GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over vragen van Gereformeerd Kerkverband.

Bekijk het origineel

Over vragen van Gereformeerd Kerkverband.

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Voetius over het gezag der Synoden".

Op de Synode te Amsterdam, in het vorige jaar, werd luide alarm geroepen over groot gevaar, dat onze Gereformeerde Kerken zou bedreigen, erger dan in 1926, en bitter geklaagd over jongere predikanten, die den eerbied voor het wetenschappelijk werk van Dr A. Kuyper Sr en Dr H. Bavinck zouden wegnemen.

Gelukkig is later gebleken, dat het gevaar voor een aanmerkelijk deel in dat roepen zelf school, hoewel het daardoor gewerkte onheil, helaas, niet zoo maar te niet gedaan kan worden, en voorts, waar de moeilijkheden eigenlijk liggen, niet bij de kerken, maar elders.

Nu treedt juist onder leiding van Prof. Dr H. H. Kuyper als promotor een jong predikant van ongeveer den leeftijd als de op de synode bedoelden op met een proefschrift Voetius over het gezag der Synoden, dat, als de er in gegeven voorstellingen juist zijn, de eere van Dr F. L. Rutgers (en ook van Dr A. Kuyper Sr e.a.) als kenner van Voetius' kerkrecht en als Gereformeerd canonicus vernietigt, vgl. blz. 74 V.V., 109, 156, 227, 242, 246, 283, 325 e.v.a.

Deze tot nog toe onder ons zoo hoog geëerde mannen blijken dan van het Gereformeerde kerkverband naar wezen en werking geheel verkeerde begrippen zich gevormd, en gansch averechtsche voorstellingen verbreid te hebben.

En dat niet alleen.

Maar ook volgt er dan uit, dat de D o 1 e a n t i e-beweging rust op eene jammerlijke kerkrechtelijke dwaling harer leiders, en dat zij in wezen eene ongeoorloofde kerkelijke revolutie is geweest. Onze Gereformeerde Kerken zijn dan, inzoover uit deze beweging voortgekomen, in ongerechtigheid ontstaan. De Classicale en Synodale besturen van de Hervormde Kerk, hoezeer ook in samenstelling gebrekkig, en in eerste vorming veroordeelenswaardig, zijn dan toch in wezen en macht rechtvaardig, we zouden haast kunnen zeggen echt- Voetiaansch, en hebben dan b.v. met de schorsing en afzetting der Amsterdamsche ambtsdragers in 1886 geen onrecht gepleegd, maar gehandeld naar bevoegdheid en plicht, niet slechts volgens de Reglementen der Hervormde Kerk, maar ook volgens den eisch van het Gereformeerde kerkrecht. Want dan hebben Classisvergaderingen en Synodes eene hoogere macht, blz. 186 V., zijn hoogere vergaderingen, blz. 188 v., verschillen niet principieel van kerkeraden, blz. 109, mogen „in geval van onmacht en wanbestuur... doen hetgeen des kerkeraads is, terwijl die kerke raad nog bestaat", blz. 282, en „over de particularia der plaatselijke kerken... beslissen in geval van onmacht, wanbestuur en hooger beroep", blz. 218.

Dit boek is dus een werk van beteekenis.

Het neemt de eere van Dr F. L. Rutgers en Dr A. Kuyper Sr en vele anderen in hunne kerkrechtelijke leeringen en „Reformatie"-handelingen weg, veroordeelt wezenlijk opkomst en bestaan van de Gereformeerde Kerken, die uit de Doleantie ontstonden, en stelt deze voor de vraag, of zij niet geroepen zijn onder het Synodale Bestuiu' van de Hervormde Kerk terug te keeren.

Zakelijk geeft dit boek eene uiteenzetting en verdediging der opvattingen van Prof. Dr H. H. Kuyper sedert omstreeks 1926 van Voetlus' kerkrechtelijke leeringen en van het ware wezen en de rechte werking van het Gereformeerde kerkverband.

Het is niet enkel eene historische studie, waarbij de vraag kon rijzen, of Voetius' voorstellingen wel juist en volledig zijn weergegeven, en of er mogelijk ook andere gegevens zijn, die tot wijziging van teekening zouden moeten voeren, doch de Schrijver geeft, door goedkeuringen hier en afkeuringen daar, dit werk tevens

(Zie vervolg op blz. 342.)

als uiteenzetting van wat hij meent, dat het Gereformeerd kerkverband en de classicale en synodale vergaderingen vi'ezenlijk zijn, en wat zij moeten en mogen doen.

Uitteraard kan in een courantartikel geene bespreking in finesses van dit werk geboden worden. Daarom worde hier volstaan met slechts enkele opmerkingen over wat hier en daar gezegd wordt, rakende fundamenteele zaken.

