GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepp over de ziel. (IV.)

In zijn tweede brochure heeft Prof. Hepp het er over, dat de kwestie, die hij opgeworpen heeft tegen zijn collega's aan de Vrije Universiteit (we zullen maar niet ingaan op „De Heraut", die den Heer Janse als zondebok aanwijst, en over de V.U. zwijgt), niet maar een zaak van wetenschap raakt, doch iets, dat ook aan de kinderkens geopenbaard is. Voorzoover hier tusschen kinderkens en menschen van wetenschap een tegenstelling zou bestaan (ik vraag nu niet naar de exegese), betwijfel ik toch, of de kinderkens als zoodanig van de substantialiteit der ziel zoo veel verstand hebben.

En in elk geval geloof ik, dat ze eenigszins gereedei onze klacht zullen aanvaarden, dat Prof. Hepp ten onrechte heeft beschuldigd van loochening' van het voortbestaan der ziel, wanneer ze op bl. 44 van Prof. Vollenhovens „Calvinisme en de Reformatie der Wijsbegeerte" lezen, dat „bij den tweeden dood het hart oi DE ZIEL reeds met het lichaam HEREENIGD is". Als ze Prof. Hepp alleen gelezen hebben, zal zulk een uitspraak hun wel meevallen. En als ze Prof. Kuypei hebben hooren klagen over — overigens onbekend gebleven — dominees, die niet meer willen preeken over de ziel, die met het lichaam vereenigd wordt, zal 't hun allicht nog meer meevallen. Prof. Vollenhoven schreef dit heel lang vóór de jongste synode!

Zijn ze eenmaal zoover, dan zullen ze allicht nog gewilliger een vraagteeken zetten achter de bewering, dat de substantialiteit der ziel in den door Prof. Hepp in tegenstelling met Thomas Aquinas en Aristoteles bedoelden zin den kinderkens geopenbaard is.

Want indien de substantialiteit der ziel als zoodanig den kinderkens geopenbaard zou zijn, dan zou het er niet best voorstaan met de discussie, laat ons zeggen: met de roomschen, onder wie, naar ik zeker geloof, God ook zijn kinderkens heeft, al deel ik daarom nog niet sommiger pluriformiteitsgedachte.

De roomschen, hoewel aan het substantiebegrip van Aristoteles en van Thomas wel wat meer gewend, dan Prof. Hepp allicht nog aan het zijne, durven toch tegenwoordig ook maar niet zonder meer verklaren: de ziel is substantie en daarmee is alles gezegd. Men lette maar eens op het uit een oogpunt van respect van een hoogleeraar voor een hoofdonderwijzer voorbeeldige, en ditmaal ietwat beschamende werk van de Heeren J. D. J. Aengenent, toenmaals professor te Warmond, en Chr. L. Wesseling, hoofd eener R.K. bijzondere school: Handboek der Zielkunde, met toepassingen op onderwijs en opvoeding. (2e herz. verm. druk. Bussum, Paul Brand, 1918). Schrijvers betoogen daar, dat de positivistische psychologie (uitlooper van het materialisme) actualistisch is („omdat zij alleen psychische akten aannemen"). Ze is evenwel niet substantialistisch (omdat zij de psychische substantie verwerpen), zoo verklaren ze verder. Tot zoover gaan de schrijvers wel met Professor Hepp mee, als deze opmerkt, dat men „in kwaad gezelschap" komt, als men de substantialiteit der ziel loochent (hetgeen wij dadelijk toegeven, mits er drie woorden aan toegevoegd worden: „op bepaalde wijze"). Trouwens, de roomschen (ook b.v. M. Maher en J. Boland in „The Cath. Encycl.") zijn in het algemeen erg bang voor de verwrikking van den term substantie (inzake het zielsbegrip).

De vraag is nu echter maar: wat is dan dat substantiebegrip? En waarom wil men het vasthouden? In de rubriek „Persschouw" zal men een artikel vinden van Dr Popma te Apeldoorn, die over deze zaak toelichtend schrijft. Zelf mag ik hier dit wel opmerken:

a. de roomschen, hierbovenbedoeld, (Michael Maher, Joseph Boland) willen de substantialiteit der ziel daarom vastgehouden zien, wijl ze in de loochening er van, gelijk ze VROEGER herhaaldelijk is geschied, telkens een aanval zien op de leer van het voortbestaan na den dood. Dit argument mag evenwel in den strijd tusschen Prof. Hepp en Prof. Vollenhoven geen opgeld doen; want na de pertinente verklaring van de H.H, Janse en Ds Spier, en ook na wat vóórdien duidelijt op papier gedrukt te lezen stond, kan althans ieder weten, dat het voortbestaan na den dood uitdrukkelijl wordt gehandhaafd door Prof. Vollenhoven. Prof. Hepp heeft het bewijs trouwens ten aanzien van niemand kunnen leveren. Hij heeft wel aangetoond, dat er zijn, die het voortbestaan van den mensch als „levende ziel" ontkennen. Maar dat is nog geen ontkennen van het bestaan van den mensch, zelfs niet van de ziel (zie het citaat hierboven, uit Prof. V.'s werk). Als ik het voortbestaan van Dr V. Hepp als professor ontken, loochen ik dan bet voortbestaan van Prof. Dr V. Hepp? Volstrekt niet;

