GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een nieuwe psalmberijmiiig. (in. Slot.)

Verleden weeii merkten we op, dat in de nieuwe berijming het messiaansche element in de psalmen te weinig tot zijn recht komt. We gaven een voorbeeld: Psalm 40.

Nu 'n ander voorbeeld. Psalm 16. Die is wel heel teleurstellend, uit een oogpunt van messiaansche profetie, en haar erkenning. Wie de prachtige — maar door Ds Hasper allicht niet aanvaarde - •— monografie van den ouden Noordtzij daarop kent, zal reeds in den aanhef veel schoons verloren zien gaan. De mooie verzen (vertaling Noordtzij Sr en Jr):

Vele zullen worden de smarten van hen, die een anderen (god) hebben ingeruild. . Ik zal niet plengen hun drankoffers van bloed, nooh hun namen op mijn lippen nemen • ,

bevatten een schat van gedachten. De afgodendienaar „ruilt een anderen god in", d.w.z. hij doet, alsof hij zelf den prijs betalen mag voor een „god"; de mènsch neemt dus in hem de rol van zijn God aan, „koopt" een god, zooals een bruiaegom een bruid verwerft door een bruidsschat te betaien, terwijl toch in het genadeverbond God zelf „de man", en de kerk de bruid (geen wervende bruidegom) is, en terwijl de mensch nooit God „werft", doch God den mensch. Prachtig evangelie van souvereine genade, van: „wij hebben Hem lief, omdat hij ons eerst heeft liefgehad"; prachtige veroordeeling, reeds in het Oude Testament, van hen, die dit nieuwtestamentisch evangelie der souvereine genade verwerpen. Ook die drankofferen „van bloed" (slordig toebereid) zijn beteekenisvol.

En kijk, het fijne goud van al die heerlijkheden is nu „verdonkerd" in deze twee korte, 41 te korte regels:

„maar mijm geluk zal 'k nooit op mensohen bouwen: 'tis alles smaad en droefheid voor de ziel, "

Nog erger wordt het evenwel in het vervolg van dezen zelfden messiaanschen psalm. Ik zal niet verlangen, dat Ds Hasper de exegese van Prof. Noordtzij aanvaardt; volgens hèm ziet de psalm allereerst op Davids werving van den dorschvloer van Ornan na de afwending van de pestziekte als straf op de volkstelling. Maar juist Ds Hasper, die toch wel erkennen zal, dat de psalmen, ook de messiaansche, in eerster instantie zien op het werkelijke heden van den dichter zelf, heeft noodeloos naar de toekomst verschoven, wat voor den dichter althans verleden is, of heden, met uitzicht op de (messiaansche) toekomst;

„gij' zult mijn erve breed en wijs gaan meten; uw gave is het liefelijkst geheel, dat ik op aard mijn eigendom mag heeten."

Ook het slot van Psalm 16, dat later, op den Pinksterdag in Petrus' preek (en nog later bij Paulus) zoo'n geweldigen kerkdienst doet, en dat messiaansch is in de oudtestamentische „perfectie", wordt bij Ds Hasper al te mager weergegeven:

Be Heer blijift mij altoos voor oogen staan, en veilig voert Hij mij' op 's levens wegen; zelfs in den dood z-al Hij nog medegaan. Verschrikking is in 't sterven niet gelegen; Gods aangezicht is lieflijkheid en zegen! Mijn hoogste goed zal eeuwig voor mü staan!

Zóó, als het hier staat, kan ieder geloovig mensch het zeggen. Maar m.i. had de berijmer het zóó moeten zeggen, als alleen maar David, en WIJ niet, het kunnen zeggen. Ieder kan zeggen, als hij Gods kind is: in 't sterven is geen schrik gelegen; dat konden ook de vromen uit het Oude Testament zeggen, tenslotte. Maar David bedoelt: mijn troon is gered, mijn kinderen zullen regeeren, al sterf ilc, mijn dynastie blijft bestaan, en zoo „maakt hij plaats voor Christus", die in den dood, den hades, niet verlaten is geweest, maar het eeuwig koningschap uit de kaken van den dood door eigen Icracht en reclit heeft opgehaald. Was nu de berijmer maar bij David blijven staan, en had hij dezen zelf laten spreken (volgens Hand. 2 IS hier David de dichter), dan was er vanzelf voor Christus plaats opengehouden. Thans is het heldere licht met een donkerder kap dan noodig was, verhinderd uit te stralen. De berijmiiig is niet eens gedateerd, maar zelfs ge-ante-dateerd. En feitelijk is dat nog te mooi gezegd; want er is wat uit weggelaten, dat er ten dage van David zelf reeds in opgesloten lag.