Dr M. Bouwman deelt de benamingen voor de eenheid der synodale verbinding door Voetius gebezigd, in twee groepen in: lo. correspondentia, combinatio, communio, conjunctio, confoederatio, collectio, associatio, consociatio; 2o. unio, concorporatio, communitas, societas, unitas, ecclesia. En hij schrijft dan, dat in de eerste reeks niet of minder duidelijk tot uiting komt, dat de gezamenlijke kerken een eenheid vormen in corporatieven zin, maar dat het veelvuldig gebruik der laatste reeks benamingen hem ongemotiveerd schijnt, wanneer volgens Voetius van eene eenheid in institutairen zin geene sprake kan zijn. „Deze namen wijzen m.i. beslist in de richting, dat hij het geheel der synodaal verbonden kerken opvat als een kerkrechtelijke corporatieve eenheid, zooals ook de plaatselijke kerk een eenheid is in institutairen zin", blz. 71. Hij schijnt dan echter over het hoofd te zien, dat voor het verstaan van den zin der tweede reeks benamingen geen oogenblik de eerste reeks uit het oog verloren mag worden, maar in verband daarmede opgevat en verklaard. Bovendien zijn namen als college, corporatie, lichaam, van zoo veelvuldig gebruik, en daardoor zoo onbepaald en vaag, dat althans bij deze zaak nauwkeurig nagegaan, en allerscherpst aangegeven moet worden, welk begrip en welke elementen van een begrip, wel öf niet bedoeld zijn. Aan die onmisbare scherpheid van belijning der begrippen en nauwkeurige aanwijzing van in aanmerking komende begripselementen ontbreekt het in dit hoofdstuk en ook elders in dit boek te veel. Ook al zouden we de kerken eener classis in zeker opzicht eene classicale kerk kunnen noemen, en zoo ook van provinciale en nationale kerken kunnen spreken (daargelaten nu de wenschelijkheid er van), omdat er tusschen deze kerken onderling zekere afspraken, verbindingen, regelingen, gemeenschapsoefeningen zijn, dan is daarmede nog niet gegeven, dat deze kerkengroepen dus in institutairen zin kerken zijn, zooals de plaatselijke kerken geïnstituteerde kerken zijn. Juist in deze zaak komt het aan op duidelijke onderscheiding en heldere voorstelling, omdat het eene quaestie geldt, waarvan eigenlijk alles hier afhangt. En nu is de conclusie, „dat volgens Voetius het geheel der synodaal verbonden kerken ecclesia instituta is", blz. 74, door gemis aan genoegzame begripsontleding en scherpe begripsbepaling te vaag, want wat sluit dat instituta precies in, welke ambten gaan daarmede gepaard, en ook is zij door het voorafgaande betoog, blz. 68—74, nog niet gerechtvaardigd.

Bij de quaestie van classicale en synodale vergaderingen legt Voetius allen nadruk op delegatie, blz. 88 v. Dr M. Bouwman komt hier eenigszins tegen op. Er kunnen toch gevallen zijn, dat eene kerk slechts éénen ambtsdrager heeft, den predikant, of dat al de kerkeraadsleden ter vergadering komen (kerkeraden—synode). Ook zijn veelal ambtsdragers voor deputatie ter classicale en synodale vergaderingen aangewezen. „Ook indien bij uitzondering een gewone geloovige naar de meerdere vergadering wordt afgevaardigd, ontneemt dit daaraan toch haar ambtelijk karakter niet. Het verschil lijkt mij alleen dit, dat bij de afvaardiging van een ambtsdrager, diens synodale bevoegdheid berust èn op het ambt, dat hij zelf bekleedt, èn op het ambt dergenen, die hem afvaardigden, terwijl wanneer een laicus wordt afgevaardigd, diens synodale bevoegdheid per delegationem berust op het ambt zijner lastgevers", blz. 95 V.

De classicale en synodale vergaderingen zouden eigenlijk geene vergaderingen van kerken zijn, maar van ambtsdragers. „Want het spreekt vanzelf, dat de eenige dienaar des Woords van een kerk zonder kerkeraad niet naar de classisvergadering behoeft te worden afgevaardigd. Ook hier zou immers de persona delegans samenvallen met de persona delegata. Zulk een predikant komt uitsluitend ambtshalve ter classis", blz. 94.

Dit laatste is eene onjuiste conclusie. Hier moet scherper onderscheiden worden. Deze predikant was wel ambtsdrager en kwam natuurlijk ook met zijn ambt bekleed ter vergadering. Hij liet zijn ambt niet thuis. Maar toch kwam hij niet ambtshalve ter classis. Doch ter classis kwam hij krachtens zijn ambtsdrager zijn van die bepaalde kerk. Niet zijn ambt als zoodanig, maar zijne relatie tot die kerk verleende hem zijne bevoegdheid ter classicale vergadering. En evenzoo bij eene kerkeraden-synode. Dan kwamen die geheele kerkeraden ter classis of synode niet krachtens hun ambt van dienaar des Woords of ouderling, hoewel zij predikant en ouderlingen waren en bleven ook ter classicale en synodale vergadering. Maar ter vergadering kwamen zij als ambtsdragers of kerkeraad van die bepaalde kerk. Niet ambtshalve, niet krachtens hun ambt, hoewel in hun ambt, maar krachtens die bepaalde verhouding tot hunne bepaalde kerken kwamen zij ter vergadering en waren zij daar leden van met keurstem.