b. de roomschen willen de substantialiteit der ziel gehandhaafd zien, omdat ze daarin willen uitdrukken, dat de levenswerkingen van den mensch opkomen uit een principe, dat de kracht heeft, om te bestaan in zichzelf. Tenminste, ten d e e 1 e zeggen de roomschen het zoo. Maar d è, t is het nu juist, wat Prof. Vollenhoven, zakelijk genomen, in strijd acht met de Schrift en de gereformeerde belijdenis; z.i. doet z ü 1 k een sub stantiebegrip te kort aan de eer van God. Prof. Vollen hoven, die nog al eens uitgenoodigd wordt, om te spreken ten bate van de Vrije Universiteit, en die op bet oogenblik door zijn collega's Kuyper en Hepp daarvoor niet bepaald met innigen dank wordt beloond. Prof. Vollen hoven, zeg ik, heeft in de rede, die hij 7 Juli 1932 te Leiden hield voor de 52e jaarvergadering der Vrije Universiteit, gesproken over „Taak en Plaats der Wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit". De rede is opgenomen in „Antirevolutionaire Staatkunde", driemaand, orgaan, VI, 395, sqq.). Daarin zegt Prof. Vollenhoven o.m. (bl. 397/8):

„"Substantie" is de westersche weergave van het grieksche woord „hypostasis" en beide termen beteekenen „vaste grond". Houdt men dit vast, dan verstaat men, waarom de Heilige Schrift dit woord alleen gebruikt ter aanduiding van God. Die immers sinds de schepping alles draagt door het woord Zijner kracht.

In tal van wijsgeerige stelsels vindt men dezen term echter gebruikt voor iets, dat tot het ge schapene behoort: de substantie heet hier dan ooli den kosmos immanent" (d.w.z, in de wereld zelf begrepen).

Ziezoo, hier ligt nu de wortel van Prof. Vollenhovens afkeer van het gebruik van het woord substantie voor hetgeen n i e t - G o d is. ledere bespreking van zijn standpunt, ook ten aanzien van de substantialiteit dei' ziel, is oneerlijk, als ze hiervoor het oog sluit. Men kan allicht bezwaar hebben tegen Prof. Vollenhovens weigering, om den term substantie dan toch maar te gebruiken, nu hij eenmaal burgerrecht verkregen heeft; misschien is daarover te praten. Maar, — men mag niet de eenvoudige menschen opschrikken, door te zeggen: Prof. Vollenhoven loochent de substantialiteit der ziel, kijk eens aan, wat een ketter! Dat maakt indruk op Kerstenianen en consorten. Maar wie, vlak voor de verkiezingen, en ook daarna, den vrede wil, wacht zich voor dergelijk geredeneer. Men zou met precies dezelfde logica kunnen zeggen: „Prof. Vollenhoven wil alleen God substantie noemen; ergo, hij noeml de ziel geen substantie, ergo: bij noemt ook de engelen geen substantie; ergo, hij komt in heel kwaad gezelschap"; en men kon dan zoo maar een heele reeks affreuze namen opnoemen, om dit kwade gezelschap te brengen naast Prof. Vollenhoven; en dan weer met Prof. Kuyper concludeeren: veel en veel erger dan „Assen"! Maar het zou toch allemaal zonde tegen het negende gebod zijn; want het is duidelijk als de dag, dat Prof. Vollenhoven wel degelijk het bestaan der engelen aanneemt.

Prof. Hepp weet deze dingen. Ik versta niet, wat hij aandurft. Vooral niet, wanneer ik bedenk, dat bij - blijkens zijn derde brochure, die ik nog bedroevender vind dan de tweede — wel degelijk heeft gelezen, wal Prof. Vollenhoven schrijft op bl. 16 van de Aanteekeningen op zijn werk „Het Calvinisme en de Reformatie der Wijsbegeerte" (aanteekening 188, waaruit Prof, Hepp in zijn derde brochure een citaat geeft; het zal me benieuwen, of „De Heraut" nu nóg den Heer Janse als zondebok nemen zal). In deze noot 188 zegt Prol Vollenhoven:

„Het hangt dus af van de vraag wat „hypostasis" beteekent. Letterlijke vertaling geeft: „wat onder iets staat"... Ook Dr F. W. Grosheide, „De Brief a. d. Hebr, en de br. van Jakobus", A'dam, Bottenburg, 1927, PS- 68/9, 123, 311, gaat daarvan uit. Correlaat daarmee heeft het woord dan als tweede beteekenis „d»' wat door den grondslag vastheid heeft". Gebruikt de Heilige Schrift het woord wanneer ze over God spreekt — Hebr. 1:3—, dan heeft het woord „hypostasis" steeds de eerste beteekenis en kan men nog slechts verschillen over de vraag, of de „vaste grond" hiej het Wezen of een Persoon (hier dien des Vaders) aanduidt. Het laatstgenoemde is de meening van Cal' vijn. Dr F. W. Grosheide, „Opm. over Hebr. 1 : 1—Umeent echter — m.i. historisch en dogmatisch terecht — de voorkeur te moeten geven aan „Wezen". Wanneer de Heilige Schrift van „hypostasis" spreekt it verband met de religie, dan gebruikt ze het wooro steeds in de tweede beteekenis; het beduidt dan. „vaste grond" des roemens... gefundeerde en daarom vaste „verwachting"... gefundeerd vertrouwen op * dingen op welke men hoopt" (verwezen wordt naaf 2 Cor. 9:4 en 11 : 17, Hebr. 3 : 14 en 11 : 1).

