GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Anti' en pro-ascetiscbe lyn?

De hedendaagsche besprekingen inzake de „algemeene genade" hebben misschien een enkele weer eens herinnerd aan wat indertijd ook in onze kringen te dezer zake is opgemerkt in den lustrumbundel 1930 van „Christendom en Historie". Prof. Dr A. A. van Schelven heeft daar een verhandeling gepubliceerd onder den titel: „Historisch onderzoek naar den levensstijl van het Calvinisme". We kunnen er niet aan denken, op deze verhandeling breed in te gaan; een enkel punt eruit vraagt onze aandacht in twee artikelen, die vóór het Paaschfeest hier gevoegelijk zijn in te lasschen.

Gemelde verhandeling heeft o.m. heengewezen naar enkele uitspraken van Ernst Troeltsch en van Max Weber. Weber zijnerzijds had sterk den nadruk gelegd op een z.i. in het calvinisme aanwezige „ascetische kern", waardoor dan de typische houding van het calvinisme tegenover „leven en cultuur" zou bepaald en verklaard zijn; de „houding n.l., waarbij men de goederen van natuur en cultuur wel gebruikt, maar er innerlijk toch tegenover blijft staan; waarbij men ze wel aanwendt, doch dat niet doet om er vreugde of eer uit te genieten, doch om ze te beheerschen en ze te bezigen 'ad maiorem Dei gloriam'" (van Schelven, 67).

Toen kwam Troeltsch met een eenigszins anderen kijk op het geval. In meer dan één opzicht sloot hij zich bij Weber aan, maar hij was toch tegenover hem van meening, dat de leer der gratia communis, der gem e ene gratie, deze ascetische tendenzen geremd heeft, voor wat de calvinisten betreft. Zij deed hen veel vrijer tegenover „het leven" staan. Of dit nu in alles consequent was doorgedacht, — dat is een andere kwestie. Volgens Troeltsch is het zoo niet. De leer der algemeene genade is z.i. een vreemd insluipsel in het calvinisme; met Calvijns grondgedachten is ze niet te verbinden, zoo meent hij. Want in den grond is Calvijn toch weer ascetisch. Slechts bij wijze van concessie zou hij het recht der vreugde hebben erkend.

Opvattingen en „interpretaties" als deze scliijnen ons onjuist en zijn gelukkig niet onweersproken gebleken; we denken aan Rachfahl, e.a. Het loont dan ook de moeite, er iets nader op in te gaan.

Daarbij schijnt het ons allereerst niet gewenscht, met Prof. van Schelven te constateeren, dat bij Calvijn twee „lijnen" zouden zijn aan te wijzen: een anti-ascetische en een pro-ascetische; twee lijnen nog wel van „ongeveer vlak tegenovergestelde richting". Vooral schijnt ons dit aan bedenking onderhevig, als we verderop vernemen, dat Calvijns gedachtenwereld vol van „complexiones oppositorum" zou zijn, en — dat deze aan den bijbel zouden ontleend zijn. De hier gebezigde latijnsche term beteekent zooveel als: een samenkomen van tegenstrijdigheden; een elkaar ontmoeten van tegen elkander in-gaande beginselen, strevingen; een verzoening van tegenstellingen. We vergeten hierbij niet, dat het hanteeren van zulke termen, en het verbinden van Calvijns naam eraan, in veel gevallen zoo kwaad niet bedoeld is; men wil er soms niet meer mee zeggen dan dit: dat door ons verstand twee principes, twee stellingen, twee beweringen tegelijkertijd worden vastgehouden, ook al verstaan wij menschen niet, welke diepere eenheid erachter ligt. Wie het zóó bedoelt (denk b.v. aan „verkiezing" en „verantwoordelijkheid") gelooft toch aan zulk een diepere eenheid; m.a.w. hij ontkent feitelijk, dat de „op-posita", die in geding waren, de tegenstellingen, waarover het in een bepaalde discussie loopt, ook in laatster instantie h e u s c h e tégen-stellingen zijn. Maar de mystiek van alle eeuw, die groote vijandin van alle geopenbaarde waarheid, en kerkgeloof, en belijdenis, heeft altijd weer beweerd, dat als het erop aankomt, onze logische en ethische tegen-stellingeni (waar—onwaar, goed—kwaad, goddelijk—satanisch, zuiver—onzuiver, etc.) geen .werkelijke tegen-stellingen zijn; dat ze co-incideeren in de werkelijkheid!, al houden wij geheel ten onrechte, d w a 1 e n d e r- w ij z e in onze reflexie daaraan als aan tegenstellingen vast. De schade, die deze theorie over kerk en geloof gebracht heeft, maakt ons wat huiverig voor de bewering, dat men bij Calvijn zou stuiten op complexiones oppositorum.