Dat in zulke gevallen geen credentiebrief behoefde vertoond te worden, spreekt vanzelf. Maar waarom? Omdat deze personen ambtsdi'agers waren, predikant of ouderling? Neen, want dan zouden ook de andere ambtsdragers geen credentiebrief noodig hebben. Doch omdat zij bekend zouden zijn als ambtsdragers van die of die kerk. Een credentiebrief dient maar tot zekerheid, dat de betreffende pei-soon is, wat hij zegt (afge­ vaardigde, representant, van die of die kerk). Wanneer ter classicale of synodale vergadering eens kwam zulk een predikant eener gemeente zonder andere ambtsdragers naast zich, of zulk een geheele kerkeraad, maar niemand zou hen kennen, en niemand zou van hunne relatie tot hunne kerken weten, dan zouden zij niet als leden dier classisvergadering of synode toegelaten worden, zelfs niet al wist men, dat zij predikant of ouderling, dus ambtsdragers, waren, wanneer niet eerst, langs welken weg ook, zekerheid of althans vertrouwen verkregen ware, dat zij ambtsdragers waren van die of die kerk in het betreffende classicale of synodale ressort. Van lidmaatschap ter classis of synode ambtshalve kon dus ook dan niet, en kan nimmer, met recht sprake zijn. Recht daarop rust ook in die gevallen op relatie tot die bepaalde kerken, en toelating op de bekendheid ter vergadering van die relatie.

Classicale en synodale vergaderingen zijn geene vergaderingen van ambtsdragers, maar van kerken. Wel zijn de afgevaardigden op die vergaderingen veelal ambtsdragers, en kunnen die vergaderingen voorzoover vergaderingen van ambtsdragers heeten. Het ambt is veelal praerequisitum ter afvaardiging, een voorvereischte. Maar hunne bevoegdheid ter vergadering hangt aan hunne relatie tot hunne kerken, aan hunne afvaardiging. Zij komen en vergaderen daar als vertegenwoordigers hunner kerken.

Daarom is het ook onjuist, dat classicale en synodale vergaderingen een ambtelijk karakter dragen, zooals Br M. Bouwman beweert. „Immers het zijn de ambtsdragers, die hun recht om te bevelen voor de plaatselijke kerk uitoefenen in den kerkeraad, en voor het geheel der kerken in de meerdere vergadering. De meerdere vergaderingen dragen dus volgens Voetius' duidelijke uitspraken een ambtelijk karakter", blz. 95. Die ambtsdragers hebben i'echt te bevelen slechts over hunne eigene kerken, niet over andere kerken, ook niet als zij ter classicale of synodale vergadering komen. Hun ambtsrecht ondergaat daardoor geene uitbreiding, hun recht van Godswege. Ook al zouden de kerken door onderlinge afspraak aan elkanders ambtsdragers dan zoodanig recht verleenen, ware dit nog geen ambtsrecht, geen door Gods verleende bevoegdheid en autoriteit, maar ongeoorloofde menschelijke afspraak en handeling. Menschen, kerken, kunnen geen kerkelijk ambt instellen, noch ambtsrecht, ambtsbevoegdheid, ambtsautoriteit, d.w.z. Goddelijk gezag, verleenen of uitbreiden. Daarom hebben de ambtsdragers ook in meerdere vergaderingen recht van bevelen slechts over eigen kerken, niet over andere, niet voor het geheel der kerken in de meerdere vergadering. Die meerdere vergaderingen zijn geene vergaderingen van ambtsdragers zooals de kerkeraden, hoezeer hare leden ook ambtsdragers zijn en veelal moeten zijn, maar vergaderingen van kerken. De conclusie op blz. 109: „Er is dus volgens Voetius geen principieel verschil tusschen de synode en den kerkeraad", is zoo min ten aanzien van Voetius, als wat de zaak aangaat, juist. Eene synode is eene vergadering van kerken, vertegenwoordigd door hare representanten, die wel ambtsdragers zijn, althans gemeenlijk, maar die ter synode zijn niet ambtshalve, maar krachtens hunne afvaardiging door die bepaalde kerkengroep. En hun recht van bevelen ter synode ligt niet in hun ambt, is geen ambtsrecht, maar in hunne kerkelijke opdracht, en rust dus in den grondslag van het kerkelijk accoord. Daarentegen is een kerkeraad eene vergadering van ambtsdragers, die daar zijn krachtens hun ambt, ambtshalve, en wier recht van bevelen wortelt in hun ambt, ambtsrecht is van Godswege.

De constructie, dat meerdere vergaderingen principieel met kerkeraden overeenkomen, vergaderingen van ambtsdragers zijn-, een ambtelijk karakter dragen, zou men slechts handhaven kunnen, wanneer men zou gaan leeren, dat de ambtsdragers niet slechts ambtsdragers zijn van die kerken, welke hen afvaardigden en die zij vertegenwoordigen, maar tevens van de andere kerken hunner classicale en synodale ressorten. Daarom moet deze beschouwing er toe leiden, om het plaatselijk karakter der ambten op te geven, en de ambten universeel te verklaren, d.w.z. te leeren, dat de ambtsdragers, ouderlingen zoowel als dienaren des Woords, niet enkel ambtsdragers, ouderlingen en predikanten, zijn van of in die kerk, die hen tot hun ambt riep, maar daarmede tevens ambtsdragers van alle kerken in hun classicaal en synodaal gebied. Dan zou dus een ouderling zijne ambtsbevoegdheid en ambtsplicht bezitten en uitoefenen moeten niet maar ter plaatse, waar hij als zoodanig gekozen werd, maar ook in alle kerken zijner classis en synode, dus overal waar hij maar komen mocht, of door woord en geschrift zijn ambtsgezag kon of wilde doen gelden. En dan moest hij daar door ieder lid der kerk in die qualiteit, als zijn eigen ouderling, erkend worden.