Nog eens, men mag er bezwaar tegen hebben, da' Prof. Vollenhoven termen, die ieder hanteert, weige" over te nemen. Ik kan daar in komen, al geloof "''

dat vrijwel ieder filosoof het doet, en al geloof ik, dat Prof. Hepp in zijn eigen onderwijs het zeer zeker óók gedaan heeft (in zijn vroegere periode, misschien nog wel). Daar is nu eenmaal niet aan te ontkomen; en wie er niet mee rekent, vergist zich; soms overkomt dat nog aan de besten, b.v. als Prof. Bavinck in zijn (overigens zeer bedenkelijke rede over „De Overwinning der Ziel" Kant averechts citeert). Over zulke terminologische kwesties kan men met elkaar praten; ze raken wel degelijk het sociaal verkeer in de republiek" der geleerden. Maar men gaat daarover toch geen synode verontrusten met redevoeringen, die op een blauwen Maandag, of liever, een zwarten Donderdag, pardoes van een Olympus neertuimelen in het dal van stemhebbende ouderlingen en predikanten? Prof. VoUenhoven wil de ziel niet zien erkend, als een principe, dat de kracht heeft, om te „bestaan in zichzelf" (zoo zei het de roomsche van daarnet, zie letter b, begin). Wat de zadk betreft, geef ik als gereformeerde hem daarin volkomen g e 1 ij k. En als ik dan zie, dat hij OP DIEN GROND de ziel geen substantie noemt, ga ik hem d a é, r o m niet aanklagen voor het volk. Want dan vind ik dat een aanklagen op den klank af. Ook Ursinus, een der opstellers van den Catechismus, had er bezwaar tegen, als men eenmaal bestaande temien verwierp; en één van zijn argumenten was, dat de ketters vaak met overgeleverde termen in conflict kwamen, om dan terug te keeren naar bijbelsche woorden, waarmee ze hun ketterij wilden dekken. Maar als ik zie, hoe in hetzelfde verband waarin hij dit opmerkt, het woord hypostase ook hem zelf groote moeiten baart, en als ik dan bedenk, hoe dit lastige woord altijd de dogmatische hoofden gekweld heeft, dan verbaas ik me, dat de eene hoogleeraar der Vrije Universiteit den anderen op een zóó volkstümliche wijze aanvallen kan, waar hij toch weet, hoeveel er aan dat substantiebegrip vastzit, en Woltjer Sr heeft hooren spreken in gelijken zin over God als eigenlijk de eenige substantie. Domooren in het blad van Ds Kersten, „De Banier", mogen mijn verwijzing naar Woltjer „woordenspel" noemen; die menschen staan ook overal buiten, waar de wetenschappelijke ernst begint. Maar Prof. Hepp?

c. Het aardige duet professor—hoofdonderwijzer van daareven, de Heeren Aengenent en Wesseling, al willen zij de substantialiteit der ziel blijven erkennen, durven toch deze consequentie niet heelemaal aan. Ze draaien een beetje om de zaak heen. Ze komen tot de conclusie: „de ziel als werkbeginsel, of liever als vormend wezensbeginsel van den mensch, is een INCOMPLETE of ONVOLLEDIGE zelfstandigheid".

„De ziel", zoo meenen ze, „kan wel alleen BESTAAN, doch niet alleen al haar werkingen verrichten. Men zegt daarom, dat zij wel een volledige zelfstandigheid is, wat het bestaan betreft, doch een onvolledige zelfstandigheid, wat haar werkingen betreft" (aw. 396). Aan „oorspronkelijkheidsziekte" binnen den roomschen kring lijden deze professor— hoofdonderwijzer volstrekt niet; zoodat in dien kring allicht geen brochureschrijver hen deswege aan de kaak zal stellen, den een als Homerus, den ander als dilettant broederlijk eerende. Immers, dit is vrijwel de doorloopende roomsche opvatting. Joseph Braun, Handlex'kon des katholischen Dogmatik, jezuïet, , verklaart „substantie" als een „in zichzelf" of „voor zichzelf" bestaand „ z ij n", hetwelk dan aan de verschillende wisselende toestanden en verschijningen van een individueel ding als de blijvende drager daarvan ten grondslag ligt, doch zelf, om te kunnen bestaan, geen drager noodig heeft (hier zou Prof. VoUenhoven, die God als drager binnen den kosmos wil erkend zien, weer protesteeren).

En dan onderscheidt Braun verder tusschen onvolledige en volledige substanties. Volledige substantie heet een substantie (eenvoudig, dan wel samengesteld!) die niet er toe bestemd is, deel te zijn van een substantieel geheel. Voorbeelden daarvan zijn: engel en mensch. Onvolledige substanties, incomplete dus, zijn zoodanige, die naar haar natuur zijn aangewezen op de verbinding met een andere substantie, en met deze een nieuwe substantiëele eenheid vormen, zooals b.v. de menschelijke ziel.

Nu meen ik persoonlijk, op gevaar af, dat ook ik in het kettersche hoekje kom te staan, dat dit allemaal gepeuter is; scholastiek. In Friesland is een auteur, — Ds H. Veldkamp —, die het woord scholastiek het nieuwste scheldwoord vindt; hij had zeker nog niet gelezen, dat Prof. Hepp, maar dat was dan al jaren geleden. Prof. Bavincks boekje over de beginselen dei psychologie om zijn scholastieken grondslag zwak achtte, en het later hoopte te verbeteren. Misschien dat ik er daarom bij dezen Frieschen scribent nog al goed afkom, als ik dit alles scholastiek noem. Ik geloof ook, dat de roomsche dogmatiek hier in deze kwesties met allerlei vragen komt te zitten: hoe is het dan met de menschenziel na den dood, als ze niet meer met het lichaam verbonden is, maar toch óp die verbinding aangewezen blijft? En ik kan begrijpen, dat de professoren Dooyeweerd en VoUenhoven een poging wagen, om óns van zulk geknoei af te helpen. Meent nu iemand dat die poging niet geslaagd is, of nooit slagen kan, vanwege 't spraakgebruik, dan is dat wat anders. Maar dat geeft geen recht tot ongemotiveerde aanklachten over afwijking van de belijdenis aan de Vrije Universiteit bij een hoogleeraar, dien al de van de V.U. komende dominees (en dezen niet alleen) moeten passeeren.

