Zijne eigene trouw, zoodat Hij doet wat Hij heeft toegezegd. Num. 23 : 19; Deut. 32 : 4; I Sam. 15 : 29.

Maar dit zelfonderzoek moet bestaan in een ernstig nagaan, of wij de gewisse belofte Gods gelooven, dat Hij ons onze zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid, als wij die aan Hem belijden, I Joh. 1:9, en dat de Heere Jezus niemand uitwerpt, die tot Hem komt, Joh. 6 : 37, en dat God geenen lust heeft in den dood des goddeloozen, maar daarin, dat deze zich bekeert en leeft, Ezech. 18 : 23 en 32, en dat God ons alle onze zonden vergeeft alleen om des lijdens en stervens van Jezus Christus wil (vgl. Avondmaalsformulier).

Bij dit zelfonderzoek gaat het om de vraag, of wij metterdaad Gods Woord en heilsbelofte in Christus geloovig, vertrouwend, aanvaarden op zoodanige wijs, dat wij daarop ons verlaten met ons gansche hart en leven.

Het ware geloof in Christus is toch niet maar eene loutere overlegging des verstands, noch eene bloote toestemming met den mond, noch enkel eene oogenblikkelijke aandoening des gemoeds, doch eene door Gods Geest in het hart gewerkte levenskracht, die ons geheele bestaan omzet, en ons beheerscht in ons gansche innerlijke zijn, en in onze geheele levensopenbaring, zoodat wij anders gaan denken, begeeren, willen, zoeken, oordeelen, waardeeren, handelen, dan wij tevoren of van nature doen.

Wij nemen door dit geloof Gods Woord aan als het onbedriegelijke Woord van God, I Thess. 2 : 13, ook in hetgeen het zegt van 's menschen schuld en verlorenheid, en van den Christus Gods en Zijnen verzoeningsarbeid, en van Gods genadige ontferming in Christus over zondaren.

En bij het in de Heilige Schrift geboden zelfonderzoek moeten wij nu nagaan, of wij met zulk een geloof onze eigene algëheele verdorvenheid en vloekwaardig-

(Zie vervolg op blz. 430.)

heid erkennen, en Gods heilsbelofte in Christus aangrijpen, om alleen daarop onze hoop van behoudenis voor tijd en eeuwigheid te gronden.

Want niet al wat men geloof noemt, is het geloof, dat de Heilige Schrift als het geloof in Christus teekent. Waarom we in dezen alleen met het woord of den naam geloof nog niet gereed zijn. Ons geloof moet zoodanig zijn, als Gods openbaring in de Heilige Schrift het doet kennen als om en door Christus behoudend, rechtvaardigend, heiligend, Luc. 7:50; Rom. 5 : 1; I Cor. 6:11.

Dat geloof openbaart zich en zijnen aard in zijne werkingen, en is dus kenbaar aan die werkingen als vruchten, gelijk een boom gekend kan worden uit zijne vrucht, Matth. 7 : 16—^20. Die werkingen of vruchten zijn: een gebroken geest en verslagen hart vanwege eigene zonde, Ps. 51 : 19, verlangen naar, en komen tot, Christus, Luc. 7 : 37 vv.; 19 : 3 vv., beven voor Gods Woord, Jes. 66: 1, hopen op den Heere, Ps. 130:7, lust in 's Heeren dienst, Rom. 7 : 22, liefde tot de broederen, I Joh. 4:7, en vele andere. Gal. 5 : 22; Col. 3 : 1—2; II Petr. 1 : 5—8.

Aan deze en dergelijke vruchten moet dan ook een ieder de geaardheid van zijn geloof beproeven en onderkennen.

Evenwel niet om aan de kennis van den rechten aard van zijn geloof de zekerheid van zijne heilsverkrijging te willen ontleenen. Noch om in die kennis de vastheid van zijn vertrouwen ten aanzien van deel aan Christus en eeuwige behoudenis te stellen. Want dan zou hij zijn rustpunt zoeken in zichzelven, in den mensch, die ook als geloovige veranderlijk is, en onderhevig aan wisseling van stemming en geloofshelderheid.

Maar hij moet den aard van zijn geloof onderzoeken om te weten, dat hij zich niet bedriegt met betrekking tot hetgeen hij voor geloof aanziet en zou uitgeven, en dat soms niet in waarheid het in de Heilige Schrift geteekende geloof in Christus kon zijn.

Alleen het geloof in Christus behoudt, het ware geloof.

De geloovige moet echter zijn rustpunt niet hebben in zijn geloof, noch dat zoeken in zijne innerlijke gesteldheid, of in de hoedanigheid van zijn geloof, hoewel hij niet rusten mag, voordat hij weet, dat zijn geloof waarlijk is het geloof in Christus, dat de Heilige Schrift als zoodanig voorstelt.

Doch hij moet door zijn geloof rusten op Gods Woord of heilsbelofte, en in Christus als den door God geschonken Middelaar Gods en der menschen, Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor onze zonden, 1 Tim. 2 : 6; Mare. 10 : 45; I Joh. 2 : 2.

Die heilsbelofte kwam door Gods genadebestel tot den in het genadeverbond geborene reeds in zijne prilste jeugd, en werd hem beteekend en bezegeld met zijnen doop (vgl. Doopsformulier).

Nu moet hij zich onderzoeken, of hij wel met waarachtig geloof die heilsbelofte, en den Christus Gods, hem in het Evangelie voorgesteld, aanneemt of aanvaardt, om uit Hem te leven, te denken, te handelen, op Hem te hopen en te rusten, Hem als zijnen Herder te volgen. Joh. 10 : 4.

Want het ware geloof in Christus is gehoorzaamheid aan Hem en Zijn Evangelie, Hand. 6 : 7; Rom. 6 : 17; 10 : 16, en ongeloof is ongehoorzaamheid. Hand. 14 : 2; 19 : 9; Rom. 10 : 30—31; Hebr. 3 : 18; 11 : 31; I Petr. 2 : 7—8.

En die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem, Joh. 3 : 36.

S. GREIJDANUS.


1) Volgens dit artikel mogen kerkelijke vergaderingen slechts over kerkelijke zaken, en dan op kerkelijke wyze handelen. • • •

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 september 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 september 1936

De Reformatie | 8 Pagina's