GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ook dáár.

In aansluiting aan wat we verleden week onder „Stemmen uit onze Kerken" opnamen, zendt één onzer lezers ons volgend knipsel uit het „Correspondentieblad", 22 Deo. '39:

Peccavi.

In het „Corr.-blad" van 30 Nov. en 8 Deo. j.l. plaatste ondergetekende een artikel, voorkomende als „Onder de lijn" over „De Marseillaise". Hij acht zich verplicht mede te delen, dat zeer tot zijn leedwezen dit artikel ondertekend werd met zijn naam en niet met die van den schrijver Dr A. J. Bothenius Brouwer, welke dit artikel plaatste in „De Vacature", uitgeefster Firma Thieme. Het was bedoeld als overname.

Een en ander werd ter kennis gebracht van de uitgeefster van „De Vacature", met bijvoeging, dat dit misverstand, helaas, heeft plaats gehad en de betuiging van het leedwezen daarover.

J. KRUIZENGA.

We zouden hieraan voorbijgegaan zijn, indien de heer K. niet. in zijn „verweer" inplaats van excuses aan te bieden, de schuld had durven werpen óf op de redactie, óf op de uitgeefster van ons blad...

Hulppredikersmisère.

De heer H. Algra schrijft in „Leeuw. Kb.":

Er zijn verschillende kleine gemeenten, die een hupprediker hebben, omdat zij geen dominee kunnen betalen.

Dan beteekent dit, dat zij tot een candidaat in de theologie het volgende zeggen:

a. wij begeeren een eigen herder, die voor ons aangezicht in- en uitgaat;

b. wij zijn arm en kunnen daarvoor niet meer dan vijftienhonderd gulden betalen;

e. wij hebben van u gehoord, dat u bereid bent, voor die vijftienhonderd gulden per jaar onder ons te komen werken, met inzet van al uwe krachten;

d. hadden wij duizend gulden per jaar meer beschikbaar, dan zouden we u beroepen en u vragen, het Woord en de Sacramenten onder ons te bedienen;

e. nu wij maar vijftienhonderd gulden hebben, vragen wij u, des Zondags een stichtelijk woord te spreken en onze kinderen in de belijdenisschriften te onderwijzen, maar wij beroepen u niet en zullen met u hopen en bidden, dat u elders binnen niet te langen tijd beroepen zult worden;

f. deze vreemde handelwijze is daarop gebaseerd, dat „meerdere vergaderingen" hebben besloten, dat niemand wettig in de gemeente van Jezus Christus het Woord en de Sacramenten zal mogen bedienen, dan wanneer er minstens zulk een bedrag aan hem wordt uitbetaald, als die meerdere vergaderingen goedvinden.

Het zou niet ongewenscht zijn, dat eens werd uitgelegd, op welke schriftuurlijke gronden de kerken zich het recht aanmatigen, om aldus te heerschen over een arme zusterkerk.

En als het alleen om practische redenen gaat, dan zou men kunnen vragen, of het dan niet beter is, die arme zusterkerk zoo te steunen, dat het geëischte minimum kan worden uitgekeerd.

Maar dat is een bijkomstige kwestie. Hoofdzaak is, dat het zeer vreemd moet worden geacht, dat arme kerken worden aangespoord, zich op de boven omschreven wijze te richten tot een candidaat in de theologie, wiens bede het is, de gemeente in het ambt te dienen.

Laat men eens netjes uitleggen, hoe dat verklaard en verdedigd moet worden.

Het ware te wenschen, dat de positie van de „hulppredikers" eens radikaal werd veranderd. Er is meestal geen „hulp" in te herkennen.

Papegaaienpraat.

Uit het „Algemeen Weekblad" („Oog en Oor"):

In Libya leefde eens een man, die Apsethus heette. Hij was eerzuchtig en wilde, dat hem goddelijke eer werd gebracht, maar de Libyers deden dat niet. Dat hinderde hem en hij bedacht een middel om zijn doel te bereiken. Wetende, dat de Libyers lichtgeloovig zijn, schafte hij zich een heeleboel papegaaien aan en leerde hen zeggen: „Apsethus is een god". Toen de papegaaien hun les goed kenden, liet hij ze naar alle kanten uitvliegen. Ze vlogen heinde en ver over het land en riepen al maar door: Apsethus is een god! De weinig ontwikkelde en lichtgeloovige Libyers hielden die stemmen uit de lucht voor een goddelijke openbaring en ze brachten Apsethus goddelijke eerbewijzen.