Maar ik vraag niet verder. Wat ik nog te vragen heb, komt hierop neer: laat men toch liever wat geduldiger luisteren naar elkander, en niet tegen VoUenhoven en Dooyeweerd gaan toornen, als zij consequenties trek­ ken, ook terminologisch, uit wat Woltjer Sr heeft gezegd. Laten we liever elkaar wat minder vaak bewierooken, als de één een speech houdt, waarvan de ander de consequenties niet doorziet. En als we tenslotte daaraan toe komen, laat ons dan niet gauw met vonnissen komen, die het hart tot bloedens toe wonden. Prof. Kuyper heeft zelf — zie elders in dit nummer— Prof. VoUenhoven aangemoedigd, en bewierookt. Hij is daarin wat minder gereserveerd geweest, dan ik zelf, die al lang gezegd heb, enkele bezwaren te hebben, die ik later wel eens wilde ontwikkelen (maar op 't oogenblik denk ik er niet over). Als Prof. Kuyper nu Prof. VoUenhoven niet begrepen heeft, en thans zich achter de ooren krabt over zijn collega (wat ik niet doe), dan moet hij niet synodale speeches houden over dominee's, wier naam niemand weet, en niet den Heer Janse als zondebok gebruiken, doch zeggen: mea culpa, mea culpa. En inplaats van met Prof. Hepp een tweemanschap te gaan vormen, dat de polemiek naar binnen opent (ondanks de sympathiebetuiging aan Den Haag-West) moet hij de zaak aan de Vrije Universiteit behandelen. Dat is beter, dan stemming wekken, waarin, zoolang het duurt, een paar broeders in Friesland hem steunen; net zoolang, tot ook daar het licht doorbreekt, ondanks sommige penvoerders.

Volgende maal iets over Prof. Hepps Schriftbewijs.

K. S.

Aanwezige defonuatle. Kenmerken, die geen kenmerken zijn.

„Friesch Kerkblad", redacteur Ds H. Veldkamp, heeft met „Pro Ecclesia" een meeningsverschil. Dat interesseert verder „Pro Ecclesia", niet ons. Wel verwonderen we ons er over, dat, toen „Pro Ecclesia" ter adstrueering van zijn gevoelen inzake de kwestie van ware of valsche kerk, zich op een boek van Ds N. IJ. van Goor beriep, de redacteur van „Friesch Kerkblad" op zeer hoogen toon dit beroep wraakte, niet met ontleding van het aangevoerde citaat met behulp van logische redeneering of onder vei-wijzing naar andere gedrukte stukken van Ds van Goor, doch door middel van... een sindsdien verkregen particulieren brief; een „bron" dus, die aan „Pro Ecclesia" niet ten dienste kon staan. Als Ds Veldkamp ook Prof. Hepp eens vroeg zulke brieven te vragen van hen, die hij citeert?

Maar dit is het niet, wat mij hier bezighoudt.

Het is de zaak zelf, die thans door Ds H. Veldkamp wordt opgeworpen.

Ds van Goor had geschreven: „Het is niet te ontkennen, dat bij het Herv. kerkgenootschap, zooals zich dat na 1816 openbaart, de kenmerken der ware kerk gemist worden".

, .Pro Ecclesia" had daarmee instemming betuigd. Nu schrijft „Friesch Kerkblad:

Gedachtig aan het feit, dat niemand beter dan de auteur zelf zéggen kan wat hij bedoeld heeft, laat ik Ds V. Goor zelf aan het woord, die op een schrijven mijnerzijds wel zoo vriendelijk was, zijn bedoeling nader te verduidelijken.

Ds V. Goor schi-ijft mij dan, dat men zijn uiteenzetting moet lezen zooals ze geschreven is, zonder iets in z'n gedachte er tusschen te voegen, om z'n bedoeling recht te vatten, een goede raad, die veel huidige scribenten ter harte mogen nemen, en die stellig Calvijn, Kuyper e.a. ook zouden geven, kónden ze nog spreken, aan de vele citatendragers, citatenverknoeiers en buiksprekers onzer generatie.

Dat is oratorie. Terecht zegt dan ook de schrijver daarna: „Ter zake". We luisteren.

Ds V. Goor schrijft verder: „Ik heb bedoeld, dat door de organisatie van 1816 de kenmerken niet aan den dag kunnen treden; ze zijn latent".

Hiermee erkent dus Ds v. Goor zonneklaar, dat ook de Herv. Kerk kenmerken der ware kerk bezit, welke echter latent (verborgen) zijn en schuil gaan achter de organisatie.

Ik aarzel niet, zulke sofismen — zoodra ze verderen opbouw dienen moeten — symptomen van niet eens meer dreigende deformatie te noemen. In dit geval is zulk een redeneering uit praemissen tot conclusie een rechtstreeksche ontkrachting van de belijdenis. Wie in haar artikelen de kenmerken der ware kerk en der valsche nazoekt, ontdekt al spoedig, dat het bij die kenmerken gaat om publieke zaken: rechte prediking, bediening der sacramenten naar de inzetting van Christus, vervolging der gehoorzamen, eigen inzettingen boven Gods Woord plaatsen, etc. En dat zou „latent" kunnen zijn?