Dan moest dus ook het ouderlingenambt een universeel ambt zijn, evenals het apostelambt. Maar tegen dergelijke beschouwing en constructie zouden natuurlijk weer andere bezwaren gelden.

Eene bron van dergelijke constructie en verwarring is telkens ongenoegzaamheid van scherpe onderscheiding, waarop reeds eerder gewezen werd. Al zijn alle leden ter classis en synode ambtsdragers, daarom zijn hunne vergaderingen dan nog geene vergaderingen van ambtsdragers, zooals de kerkeraden, en dus hunne handelingen geene ambtshandelingen, zoodat zij als leden dier classicale en synodale vergaderingen alles zouden mogen doen, in alle kerken, wat zij als ambtsdragers hunner eigen kerken in die kerken mogen doen. Men moet de dingen, en vooral ook hier, goed uit elkander houden, en zich niet door sprongen in zijne redeneering laten verwarren. Om te betoogen, dat classicale en synodale vergaderingen een ambtelijk karakter dra­ gen, wijst Dr M. Bouwman ook op de excommunicatie van Coolhaes „by den Synode Provinciael" met deze formule: „wij dienaers des godly eken wordts ende ouderlingen der gemiente Christi in den name aider kercken in der provincie van Holland alhier tegenwoordelycken vergadert, verclaren enz." En hij laat dan volgen: „Men ziet dat de synoden ambtelijk karakter dragen", blz 97. Maar er staat juist: „in den name aider kercken... alhier tegenwoordelycken vergadert zynde", waarmede expres en duidelijk gezegd wordt, dat hier was eene vergadering van kerken.

Wanneer op blz. 156 Dr Rutgers' voorstelling bestreden wordt, en gezegd: „Het staat niet in de vrijheid der plaatselijke kerk het verband te verbreken, omdat het met vrijwillige toestemming is aangegaan, noch kan het op dezen formeelen grond, zonder meer, met, gemeen accoord ontbonden worden", en dit zeggen dan toegelicht wordt met het beeld van het huwelijk, dat wel tot stand komt „door wederzij dsche toestemming, maar daarmee staat het niet in de vrijheid van één der partijen den huwelijksband te verbreken, en evenmin kan het door wederzij dsch goedvinden ontbonden worden", dan kunnen we weer gebrek aan de noodige onderscheiding, en daardoor verwarring van voorstelling, opmerken. Er is tusschen het aangaan van verband van kerk met kerk, én huwelijkssluiting, eenige overeenkomst, inzoover voor beide de vrijwillige toestemming der partijen vereischt is, en beide dus voorzoover berusten op vrijwillige toestemming. Maar daaruit vloeit niet voort, dat de aard der aldus ontstane verbindingen gelijksoortig is, zoodat uit den aard der eene (het huwelijk) tot den aard der andere (het kerkverband) en zijne onontbindbaarheid geconcludeerd kon worden. Beelden zijn gevaarlijk, wanneer men niet precies het „derde van vergelijking" vasthoudt, maar eene logische fout maakt door van het eene over te gaan op het andere, dat niet in dat „derde van vergelijking" ligt opgesloten.

De kerken zijn van Godswege verplicht met elkander in verband te treden, voorzoover dat mogelijk is. Maar deze Goddelijke verplichting geeft geen recht aan de eene kerk om de andere tot het aangaan van zulk een verband te dwingen. In zoover blijft het aangaan van verband met andere kerken voor elke kerk vrij, niet ten opzichte van God, maar ten aanzien van menschen en andere kerken. Daarom heeft ook elke kerk, wederom niet in verhouding tot God, maar in betrekking tot menschen en andere kerken, het recht de condities aan te geven voor het aangaan van verband met andere kerken. En dus heeft ook elke kerk, met het oog op menschen en andere kerken, en niet gerekend met wat verplichting van Godswege mocht eischen, elk oogenblik het recht, voorzoover dan niet in strijd gehandeld zou worden met aangegane condities van verbandsluiting, haar verband met andere kerken op te geven of te verbreken.

Men moet steeds zorgen, niet maar zoo hetgeen verplichting van Godsv/ege is, te beschouwen en voor te stellen als aan eenigen mensch recht gevend, den andei te dwingen aan die verplichting te voldoen. Is A van Godswege geroepen zijne schulden aan B te voldoen, dan gerechtigt dat zonder meer C nog niet, A tot het vervullen dier Goddelijke roeping te noodzaken.