Maar — is het dan niet waar, dat Calvijn zoowel op verschillende plaatsen met vreugde en genot de wereld in kijkt, als anderzijds herhaaldelijk den geloovigen alle hechten aan het wereldsche ontzegt? Dat hij de goederen dezer wereld zoowel prijst als misprijst?

Zeker, het is zoo.

Maar dat is nog geen complexio oppositorum. En het is ook geen kruising van twee lijnen: een anü- en een pro-ascetische „lijn". Men moet niet vergeten, dat een „neen", gesproken in DEZE wereld, d.w.z. in de door de zonde ontwrichte en ontwrichtende wereld, en dat een „neen", gesproken tot veel, wat in „deze" wereld concreet zich aan ons opdringt, nog heel iets anders is dan een „neen" tot het geschapene als zoodanig, hel kosmische leven zelf. „Als iemand dat ongerijmd vindt, dat zoo in het algemeen alle begeerten worden veroordeeld, die den mensch van nature bewegen, terwijl ze toch door God als Auteur in de natuur zijn ingelegd, dan antwoorden wij daarop, dat wij in geen enkel opzicht die begeerten veroordeelen, welke God van den beginne den menschelijken geest (aard) zóó heeft ingegrift, dat men ze slechts mèt het mensch-zijn zélf zou kunnen uitrukken, doch (dat we) slechts onbeschaamde en onbeteugelde bewegingen (veroordeelen), welke s t r ij d i g z ij n met Gods o r d i- n a n t i e.... We leeren, dat alle begeerten boos zijn, en houden ze voor schuldig, NIET v o o r - zoover ze natuurlijk zijn, MAAR omdat ze ongeregeld zijn; en dat ze onge-regeld zijn, omdat uit een bedorven en bevlekte natuur niets zuivers en reins opkomen kan" (Inst. III, 3', 12).

In deze woorden spreekt zich het reformatorische standpunt uit, volgens hetwelk het valsch is, natuur en genade als tegenstelling te zien. Want niet natuur en genade, doch zonde en genade, ongehoorzaamheid en gehoorzaamheid, misbruik en gebruik, verkeerd en goed gerichte aanwending van het geschapene, dat is de tegenstelling, die door de Reformatie gezien wordt, en waarin voor haar besef nimmer eenige „verzoening", eenige „complexio" optreden mag. Déze antithese is volstrekt. Niet genade en wereld, en feitelijk óók niet: genade en „déze" wereld, doch alleen genade en datgene, wat de oorspronkelijke wereld tot „deze" wereld gedepraveerd heeft, en nog voortgaat, haar te ont-aarden, is een tegenstelling volgens Calvijn.

Bij zulke probleemstelling van Calvijn is er dan ook niet de minste noodzaak, Troeltsch bij te vallen, als hij betoogt, dat Calvijns gemeene-gratieleer een remmende factor geweest is tegenover een onderstelde ascetische neiging van Calvijn a la Troeltsch. Men behoeft niet eens Calvijns gemeenegraüe-opvatting te onderzoeken, om dit te betoo^ gen; het is al voldoende, de onderstelling van de „ascetische kern" zelf als fictief te doen zien. Want in de eerste plaats zijn alle „weltabgewandte" tendenzen, zoover ze anü-kosmisch, anti-tijdelijk, anti-natuurlijk zijn, door Calvijn feitelijk veroordeeld. En in de tweede plaats, Calvijn neemt — terecht — zijn uitgangspunt niet bij eenige gemeenegraüe-leer, doch bij de schepping; d.w.z. niet bij wat opgetreden is NA den zondeval, doch bij de daarvóór vallende schepping van God' Almachtig. Zonder wat God na de schepping tót „deze" en in „deze" wereld gesproken heeft ook maar ©en oogenblik te verwaarloozen, gaat toch Calvijn, (en hij kan dat doen, omdat God in „deze" wereld hem heeft onderricht in Zijn Woord óók over de oorspronkelijke) tot den oorsprong der dingen terug. Dat is geen eigen-machtige, en eigen-wijzei speculatie over het begin van den kosmos, maar een gebruik maken van wat God in „deze" wereld hem geopenbaard heeft ook over de aanvangen. En in de derde plaats, alle werkelijke genade Gods, onverschillig welk praedicaat ze krijgt (gemeen of bijzonder), zal ze genade mogen heeten, kan niet afvoeren van wat in den beginne was, doch moet daarheen terugleiden, als naar het van den aanvang af principieel gegevene, teneinde in het oude spoor der ordinanüën dan daarna weer te kunnen omhoog werken, en uit „deze" wereld, inzooverre ze zondig is, den mensch weer te kunnen brengen op zijn plaats temidden van het kosmisch gegevene.

De juistheid van deze Calvijninterpretatie blijkt b.v. uit wat hij opmerkt o.a. over zijn verhouding tot Augustinus.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's