Maar dan zijn er kenmerken, die geen kenmerken meer z ij n. De Dordtsche Leerregels zeggen ergens: een onzekere zekerheid kan niet bestaan. Niets te kennen gevende kenmerken soms wel? Want wat latent is, onttrekt zich aan den kennisdienst.

De confessioneele broeders, bestreden in mijn brochure „Ons Aller Moeder", kunnen wel tevreden zijn met zulke spitsvondigheden.

Maar gereformeerden bedroeven zich daarover. Men verzeilt hier niet in de leer der „docta ignorantia" (geleerde onwetendheid), doch in die der „ignorans doctrina" (onwetende geleerdheid; kenmerken, die niet te hanteeren zijn).

Als de kenmerken der ware kerk latent kunnen zijn, dan die der valsche ook. Dan gaan èlle kenmerken hun dienst verliezen, en is er niets meer te kennen. Zoo is het te verstaan, dat het apologetisch goud der Doleantie en der Afscheiding verdonkert bij enkele penvoerders.

(Zie vervolg op blz. 172.)

En als dan van publieke, voor ieder constateerbare kenmerken d i t gezegd wordt, hoe moet het dan met de goede werken, die volgens Melchlor Leydekker „signa" (kenteekenen) des geloofs zijn? Hij zegt er bij: habet antem fides aliunde certitudinem suam: het geloof heeft zijn zekerheid niet uit die „signa", doch uit Gods beloften. Het zij zoo. Maar Ds Veldkamp wil dan anderen, die het met Leydekker eens zijn, verzoeken, een gravamen tegen de belijdenis in te dienen (ook al zijn ze 't met den Catechismus eens). Laat hem zelf liever een gravamen indienen: 't zelfonderzoek der valsche en der ware kerk gaat op die manier heelemaal teloor. En èns onderzoek ook.

Latente openbaarheden!

In gewone tijden zou men zoo iets laten loopen. In deze dagen van verontrusting der kerk evenwel onder felle aanklachten tegen hoogleeraren der V.U., onder steunverleening ook van Ds Veldkamp, legt men toch even den vinger bij zulk een paradox.

K. S.

Het conflict aan de Vrije Universiteit en de kerken.

Indien ik voor mij meende, dat Prof. Dr V. Hepp terecht zijn collega's aan de V.U. beschuldigde, of, indien men de V.U. nog ongenoemd kèn laten in de huidige bespreking der polemieken van Prof. Hepp en Prof. Kuyper, zou ik er geen oogenblik aan denken, het onderstaande te schrijven. Het zou dan zeker worden uitgelegd als visschen in troebel water.

Nu ik evenwel den aanval van Prof. Hepp veroordeel, en de V.U. openlijk in geding gebracht is, nü mag ik wel vragen: wat wil nu eigenlijk de Vrije Universiteit? Men heeft zoo vaak gezegd: de V.U. wil vrij zijn van de kerk. Maar als er jaren lang aan de V.U. opvattingen geleerd worden (ook aan alle a.s. predikanten, die daar studeeren), dan hoort men niets van de V.U. zelf. En de verband-deputaten rapporteeren: „aan Den Haag-West voldoen we niet" (zie de Acta).

Doch dan worden ineens de kerken opgeroepen.

Die moeten spreken, al weten ze van niets. De V.U. zelf zwijgt. Zou men maar liever niet wat blijmoediger oordeelen over den band aan de kerk? Voor ieder, die in de gereformeerde kerk belijdenis deed, is de band aan die kerk geen dwang, doch vrijheid, ook al is hij professor. En als de kerk spreken kan, daar, waar een universiteit zwijgt, dan is die kerkelijke band nog zoo hinderlijk niet.

De kerk moest en zou spreken. Goed. Zij is op het voorstel ingegaan. Een commissie is benoemd. Maar nu komt één der commissieleden (Prof. Hepp) haar werk storen, door alvast tegen het andere commissielid openlijk op te treden. En een andere hoogleeraar der V.U. (Prof. Kuyper) juicht het toe. Ik versta dat niet. De advertentielezende leden der synode wisten, dat Prof. Hepp zou gaan schrijven. Maar de synode wist het niet. En zéker wist ze niet, wat hij zou gaan schrijven. De reeds vóór de synodevergadering gepubliceerde klacht over „oorspronkelijkheidsziekte" is wel minder prettig, maar men kon die naast zich neer leggen, als men eenmaal de wetenschappelijke statuur der H.H. Dooyeweerd en Vollenhoven heeft mogen bereiken. Maar deze en andere klachten, die vóór de synode zijn gepubliceerd door Prof. Hepp, halen in scherpte niet bij wat hij thans zijn collega's in de schoenen schuift. Dat Prof. Hepp dus na verschijning van zijn eerste brochure toch tot lid der commissie van acht (commissie van onderzoek) benoemd is, gaf hem dus geen vrijbrief, om nu maar lustig verder te gaan, denkende: men heeft mij benoemd, wetende wat ik van plan was te gaan doen. Hoeveel synodeleden hadden al gelezen wat hij in zijn eerste brochure had geschreven? Misschien nog wel niemand. En hoeveel synodeleden konden nadenken over de al of niet wenschelijkheid zijner benoeming, gegeven zijn brochures? Schier niemand. De commissies worden voorgesteld in 't laatste moment; ze gaan bijna allemaal zoo maar onder den hamer door. Tijd om rustig na te denken heeft niemand. Die de voorstellen doen, denken zich de benoemingen in. De synode als zoodanig niet. Bovendien: toen Prof. Hepp zijn eerste brochure geschreven had, wist hij niet, o f er een commissie van onderzoek komen zou. En nog minder, w i e er allemaal in zouden komen. Als hij nu zijnerzijds de benoeming aanvaardt, moet hij niet daarna zijn mede-commissieleden beschuldigen op de bekende manier. Dat is in strijd met alle regelen voor samenwerking. M.i. had Prof. Hepp èf zijn brochures moeten inhouden, óf geen commissielid hebben willen zijn. Thans staat de zaak zoo: kwesties der V.U. worden naar de kerk verwezen; de kerk begint; en dan komt een tweetal professoren der V.U. de kerk weer storen, en de commissieleden onderling bemoeilijken (als 't eene hoogleeraar-commissielid 't andere beschuldigt van afwijking van de belijdenis). En en passant komt dan nog de stem van Prof. Hepps medestander (Prof. Kuyper) roepen om een spoedige synode. De commissie dan maar weer stopzetten?