Classis en synode hebben geen rechten meer, dan de in kerkverband staande kerken onderling zijn overeengekomen, en hebben zich strikt binnen die perken te houden. Daarom kan ook bij classisvergadering en synode niet met recht van hoogere macht gesproken worden. „Er is tusschen de kerken een verhouding van gelijkwaardigheid, een relatio aequiparantiae, niet disquiparantiae, jus adaequationis, niet dominii", blz. 150. Dus heeft de eene kerk geenerlei zeggenschap over de andere, vgl. ook art. 85 K.O. Hieruit vloeit voort, dat de kerken, vergaderd in classis of synode, ook tezamen niets te zeggen hebben over elke der classicale of synodale kerken, dat niet ligt in de aangegane kerkelijke overeenkomst. Elke kerkeraad heeft het ambtelijk zeggenschap over zijne eigene kerk, niet over eene andere. Zijne ambtsdragers zijn ambtsdragers in zijne kerk, niet in eene andere. Dat geldt van eiken kerkeraad in elke kerk, die tot een bepaald classicaal of synodaal ressort behoort. Hoe talrijk die kerken ook zijn mogen, 1X0 is evenveel als 20 of 50 of 100 of 1000X0. En 10 of 50X0 is even weinig als 1X0. Wanneer het dan ook heet: „De synodale macht is een cumulatieve en niet een privatieve macht, een potestas cumulativa non privativa", blz. 178, kan dit'woord cumulatief licht verwarring brengen. In classis en synode brengen de daartoe behoorende kerken hare macht samen. Het beeld van opstapelen (cumulare = ophoopen), is hier minder geschikt, omdat het de gedachte wekt van hoogere macht. Maar aan cumuleeren van zeggenschap over de afzonderlijke kerken is hier geen denken. Geene kerk heeft over eene andere eenige zeggenschap. Van cumuleeren van zulk een niet-bestaand iets te spreken is dus ongerijmd, en om de lichte associaties bij dit woord, gevaarlijk.

Wanneer daarom ook op blz. 185 gezegd wordt: „Aan de meerdere vergaderingen komt voorts de bevoegdheid toe om den kerkeraad eener plaatselijke kerk in geval van hardnekkig volgehouden wanbestuur te excommuniceeren; a fortiori heeft de meerdere vergadering dus het recht den kerkeraad uit het ambt te ontzetten", rijst vanzelf de vraag, vanwaar deze meerdere vergadering die macht heeft. Geene enkele kerk van haar ressort heeft zoodanige macht. Hoe komt die meerdere vergadering nu aan haar?

Slechts door menschelijke aanmatiging, en althans in onze Gereformeerde Kerken tegen de kerkelijke overeenkomst: want zij is in strijd met art. 85 K.O.

Dr M. Bouvraian betwist aan Dr F. L. Rutgers, dat

dit artikel (vroeger art. 84) de zelfstandigheid der plaatselijke kerk wil handhaven in betrekking tot de meerdere vergaderingen, blz. 371, en zegt, dat volgens Voetius dit artikel wel „handhaaft... de zelfstandigheid der plaatselijke kerk tegenover haar zusterkerken, met wie zij deelneemt aan dezelfde synode", doch niet „de zelfstandigheid der plaatselijke kerk tegenover de vergadering der gezamenlijke zusterkerken, waarvan zij deel uitmaakt", blz. 378. En op blz. 379 lezen we: „Maar art. 84" (= 85 nieuwe nummering) „begrenst niet de macht der meerdere vergaderingen en handhaaft ook niet de zelfstandigheid der particuliere kerk tegenover de dassen en synoden... doch sluit in zich de subjectie en de subordinatie aan de meerdere vergadering". Afgezien nu van de vraag, wat Voetius in dezen omtrent dit artikel zegt, zoo moet toch uitgesproken worden, dat het artikel zelf dit niet zegt. Van eene onderscheiding hierbij tusschen ééne kerk en vele kerken tezamen staat in dit artikel niets. Dan had dit artikel moeten luiden: „Geene afzonderlijke kerk zal over eene andere kerk... eenige heerschappij voeren, maar alle kerken min ééne in eene meerdere vergadering hebben het recht daartoe over die ééne kerk wel". Men ziet, zoo moet men de artikelen verdraaien om er zijne meening in te leggen. Maar nogmaals: Met welk recht? Waar halen die kerken tezamen in vergadering die bevoegdheid vandaan, welke geen van haar bezit? Hoe wordt 10 of 20 of 1000 X O = 1 of een hooger cijfer?