Ik wil bij de aanwijzing van dergelijke oneffenheden heusch niet uit de hoogte oordeelen; als ik in Psalm 40 Noordtzij zie vertalen:

Toen heb ik gezegd: zie ik kom met de boekrol, mij voorgeschreven,

dan zie ik daar weer een moeilijkheid voor den dag komen, die heusch 'één der lastige punten is voor eiken gereformeerden vergelijker van oudtestamentische en nieuwtestamentische plaatsen. Maar toch — waarom is met de specifiek gereformeerde Scliriftopvatting niet meer gerekend? Er zijn meer plaatsen, waar die vraag opkomt. Daar is b.v. nog Psalm 31: Ik beveel mijn geest in uwe handen; dat overbekende woord uit de lijdensgeschiedenis, dat één der „kruiswoorden" is geworden. Ds Hasper laat de woorden wel staan: maar wat er zulk een diepte aan geeft, de verzekering n.l., dat God den dichter, terwijl hij DIT bidt in zijn volle levenskracht, INDERDAAD bevrijdt („Gij bevrijdt mij, Heere, Gij, God der trouwe", Noordtzij), dat lost zich bij Hasper op in een gebed, dat nog vraagt, om wat de dichter reeds zegt, te hebben:

'k Beveel mijin geest in uwe handen! Waar Ge eertijids kondt bevrijden, verlos ook thans uit lijden!

Dan Psalm 34: Geen been van hem zal gebroken worden. Ook dat komt terug in het Nieuwe Testament en wordt op Christus toegepast; het mag dus in een psalmberijming voor de kerk van het Nieuwe Testament niet worden verwaarloosd; tenzij men kunstmatig, en zonder noodzaak, de gemeente den weg der gezangen ten koste van de psalmen opdrijven wil. Maai' bij Ds Hasper valt heel die bizonderheid weg:

God is 't verbroken hart, 't verbrijzeld en bedroefd

in liefde zeer wa-bijl en goed, welk leed het ooit verwart. De Heer is 't allernaast wien 't hart 'bedrukt is allermeest;

tot wie verslagen zijii van geest, komt Hij, altij'd. met haast.' i

We gaan niet verder, want het was slechts om voorbeelden te doen. Messiaansche elementen zijn ook op andere plaatsen verhinderd, tot hun recht te komen. De bekende plaats uit Psalm 68 (óók weerkeerend in het Nieuwe Testament) over het gevangen nemen der „gevangenis" (of der gevangenen), het „gaven nemen" van onwillige vijanden, welke plaats dus van beteekenis is (blijkens het Nieuwe Testament) voor de hemelvaart, komt ook maar zoo-zoo terecht:

God heeft dien berg toch zelf begeerd! Van Sinaï daar ingekeerd, blijft HiJ! zijn krij'gsmac'ht toonen; en, eens ter hoo'gte opgegaan, nam Hijt der mensohen gaven aan: bij' God wilde ieder wonen!

Evenzoo zijn de laatste coupletten uit Psalm 22, die voor den overgang van lijden tot heerlijkheid van Christus zoo beteekenisvol zijn, mij al te „mager" (uit theologisch oogpunt, wel te verstaan):

Dan roem ik, als ik uwe hulp ervaar, te midden der verlosten heil'ge schaar, dat Gij' uw volk in 't allerheetst gevaar . . wel kunt. beschermen.

God houdt zijn woord, wil eeuwig zich ontfermen; Hij hooït de klacht en kent den nood der armen, en wie tot Hem zdoh wendt om zijn erbarmen, wordt niet veracht!