Tenslotte: men heeft zoo vaak gezegd: alleen een universiteit kan promoveeren; want: de faculteiten zijn één en de eenheid der wetenschap loopt gevaar, als een faculteit promoveert op eigen naam. Men kan nu zien, wat er van die samenspreking der faculteiten terecht komt. Men spreekt niet samen. Ik verwijt dat niet. Ik weet te goed, dat promoveeren anders toegaat, dan de goedbedoelende schare onder het lezen van zulke vertoogen onwillekeurig zich voorstelt. Maar waarom worden dan dergelijke ideologieën nog steeds gebruikt om de hoogeschool der kerken het promotierecht te betwisten? Men betwiste het vrij. Maar dan op andere gronden. Samenwerking van faculteiten? Wie over de ziel promoveert bij Prof. Hepp gaat een anderen kant uit dan wie het bij Prof. Waterink zou doen. En wie het bij Prof. Vollenhoven doet, gaat nog een derden kant uit. Nog eens: ik vind dat heel gewoon en begrijpelijk. Maar ik vind het heenen-weer-werpen van de kerk tusschen opinies, die de V.U. zelf niet eens aanvaarden kan, een beetje ijdel.

Laat de V.U. haar eigen zaken doen. En de kerk de hare. En laat ons allen nuchter zijn. Laat de V.U. haar eenheid niet prijsgeven zonder noodzaak. En laat de kerk niet bemoeilijkt worden in het hare. En laat het Kuyperhuis geen moeite met Kerstenianen e.d. krijgen vóór de verkiezingen, doordat twee professoren der V.U. openbare aanklagers worden van hun collega's. En laten de vrienden van het beginsel der V.U. eens nadenken, eer ze applaudiseeren, hetzij naar den eenen, hetzij naar den anderen kant. We kunnen allen uit de onprettige historie der laatste dagen leeren. Ik zeg dit alles vrijmoedig, want zakelijk heb ik 'teerst in besloten kring gezegd. In September 1936

en in Februari 1937.

K. S.

Het dieptepunt bereikt?

In de reeks van Prof. Hepps brochures schijnt ij brochure III (over de vereeniging van de beide naturej van Christus) het polemische dieptepunt thans ivel bereikt te zijn.

Ook deze brochure richt zich tegen Prof. Vollenhoven Het blijft dus nog een conflict binnen de V.U., zij hel dan helaas uitgedragen naar buiten. Hoe ver het gaai met Prof. Hepps aanvallen blijkt uit zijn laatste patj grafen (Hoofdstuk IV). Het „hoogst ernstige van" 4 afwijking wordt in vier opschrikkende kopjes aange. duid:

§ 1. De eenheid des Persoons verbroken. § 2. De Middelaar gedeeld. § 3. Christus als „mensch" vernederd. § 4. Geen verzoening voor onze zonden.

Er is dus weer copie voor Ds Kersten en anderen Er zijn er ook, die zeggen: ik geloof dat niet. En H wilde wel, dat ik kon gelooven, dat de schrijver mei de aangevallenen gesproken had, eer hij een dergelijk vonnis publiceerde. Later kom ik ook op deze zaal

terug.

K. S.

Rondom den aanval van Frof. Hepp.

Heel velen in onze kerken zijn bewogen, ontroerii door den ontzaglijk feilen aanval van Prof. Hepp zijn collega's de Prof f. Vollenhoven en Dooyeweerd eil op den heer Janse. Ze worstelen er mee. Ze probeereii] te verstaan waarom een dergelijke aanval nöödig was, waarom hij nü werd opgezet, óf hij ondernomen weril| na langdurige, en blijkbaar onvruchtbare, samensprekin gen, zoodat een publieke daad noodzakelijk werd. IIQJ mers, was naen binnen den universitairen kring tol overeenstemming geraakt, dan zou daarmee alle „erger nis" ook in de kerken zijn weggenomen. Hoe langei men over deze en dergelijke vragen nadenkt, des ti vreemder en raadselachtiger wordt Prof. Hepps zweef slag in de richting van de genoemden.