Inleggen in, en verwringen van, de woorden der Kerkorde is het ook wanneer het op blz. 398 luidt: „In art. 79 wordt het principe gesteld, dat de kerkeraad de afzetting van ambtsdragers niet alleen mag verrichten. Minstens moet één genabuurde kerk mede oordeelen over de afzetting van ouderlingen en diakenen. En waar twee kerken samen ouderlingen en diakenen mogen afzetten, daar is naar het beginsel van art. 79 a fortiori een samenkomst van meer genabuurde kerken daartoe gerechtigd. En deze genabuurde kerken oefenen dit recht uit in de dassen en synoden. Art. 79 legt dus het synodale tuchtrecht over de ambtsdragers vast. Nu is de tucht één. De instantie, die het ééne deel van de tucht mag uitoefenen, is, voorzoover zij daartoe bij machte is, ook gerechtigd om de andere deelen der tucht uit te oefenen. Waar dus de dassen en synoden in belangrijke gevallen ook de ouderlingen en diakenen mogen afzetten, zijn zij principieel ook gerechtigd om in geval van onmacht, verzuim of wanbestuur der plaatselijke kerk het oordeel der excommunicatie uit te spreken over een zondig lid, dat behoort tot een der kerken van haar ressort, en dit banvonnis in de plaatselijke kerk te voltrekken."

Men staat toch wel wat te kijken over zulk eene redeneering. Uit eene bepaling, dat een kerkeraad niet alleen het vonnis van afzetting over een ambtsdrager mag uitspreken, wordt geconcludeerd, dat die kerkeraad desnoods wel geheel uitgeschakeld mag worden, ja, dat de andere kerken dier classis wel tegen hem in eenig lid van zijn college of van zijne kerk mogen excommuniceeren.

Deze bepaling van de genabuurde kerk is niet gemaakt, omdat de kerkeraad het recht niet zou hebben te excommuniceeren, maar om te voorkomen, dat hij misbruik van dit recht zou maken door om ongeoorloofde redenen, persoonlijken tegenzin, op ongenoegzame gronden, te excommuniceeren. Natuurlijk maakt het geen punt van verschil uit, dat wel ééne, maar niet twee, noch drie, noch alle kerken der classis zouden mogen mede-oordeelen. Maar waar ligt het recht tot den sprong, dat dus ook de kerkeraad, wiens lid het geldt, in die excommunicatie wel voorbijgegaan en terzij gezet mag worden? Dat artikel zegt wel, dat andere kerken met dien bepaalden kerkeraad zullen medewerken. Maar daarvan, dat zij in eenig geval ook alleen, zonder dien kerkeraad, en buiten of tegen hem, mogen handelen, zegt dat artikel niets.

Het kerkrecht in dit boek geleerd, is louter hiërarchie. Wel niet papale hiërarchie (Rome), noch cathedrale, blz. 370, (Anglicaansche Kerk), maar synodale. Dat echter is slechts een modaal verschil, maar geen essentieel onderscheid. We weten dat uit de Kerkgeschiedenis van ons eigen land als we denken aan 1834 en 1886. Verwerping van de papale en de cathedrale hiërarchie is dan ook niet genoeg. Evenzeer moet verworpen worden de synodale hiërarchie, die in wezen niet beter is dan de andere.

Ik mag dan ook niet anders, dan onze Kerken ten ernstigste waarschuwen tegen een kerkrecht als in dit boek wordt uiteengezet en verdedigd. Dat is een hiërarchisch stelsel, een systeem van synodale hiërarchie, en voert onze Kerken bij zijne volle toepassing in de knellende overheersching van eene op menschelijke aanmatiging berustende synodale geweldoefening.

We zijn met onze kerkrechtelijke studiën en praktijken wat op den verkeerden weg.

Zeker moeten we onderzoeken, wat onze Vaderen in de 16e en 17e eeuw hebben geleerd en gedaan. Daardoor eerst kunnen we recht inzicht verkrijgen in allerlei problemen en wijzen van oplossing, moeilijkheden, vragen. Maar daarbij moeten we het niet laten. Ook die Vaderen 2ijn in hun doen en leeren niet normatief. Wat zij deden en zeiden, moet daarom evenzeer in elk afzonderlijk geval getoetst worden, en wel aan Gods Woord, aan de Heilige Schrift. We moeten dus ook met onze kerkrechtelijke vraagstukken niet maar zoeken naar een soortgelijk geval vroeger in onze kerken, of naar eene daarop betrekking hebbende uitspraak van één of meer onzer Vaderen, om het dan te beschouwen als aangewezen en uitgemaakt. Maar we moeten ook zoodanige oplossing of uitspraak eerst nog beoordeelen naar wat Gods Woord ons over de Kerk en het rechte kerkverband en Gods gebod voor het doen der Kerk openbaart. Ook met de wetenschap van wat Voetius leert, zijn we in dezen niet gereed, noch met de vi-aag, wie hem al of niet recht heeft verstaan. Ook Voetius' voorstellingen en redeneeringen moeten aan de Heilige Schrift gemeten worden. We moeten in onze kerkrechtelijke studiën en praktijken meer dan tot dusver ons wachten voor historisme, het erkennen van het historisch geschiede als normatief. Ook inzake het Gereformeerde kerkrecht moet meer aan Schriftstudie gedaan worden. En we moeten ons daarbij hoeden zoowel voor onvolledigheid, doordat we b.v. ten aanzien van Hand. 15 veronachtzamen zouden wat daaromtrent uit Gal. 2 inzake de houding van den apostel Paulus te leeren valt, als ook voor onjuiste redeneeringen en conclusies, waartoe we bij ons door de zonde beschadigde denken zoo licht komen, b.v. door ongeoorloofde sprongen te maken (quaternio terminorum. We dienen niet uit het oog te verliezen, dat onze Vaderen meermalen in de praktijk beslissingen hebben genomen naar de gedienstigheid van de omstandigheden, niet enkel terzake van Doopsbediening, maar ook wel betreffende kerkrechtelijke aangelegenheden, voor welke beslissingen dan later zoo goed zoo kwaad het ging eene theoretische rechtvaardiging werd uitgedacht als principieel juist of geoorloofd of geboden. Daarom te meer is hier scherpe controle noodig.