Dat is dan alles, wat er overblijft van den gedachtenrijkdom uit den tekst zelf:

Dan zullen de nedergebogenen eten tot verzadiging; den Heore zullen loven die Hem zoeken Uw harte leve voor altijd! Dan zullen aan den Heere gedenken en tot Hem terugkeeren alle einden der aarde. Dan zullen zich voor U nederbuigen alle geslachten der heidenen, want des Heeren is het koninkrijk; Hiji heerscht over de heidenen, Slechts voor Hem zullen zich nederbuigen aJle grooten der aarde, vooi' Hem zich krommen allen, die in het stof nederdalen. Wiens ziel voor Hem leeft, diens zaad zal Hem dienen. Men spreke van den Heere aan het komend geslacht en men verkondige Zijne gerechtigheid aan het volk, dat nog geboren moet worden, want Hij heeft het gedaan.

Ook het „betalen der beloften" uit Psalm 22 : 26, kan ik eigenlijk niet terugvinden.

Hier en daar tenslotte had ik een exegetische verbetering verwacht, die uitgebleven is. Zoo in Psalm 19. Noordtzij vertaalt, anders dan de Statenvertaling, NIET, dat er geen spraak (geen taalgebied) is, waar de stem der zon en der hemelen niet gehoord worden, maar, dat de hemelen en de zon geen taal en geen spraak hebben; tóch gaat hun stem naar alle kanten:

Geen spraak is het; geen woorden zijn het; niemand verneemt liun stem. Toch gaat hun taal uit over de geheel© aarde en tot aan het einde der aarde hun woorden.

In de nieuwe berijming wordt het:

Daar is geen land, geen taal, geen rede, geen verhaal, hoe ver en vreemd die zij', waar in het openbaar die stem, zoo wonderklaar, niet doorklinkt sohoon en blij. Zij: wordt alom gehoord, schenkt ieder volk het woord, om zijnen Schepper te eeren; haar klank wordt niet gestoord; zij wil van oord tot oord den mensch aanbidding leeren.

Onjuist lijkt me ook de gedachte, dat de „taal" der liemelen etc. „aan ieder volk het woord schenkt". Dat is misschien weer een teveel aan theologie, mogelijk wel aan „theologia naturalis".

En zoo is er wel veel meer, natuurlijk. Dat Ds Hasper van de „massa", het „profanum vulgus" niet veel goeds denkt, is te verstaan, maar ik geloof niet, dat de dichter van Psalm 73 mèt Horatius, die het profane vulgus verachtte, op één niveau heeft gestaan, toen hij de woorden schreef, die Ds Hasper aldus weergeeft:

Zie, hoe de mas-s a hen bemint; de schare volgt, door soliijto verblind; zij hoopt op lafenis en brooden, en hunkert, dat men haar zal nooden, en zegt, daar zijl ook God verliet: „De Allerhoogste ziet ons niet!" — Zóó zijn de boozen in hun waan, en blind'lings bidt het volk hen aan.

Die „massa" of die „schare" is (Noordtzij) des dichters „eigen volk, dat toch het volk is des verbon d s ". In een kerkzang pleegt men de kerk anders aan te duiden dan als „de massa"; de „schare". Of voorts de „antilopen" uit Psalm 92 beter zijn dan de „oeros" van Prof. Noordtzij weet ik niet;

Daar ik op U mocht hopen, kon ik niet ondergaan; mijn hoorn van macht mocht staan als die der antilopen. Mijn vijand viel ter neder; maar wie uw liefde won, staat als op Libanon de palmboom en de ceder. En of die „chaos" uit Psalm 94 goed is, uit een oogpunt van volkszang, ja, maar vooral van exegese waag ik ook te betwijfelen:

Heeft dan de troon van alle zonden, de chaos zich aan U verbonden? Is 't niet, of, krachtens uwe wet, het onrecht zelf is ingezet? Alsof de oprechte sterven moet, vergiet men thans onschuldig bloed.