Aan ontzettende dingen hebben dezen zich naar Pro! Hepps meening schuldig gemaakt! Waarheden, sinds de apostolische eeuw door de kerk beleden, zelfs ii min zuiveren vorm door heidenen aanvaard, zouden ze verwerpen! (p. 7.) De Geref. belijdenisschriften wot den t.a.v. de in geding zijnde punten door deze heerei genegeerd! (p. 25, 79.) Met den geestelijken dood, dii ontzettende werkelijkheid in het menschenleven word! niet gerekend: er is geen plaats voor in hun systeem (p. 20, 30, 62.) Door „exegetische gelijkschakeling", di uitschakeling van die Schriftgegevens, welke ze nie gebruiken kunnen, en 't indragen van eigen gedachte] in de Schrift, knoeien de genoemden met het Woon van God. (p. 52 v.) Zelfs komen deze mannen ii flagranten strijd met wat de belijdenis leert omtreii de plaatsvervangende voldoening van Christus, (p. 61. Een van hen zou zelfs leeren, dat er in den menscl geen plaats is voor een ziel, waar de Heilige Gees Zijn wederbarend werk begint, (p. 31.)

Men ziet, het requisitoir is vernietigend. Zou er ii de laatste eeuw ooit een dergelijke ontzettende aan klachtenreeks door een Gereformeerde tegen mede broeders zijn ingediend?

Juist omdat deze aanklachten zoo angstig fel zijn, doemen van alle kanten raadselen op, die niet op te lossen zijn voor hen, die meelevende toeschouwers van dit droevig gebeuren werden.

Daar is vooreerst dit, dat de allereerste publieke bekendmaking van Prof. Hepps bezwaren tegen zijn collega's geschiedde in... de Generale Synode der Geref. Kerken in Nederland!

Hoewel Prof. Hepp en de beide andere professoren van één en dezelfde kerk lid zijn, viel de eerste openbare klacht in de hoogste kerkelijke vergadering. Nooit had Prof. Hepp voordien zich over deze kwesties en personen publiek geuit.

Maar er is meer. Wie ook maar een beetje op de hoogte is, weet, dat Prof. Hepp al de afschuwelijke leeringen, die hij bij den in deze dingen meest op den voorgrond tredende van het drietal, dus bij Prof. Vollenhoven, heeft gevonden, ontdekte in diens werk: „Het Calvinisme en de Reformatie der Wijsbegeerte". Prof. Hepp citeert dat boek op de volgende pagina's van zijn brochure: p. 13 (Ie en 2e citaat); p. 15 (3e citaat); p. 17 (Ie citaat); p. 23 (2e citaat); p. 24 (2e citaat); p. 30 (2e citaat); p. 33; p. 34; p. 59; p. 60; p. 64. Maar nu is het wonderlijke, dat dit boek reeds in het voorjaar van 1933 is verschenen. Waarom werd nu zoolang gewacht met het aan de kaak stellen der afwijkingen? Of anders — waarom werd dat juist nü gedaan? De brochure van den heer Janse, waaruit Prof. Hepp ook veel citeert, is ook reeds bijna twee jaar oud!

't Is verder algemeen bekend, dat Prof. Hepp een mede-klager en - aanklager heeft in Prof. H. H. Kuyper. Prof. Kuyper verwees zelfs reeds vóór de verschijning naar de bewuste brochure ter motiveering en fundeering van zijn in „De Heraut" gepubliceerde aanklachten. Zelfs achtte hij, ook met het oog op deze ketterijen, den toestand ernstiger dan die in het jaar 1926. Maar wat is nu het raadselachtige? Dit. Niet lang na de verschijning van het bovengenoemde boek van Prof. VoUenhoven heeft Prof. Kuyper een artikel van bijna twee kolommen daaraan gewijd. Zie „De Heraut" van 18 Febr. 1934; No. 2926. Uit dat artikel citeer ik het volgende:

„Onze hoogleeraar in de philosophie Dr D. H. Th. VoUenhoven, heeft een verdienstelijk werk gedaan door hetgeen hij in voordrachten en artikelen in de pers over de beteekenis van het Calvinisme voor de Wijsbegeerte had gezegd of geschreven, thans meer uitgewerkt en geordend in boekvorm uit te geven"...

Het verblijdde Prof. Kuyper toen, dat Prof. 'VoUenhoven

„den moed (had) om voor de jongere generatie der Calvinisten de beteekenis van het Calvinisme voor de reformatie der wijsbegeerte in het licht te stellen. Indien het genoeg is naar hooge dingen te streven, zooals een Latijnsch spreekwoord zegt, dan zou reeds daarom deze poging met waardeering moeten worden vermeld. Maar er is meer dan dit tot lof van dezen arbeid te zeggen. Al zal ik, gedachtig aan het: schoenmaker houd u bij uw leest, me niet veroorloven een critische beoordeeling van deze philosophische studie te geven, toch mag ik wel tot aanbeveling van dit studiewerk aan onze lezers er op wijzen, hoe beslist Prof. VoUenhoven in het eerste systematische deel de Schriftuurlijke en de on-Schriftuurlijke wijsbegeerte wat haar grondmotieven betreft tegenover elkander stelt en de autoriteit van God en Zijn openbaring (Spatiëering van mij, C. V.) handhaaft."

Deze uitspraak is daarom zoo merkwaardig omdat alle citaten van Prof. VoUenhoven, door Prof. Hepp aangehaald en afgewezen juist uit dat eerste systematische deel van Prof. Vollenhovens boek zijn gekozen!

Prof. Kuyper blijkt nauwkeurig te hebben gelezen wat Prof. VoUenhoven schreef — hoe zou men anders van hem kunnen verwachten! Hij heeft ook een tweetal bezwaren tegen dat systematische deel (n.l. over de wet als grens tusschen God en kosmos en over Prof. V.'s beweren, dat volgens Calvijn en het Calvinisme de overheid geen souverein gezag bezit), maar van alles wat Prof. Hepp noemt, rept Prof. Kuyper in 1934 ook niet met één woord.