We moeten ons niet alleen voor Independentisme wachten, maar evenzeer voor Synodale hiërarchie, en ons zoo min uit vrees voor het eerste tot de laatste laten voeren, als omgekeerd uit vrees voor de laatste tot het eerste. De weg van het zuivere Gereformeerde kerkverband en kerkrecht, den weg van Gods Woord, moeten we gaan in ons kerkelijk denken en handelen. Anders gaat het steeds mis. En dan zouden we ons bezondigen aan de Kerk des Heeren.

S. GREIJDANUS.

Prof. Dr J. D. Du Toit. (III.)

Het moet aan den lateren geschiedschrijver worden overgelaten, om Prof. Du Toit te teekenen als theoloog, als dichter en als vertaler van het Oude Testament in de Zuid-Afrikaansche taal.

Alleen willen wij nog wijzen op de kracht, die van Prof. Du Toit is uitgegaan tot bevordering van het nationaal gevoel van de Afrikaners. In den groeten oorlog van 1899—1902 waren gesneuveld =!= 3000 Boeren, doch in de vrouwenkampen stierven 4113 vrouwen en 22.257 kinderen. Het vreeselijk lot van deze vrouwen bezingt Du Toit in zijn „Rachel". Het Schriftwoord uit Jeremia 31 : 15: „Bedwing uw stem van geween, en uw oogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, spreekt de Heere; want zij zullen uit des vijands land wederkomen", wordt door hem aldus overgebracht op zijn volk:

So staan daar in mijn vaderland langs grote paaie, her en der, graftekens eerbiedvol geplant, deur Jakobs — ballinge van vèr —•

vir Rachels wat in kindgeboort gesterf het op die weg, of bij die schrikkelijke kindermoord tot in die dood het meegelij.

Ook hul gedagtenis is rein; en al maar reiner sal sij word als tijd in nimmer-rustig-sijn sijn golwe o'er hul mooilewens stort.

Wijlen President M. T. Steyn schreef in zijn voorwoord op Rachel: „Ik weet, dat ik deur die juweel aan te beveel, mijn volk 'n diens doen. Want niemand sal „Rachel" kan lees sender om te gevoel, dat hij vir 'n tijdjie altans in 'n hoger en reiner atmosfeer het geleef. Met 'n profeties oog het die digter gesien, dat die toekoms van ons Land en ons Volk lê in die wieg".

Thans, nu wij 25 jaren later het Afrikaansche volk bezien, kunnen wij zeggen, dat deze ziener goed heeft gezien. Het geslacht, dat in die kwart eeuw is groot geworden, weigert om langer aan de leiband van vreemden te loopen. Het is staatkundig een eenheid geworden; het is niet langer een wingewest van Albion, maar een vrije staat, die deel uitmaakt van de Britse-Statenbond; het spreekt niet meer de taal van uitlanders, maar heeft zijn eigen taal en litteratuur; het behoeft niet zooals vroeger te vreezen voor het zwarte gevaar, maar het heeft blank en zwart, ieder zijn eigen distrikten aangewezen.

Wat deze opgroeiende natie eenmaal zal beteekenen voor het leven der volkeren, is thans nog niet te zeggen. Het volk staat nog op den tweesprong, evenals de jeugdige, die zich een eigen levenstaak en daarmee een eigen levens- en wereldbeschouwing gaat verwerven. Aan welke zijde van de weegschaal zal het Zuid-Afrikaansche volk zijn lot inwerpen? Vuige mammondienst of een edel, Christelijk volkskarakter?

Prof. Du Toit heeft door zijn aandeel aan de Zuid- Afrikaansche Bijbelvertaling een zwaar lood in die weegschaal geworpen. Hij roept met den profeet: Land, land, land, hoor des Heeren woord! Doch tegelijk brengt hij Gods Woord in de hand van jong en oud, die iets gevoelen voor echt nationaal leven, want ieder kan nu Gods Woord lezen in zijn eigen taal.

De vrucht van dit werk kan niet uitblijven, want Gods Woord is een kracht Gods tot Zaligheid, een iegelijk die gelooft. Moge de heilige liefde, die de metgezel van het geloof is, leiden tot broederlijke samenwerking op het gebied van school, kerk en zending in Zuid- Afrika. En als de vroegere leiders op staatkundig gebied zijn uitgestorven, dan geve God, dat uit het jongere geslacht staatslieden opstaan, die evenals wijlen President S. J. P. Kruger Deut. 17 : 19 letterlijk toepassen: „Gods wet zal bij hem zijn en hij zal daarin lezeri alle de dagen zijns levens".