Ik meen, dat de in de beide eerste regels uitgesproken vraag toch wel een andere is dan die van de vertaling en verklaring van Noordtzij:

Hebt Gij iets gemeen met den zetel des verderfs, met wie onheil werikt onder sohijb van recht?

D.w.z. „Zoo (rechtvaardig) MOET de Heere wel doen, want Hij KAN naar den aard van Zijn wezen geen gemeenschap hebben met wie onheil werkt". Die „chaos" uit Haspers berijming riekt mij te veel naar bepaalde religionsgeschichtliche opvattingen, ook al heeft de bewerker zelf daaraan misschien heelemaal niet gedacht.

En over de vloekpsalmen zal ik maar niet spreken. Zeker is, dat wat de bewerker daarvan zegt, in de voorrede, niet strookt met de gereformeerde inspiratieleer, en ook weer het christologische element in die leer zelf miskent. Juist ook bij deze psalmen openbaart zich de neiging tot beknotting.

Maar we houden op, want reeds te lang schreven we over deze zaak in één rubriek. Mijn bezwaren — dat voelt ieder — raken hoofdzakelijk den bundel, bekeken door den gereformeerden bril. En die bril is mij „dierbaar", want hij is de bijbelsche, en ik kan er Christus mee zien, die zelf hem ons gegeven heeft. Een bewerking van Psa.lm 2, waar het machtige element van „ G ij zij t mij n Zoon, heden heb ik u gegenereerd", uit weg-ge-rijm-d is:

De Koning spreekt tot alle volk en land: „Laat u gezeggen, grooten dezer aarde! „Wie God verwerpt, hoedt Hüji met ijiz'ren hand; „daar is geen opstand, die geen smarten baarde. „Mij heeft Hijzelf het koningschap gegeven; „weest op zijn woord en wij'zen wil bedacht; „wie zich vernedert, vindt bij. Hem het leven; „neemt op mijn juk, mijb last is licht en zacht!"

kan mij uit theologisch oogpunt niet behagen. Ik eindig met dien passus, die typeerend is. Zeker, Ds Hasper heeft zelf boven dit vers het opschrift aangebracht: „De Messiaansche koning"; hij denkt er niet aan, diens aanwezigheid in het lied te ontkennen. En blijkens den laatsten regel doet hij zelfs zijn best, nieuwtestamentische elementen daarin uit te werken. Maar tegenover dit haastig indragen van een nieuwtestamentische belofte (rust geven, het zachte juk), welk element HIER zeker NIET voorop staat, treft ons het wegdoezelen van wat er uitdrukkelijk wèl staat, en wel degelijk voorop staat: het verpletteren met een ijzeren staf, en het in stukken slaan als een pottenbakker. En daarom noem ik zooiets (onbedoeld of bedoeld, daar heb ik niet naar te vragen) willekeur. Ik noem zoo iets ook niet nieuwtestamentisch rijmen; want die ijzeren staf en dat pottebakkersvat krijg ik terug in Openbaring 12, en dat grijpt weer terug naar Genesis 3; het raakt dus de Schrift in haar geheel. Het raakt ook de christologie in haar geheel.

Vat ik alles samen, dan erken ik dankbaar, dat Ds Hasper uit aesthetisch, exegetisch oogpunt vaak zeer veel moois gegeven heeft, en dat hij ons volk leert denkend zingen. Maar hij heeft het niet altijd leeren verstaan, wat het zingt. Hij heeft dat verstaan soms gehinderd door onnoodige, en daarom verder ongeoorloofde weglating van essentiëele Schriftgedeelten, en door geen recht te doen aan messiaansche elementen.

Dat is jammer.

Want op die manier wordt de strijd tusschen hen, die gezangen willen èn wie ze niet willen, noodeloos verzwaard. Indien men de messiaansche psalmen niet tot hun recht laat komen, wordt de psalmBUNDEL als liturgisch boek noodeloos van zijn rijkdom beroofd. En dan zullen de gezangenvrienden des te eerder roepen om gezangen, vanwege het nieuwtestamentische licht! Maar waarom niet deze prachtige kans aangegrepen, om JUIST die messiaansche elementen zoo krachtig en zoo puntig mogelijk uit te doen komen? Zoo iemand, dan had Ds Hasper, indien hij goede gereformeerde werkers naast zich had gehad, daarvoor een kracht kunnen beteekenen van de eerste grootte.