Zijn bespreking beëindigt hij met deze woorden:

„Met deze enkele opmerkingen (!!), die zeker geen onvriendelijke critiek (!) bedoelen, moge ik volstaan. Ze doen ook niets te kort aan de waardeering, die ik heb voor dezen van zooveel ernstige studie getuigenden arbeid van mijn hooggeschatten ambtgenoot."

Moet niet ieder, die dit leest, het raadsel overvallen en benauwen, hoe wat in 1934 zóó werd geprezen, thans zoo vernietigend wordt afgemaakt?

We gaan verder. Nog een andere uitvoerige bespreking heeft Prof. Vollenhovens boek uitgelokt. En wel van niemand minder dan van Prof. Ridderbos. In een met zijn vollen naam onderteekend hoofdartikel van „De Standaard", d.d. 3 October 1933, lezen we het volgende:

„Wat Prof. VoUenhoven hier biedt, is metterdaad een belangrijk onderdeel van een heldhaftig streven om tot een Schriftuurlijke (en dat beteekent voor den auteur: Calvinistische) philosophie te komen. Inzonderheid tweeërlei doet hierbij weldadig aan. Eenerzijds de groote beslistheid, waarmede de auteur de gedachten der Heilige Schrift ook op het terrein der wijsbegeerte als normatief laat gelden; men kan ook zeggen: de vrome zin, waarmede hij eerbiedig luistert naar wat God in Zijn heilig Woord ook tot den wijsgeer spreekt. (Spatiëering van onderget.). En anderzijds de — door een niet geringe denkkracht begeleide — geestdrift, waarmede de auteur, van deze Schriftuurlijke beginselen uit, èn een eigen systeem tracht op te bouwen èn de geschiedenis der wijsbegeerte in het rechte licht zoekt te plaatsen."

Prof. Ridderbos wijst er op, dat het vanzelfsprekend Prof. VoUenhoven zal verheugen als critische beschouwing van wat hij vond zal volgen. Zoo zal immers door gezamenlijk zoeken het inzicht worden verhelderd. Het slot van de bespreking is als volgt:

„Hoe nu echter het resultaat van dergelijke —• hetzij dan vroeger of later — stellig nog te wachten critische besprekingen ook moge zijn, wij houden ons overtuigd, dat de verschijning van dit werk tenslotte zal blijken, voor de ontwikkeling van de Gereformeerde of Calvinistische gedachte van eminente beteekenis te zijn geweest. Wie met zulk een diepen ernst als hier geschiedt, werkt om niet te blijven staan bij hetgeen onder ons op dit gebied min of meer traditie is geworden, maar om, met een open oog voor de werkelijkheid, en ook in aansluiting aan de gedachtenwereld van onzen eigen tijd een wijsgeerig stelsel op te bouwen, dat uitgaat van de in de Heilige Schrift neergelegde beginselen, diens arbeid is niet vergeefsch, maar zal ongetwijfeld rijke vruchten 173 dragen, ook dan wanneer later zou blijken, dat veel van wat men meende aldus te hebben gevonden, nog correctie en schifting behoefde. Een werk als het hier gebodene is dan ook met vreugde te begroeten, omdat het op zijn wijze krachtig medewerkt om het Calvinistische denken te verhelderen, te zuiveren en principieel te fundeeren."

Hoe totaal anders klinkt dit dan wat we van Prof. Hepp te hooren krijgen! En toch het gaat over precies hetzelfde geschrift van precies denzelfden man. En nog meer moet worden genoemd. We hoorden Prof. Schilder spreken van den „bloedigen ernst", dien Prof. VoUenhoven maakt met de grondgedachten der Vrije Universiteit. We lazen de bezonken bespreking van Prof. Dooyeweerds groote werk, geschreven door Dr Berkouwer in „De Standaard". We weten van een vereeniging, die de wijsbegeerte beoefent in den geest van en uitgaande van de grondgedachten van de Proff. VoUenhoven en Dooyeweerd — en van die vereeniging is Prof. Dr K. Dijk o.a. bestuurslid en enkele honderden vooraanstaanden in onzen kring steunen dat streven...

Zie, als we deze dingen overwegen, dan — en ik weet, dat ik uitspreek wat in veler harten leeft — dan weten wij geen weg met de brochure van Prof. Hepp. Dan|!; verstaan we de — ondanks den fluweel-zachten toon —"^ toch zoo striemende felheid daarvan niet. Dan pijnigen we ons af met de vraag of zóó de samenwerking onzer professoren moet zijn. Dan vragen we of zóó de wondermooie idee der Vrije Universiteit moet worden verwerkelijkt. Wij willen zoo zielsgraag naar onze professoren luisteren — we grijpen zoo gretig hun publicaties, die ons nieuwe schoonheden in Gods groote daden en wonderlijke woorden zullen ontdekken. In gemeenschap met heel ons volk stuwen we hen en hun arbeid op in onze gebeden. De nood der tijden is zoo groot... Neen, we verstaan dan die brochure niet — we gelooven haar niet — we schuiven haar maar liever weg —• we blijven uitzien naar bouwende, fundamenteele critiek van grooten stijl — en we denken het liefst - ^ aan een afschuwelijk misverstand. a!

C. V. . M

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1937

De Reformatie | 10 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1937

De Reformatie | 10 Pagina's