S. O. LOS.

C. V. V. 0.

Met bovenstaande initialen wordt de Christelijke Vereeniging „Vacantie Onderdak" bedoeld. Deze veretniging, die in 't begin van 1936 werd opgericht, heeft zich geplaatst op den grondslag van den bijbel als het Woord Gods en op de belijdenis, dat bet koningschap van Christus op alle terreinen des levens erkend moet worden. ZiJ! stelt zich ten doel, om zelf christelijie vacantieverblijven op te richten, in stand te houden en te exploiteeren, en te bevorderen, dat dit door anderen geschiedt; en zij wil biermede de gelegenheid maken, dat ook jonge trekkers en andere vacantiegangers, die slec'hts over een bescheiden beurs beschikken, in hun nacht- en zomerverblijf een tehuis vinden, waar de geest en de levenstoon van bet christelijke huisgezin - worden voortgezet.

De jonge vereeniging is dadelijk met kracht aan bet werk gegaan en beeft in de amper anderhalf jaar van haar bestaan reeds mooie resultaten bereikt. Zij beeft contact gezocht en gekregen met particulieren, die tegen matigen prijs bun pension voor de leden van G.V.V.O. beschikbaar willen stellen. Zij wist beslag te leggen op vereenigingslokalen, houten gebouwen, boerderijen, die als logeergelegenbeid óf uitsluitend voor jonge dames, öf ook voor andere trekkers dienst kunnen doen. En zil kan tegen billijk tarief ook gemeubileerde zomerhuisjes of gedeelten daarvan disponibel steUen.

Blijkens haar laatsten gids 'van Juni 1937 is ziJi in den korten tijd na baar opriöbting reeds zóó ver gevorderd, dat zij over ongeveer 40 pensions, 8 kampeergelegenbeden en 15 zomerhuizen beschikt. Naar de kaart van het land gerekend, liggen deze zóó, dat men vooral in de hoogere gedeelten van de provincies Utrecht, Gelderland en Overijsel bizonder terecht kan. Voorts bier en daar in Noord-Brabant, op enkele kustplaatsen van Zeeland, Zuid- en Noord-Holland; in Limburg, Friesland en Drente telkens op één plaats, en eindelijk ook op de eilanden Terscbelling en Ameland.

En dit alles tegen „concurreerende prijzen". Ik zag adressen vermeld, waar men reeds voor f 0.30 a f 0.50 slapen, voor f 0.25 a f 0.40 een eenvoudige broodtafel en voor f 0.45 a f 0.50 een warmen maaltijd krijgen kan. Nu de tijd van reizen en trekken weer gekomen is, wil ik ook bier een goed woord voor G.V.V.O. spreken. Zy verdient tot snellen bloei te komen, zoodat spoedig het heele land met een net van baar verblijven is overdekt. Zij vermijdt al de gevaren en moeilijkbeden van de jeugdherberg, en zoekt in baar verblijven een sfeer te schepipen en levendig te houden, welke met die van !he1 christelijk huisgezin overeen komt. Hier kan men verkeeren naar eiscb van Gods Woord, wordt de Zondag als dag des" Heeren gevierd, dagelijks Gods Woord gelezen en gebeden, terwijl hier ook onze dbristelijko en vaderlandscbe liederen gezongen mogen worden.

G.V.V.O. beeft daarom, naar mijn oordeel, er recht op, dat aan haar bestaan en streven zoowel in onze christelijke dagbladpers als in onze kerkelijke bladen meer bekendheid wordt gegeven. Waar eenigen tijd geleden in één van onze politieke hoofdorganen inlichtende artikelen over de zoogenaamd neutrale Nederlandsobe Jeugdherbergcentrale werden opgenomen, is het des te meer plicht, op deze christelijke vereeniging te wijzen. G.V.V.O. mag ook aanspraak laten gelden op den zedelijken en financiëelen steun van onze jeugdorganisaties. Zouden deze niet eens willen overwegen, of bet niet op bun weg ligt, bier jaarlijks een bedrag als subsidie uit te keeren? En intusscben mag verwacht, dat al onze jeugdleiders particulier en ieder belangstellend öbristen als lid toetreden. Voor een bedrag, van fl.—• per jaar kan men reeds worden ingeschreven, en daarmede al de voordeelen van deze vereeniging genieten, zoowel voor zich zelf als voor zijn organisatie en zijn gezin.

Wie verder wenscbt ingelicht te worden, verwijs ik naar het adres van bet secretariaat, den beer A. Brauckman, Leeuwarder weg 74, Buiksloot. Postzegel 'voor ant^ woord insluiten!

Zonder op het minst maar met deze aanbeveling een oud debat te willen heropenen, wijs ik er ten slotte wel op, dat ook deze introductie aantoont, boe verkeerd zij indertijd oordeelden, die aan tegenstanders van de jeugdherberg bet gevoelen toedichtten, alsof zij' tegen meer verkeer in de natuur waren. Het ging toen niet over de wenscbelijkbeid van een zomervaoantie buiten, maar over de vraag, waar en 'hoe deze zou worden doorgebracht.

E. D. KRAAN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

Over vragen van Gereformeerd Kerkverband.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's