Dit moest mij van het hart. Niemand zal in de toekomst onze berijming verbeteren kunnen, zonder hulp en bijstand van dezen bundel. Maar zóó als hij daar ligt, is hij voor ons nog lang niet aanvaardbaar. Dat zal waarschijnlijk van geeii enkel particulier concept het geval kunnen zijn. Maar als de bewerker van dézen bundel theologisch dichter bij ons had gestaan, dan had hij ons zéker een heel eind op weg geholpen. En ik zou graag de eerste zijn geweest, vanwege de groote blijdschap, den „H.V."-dominee om dat „vredeswerk" de hand te drukken.

Ook de roomschen gaven aan dezen bundel hun „fiat". Ik begrijp het van hen. Ik begrijp ook, dat wij gereformeerden, niet eigenwillig, doch vanwege anderer Schriftbeschouwing, ook liturgisch in het isolement gedrongen worden. Móet het? Dan aanvaard ik het ook zonder

schromen.

„Voorwaarts". (II.)

Enkele weken geleden begon ik een artikelenreeks onder dezen titel. Het psalmboek van Ds Hasper vroeg toen ineens de aandacht (het was me pas in handen gekomen), en de copie daarover zette zich zóó uit, dat zelfs in dit nummer nog een stuk er van verschijnt. Er mee wachten wilde ik niet: het boek was actueel. Mede daarom laat ik ook nu nog het vervolg der bovenbedoelde reeks weg. Volgende week hoop ik verder te gaan.

Slechts wil ik thans voldoen aan het verzoek van den heer J. la Roy te Rotterdam, die op een vergadering van den „Vriendenkring" sprak, in verband daarmee in het bovenbedoelde artikel genoemd werd, en mij nu vraagt, hetgeen ik daar van hem opmerkte, te willen praeciseeren; hij wil graag via dit blad „vernemen, waarom ik het maar gelukkig vind, dat zijn zaak op de laatste Synode in comité is behandeld".

Dat is gauw gezegd. Bij de bespreking van zijn zaak zijn er over de manier, waarop mijn correspondent „gestreden" heeft tegen een predikant, feiten meegedeeld, die vrijwel overeenkomen met wat er staat op bl. 14, art. 7 der Part. Syn. van Z.-H.-Zd., 1935. Uit wat daar gedrukt staat, en uit wat de heer La Roy aan kerkelijke vergaderingen in later gedrukte brieven" schreef, blijkt, dat zijn „strijd" als geheel genomen — en over het geheel van zijn „strijd" sprak de heer La Roy in de bekende vergadering — een predikant van opvattingen beschuldigd heeft, die hij in geenen deele toegedaan is, ja, die hij openlijk bestrijdt. Ten deele schrijf ik dit toe aan theologisch misverstand; vandaar, dat ik er met een enkel woord op wees, dat bedoelde predikant theologisch op een hoogte staat, die deze „strijder" telkens toont, niet te kunnen bereiken. In zulke constellaties moet iemand, wiens zaak in comité behandeld werd, goed vinden, dat men van het totaal van zijn strijd een volledig beeld publiceert, of, als hij dat niet prettig zou vinden, dan zelf niet gaan

(Zie vervolg op blz. 140.)

verkondigen, dat zijn strijd tegen Ds A. of B. of C. dan toch maar zoo noodig is gebleken.

Het is een openbaar feit, dat br. La Roy gereformeerd geweest is, later „oud-gereformeerd", later christelijkgereformeerd, en toen weer eens bij de Gereformeerde Kerk teruggekomen is. Nadien heeft hij in snel tempo nog al eens van zich laten spreken op een wijze, welke de Part. Syn. bovenbedoeld heeft genoopt tot een uitspraak als men vinden kan op bl. 14/5 der Acta.

Misschien zou ik aan deze aangelegenheid geen woord gewijd hebben, als het niet mogelijk gebleken was, dat iemand, die ziilk een verleden heeft in het kerkelijke, maar enkele menschen om zich heen behoeft te zien komen, om te beleven, dat zijn gesproken woord door de versterkte zenders van twee dagbladen onder ons volk komt. In zulke omstandigheden past het, te zeggen: er is over het geval meer te zeggen, dan hier uit 's mans eigen mededeelingen blijkt.

K. S.

„Om Sions wil".

Uit een nader bericht van den redacteur van dit orgaan blijkt, dat deze thans verklaart, niet gedacht te hebben aan ondergeteekende, toen hij het had over het „lukraak overhoop halen van de erfenis der vaderen". Al wees het verband wel degelijk in die richting, we zullen nu verder voor wat ons zelf betreft, dit geval ad acta leggen. We hadden gehoopt, dat deze redacteur, die het volk met klachten overstelpt, nu eens zou hebben gezegd, welke namen hij dan wèl bedoelt. Hij móet namen weten. Maar wie niet tot concretiseering te bewegen is, dien zullen we maar verder laten gaan. Inzake het opstaan van leerlingen tegen hun leermeester, verklaart de redacteur thans, dat hij niet aan Kampen gedacht heeft. We zullen ook thans daarvan nota nemen, al verklaren we, niet te begrijpen, hoe iemand zóó schrijven kan, die de klacht over het „opstaan" van die leerlingen in verband zette met een beweerd verschil tusschen Honigianen en Schilderianen. We kunnen deze manier van volksvoorlichting slechts betreuren.

Dat Ds K. zich nu nog eens — ongeacht hetgeen over de mogelijkheden van een persverslag door mij is geschreven aan iemand, die met hem in relatie stond, en namens hem mij enkele dingen weten liet — vasthecht aan een onnauwkeurigheid in één verslag, dat aan verscheiden bladen is aangeboden, en door de redactie van geen van die alle is gezien, — dat leidt de aandacht maar af van de eigenlijke klacht. Feit is, dat hij Prof. Greijdanus het omgekeerde liet zeggen van wat deze heeft beweerd, en Prof. Hepp de rol van Prof. Greijdanus toe liet vallen, en dat het verslag zijn beweringen niet dekte.

Bevredigen doet deze houding allerminst. Vooral niet van iemand, die heeft durven schrijven, dat ik aan bepaalde door hem hooghartig veroordeelde menschen het woord gaf; hij duidt dus wel ongeveer namen aan, maar vermijdt onder een stroom van woorden elke concretiseering, als die van hem gevraagd wordt. Daarmee doet men Sion slechts een ondienst, en ondermijnt het geloof aan den ernst zijner klachten.

K. S.

Het z.g. „leergeschU" inzake de doopserkenning.

Men weet, dat geklaagd wordt over het disputabel stellen van de belijdenis, en dat, sinds Paschen 1936, die klacht ook uitgestrekt wordt tot wie „e voto Dr A. Kuyper" inzake de doopserkenning begint aan de studie, waarom Dr A. Kuyper heeft geroepen, in die goede dagen, toen men er nog niet aan dacht, zulk roepen het opwerpen van „leergeschillen" te noemen.

In verband met een en ander, wijs ik op een in dit nummer voorkomend artikel in de rubriek: „Uit de

Historie".

K. S.

Hulpverleening door postzegels.

De heer Joh. de Boer Gz., Voorstraat 43, Utrecht, Telef. 13647, verzoekt voor twee jonge Gereformeerden (broer en zuster) hulp in verband met den op medisch advies gestelden eisch van opname in een sanatorium. Patiënten kunnen de kosten niet zelf betalen. De heer De Boer wil nu gebruikte postzegels verzamelen, binnenen buitenlandsche, tot één millioen toe. Gaarne voldoe ik aan zijn verzoek om door een aanbeveling in ons blad, lezers en lezeressen op te wekken hem te helpen In het verkrijgen van dit groote getal. Als alle lezers

meehelpen kan er veel gebeuren.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 januari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's