Maar één Libyer koesterde twijfel. Hij ontdekte de list en besloot tot een tegenlist. Ook hij verzamelde een troep papegaaien, die hij leerde: „Apsethus is een zwendelaar", hij heeft papegaaien geleerd te zeggen, dat hij een god is. De Libyers begrepen, dat ze door Apsethus waren beetgenomen en brachten hem om het leven.

Zoover loopt het verhaal. Maar de zaak leeft voort. Tal van menschen, niet alleen Libyers, luisteren naar wat papegaaien zeggen en vertellen het verder en worden zelf papegaaien. Ze repeteeren slechts wat ze hebben genoord. Een bekend psycholoog zei, dat niet meer dan één procent der menschen zelfstandig denkt, de rest leeft van papegaaienpraat. Andere papegaaien hooren het en praten het na en zoo wordt het „publieke opinie".

De auditoribus nil nisi bene.

De lijdensweken permanente jaarweken.

Via het „Algemeen Weekblad" nemen we over uit „Andachten" door E. Thurneysen en K. Barth:

En zij zullen weten, dat ik de Heere hun God ben, die hen uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat ik in het midden van hen wonen zou; ik ben de Heere hun God. Exodus 29 : 46.

Als de eeuwige God Zijn Woord spreekt en onze ooren opent om Hem te hooren, dan is er in hemel en op aarde alleen nog maar gejubel, dat door niets verstoord wordt. Zonde, nood en dood moeten dan zwijgen! De gevangenschap in Egypte ligt vergeten als een booze droom! Gods Woord is Gods zalige belofte, en die beteekent: vrede, blijdschap en vrijheid voor degenen, die haar ontvangen. Dat is en blijft waar, en dat zal altijd weer waar worden. Daarom was het juist en noodig, dat de menschen — toen Jezus, de profeet van Nazareth, uit Galilea tot de Zijnen kwam — de takken van de boomen hakten en zoo hard als zij konden riepen: „Hosanna!" Maar het Woord Gods komt tot ons, om onder ons te wonen, niet alleen voor een oogenblik, maar voor altijd. Niet alleen in onze harten, maar ook in onze huizen, niet alleen in onze samenkomsten, maar ook daarna in onze gesprekken en daden.

God heeft de Joden uit Egypte gevoerd om te midden van hen te wonen, en Jezus van Nazareth kwam tot de Zijnen. De Zijnen echter, w ij, wij namen Hem niet op. Wat het Woord Gods in ons en onder ons overkomt dat is: het wordt door ons aan het kruis geslagen. Of is het soms niet zoo? Is het soms niet 't geloochende, gesmade en gedoode Woord, zoodra 't na dien jubel in hemel en op aarde tot ons is ingegaan, ons eigen is geworden? Is het niet altijd en overal het Woord, dat in de duisternis schijnt en dat door de duisternis niet wordt begrepen?

Ziet, zoo woont het Woord temidden van ons. Juist zoo is 't — tot onzen onuitsprekelijken deemoed en tot onze onbegrijpelijke verhooging — het Woord van God, Die vóór ons is, terwijl wij steeds tegen Hem zijn.

Ik ben de Heere! Dat geldt; en niet: gij, gehoorzame mensch. De zalige belofte zou verloren zijn, als dat zou gelden; want wij zijn ongehoorzame menschen. En daarom beteekent Hosanna niet: Hoera! En ook niet: Heil! maar: Hosanna! beteekent: Help toch! De hulpeloozen, die zoo roepen, zijn geholpen. Dat is het, wat wij moeten weten.

Heere, laat ons blijde weten, dat Gij de Heere zijt. Die alles, wat wij noodig hebben, heerlijk heeft volbracht en nog volbrengt.

Gij woont te midden van ons. Uwe vijanden, en Gij houdt niet op, rechtvaardig en barmhartig te zijn. Helpt Gij toch, dat wij, en alle hulpeloozen met ons, geen andere dan Uwe hulp begeeren! Amen.

Het is de bekende opvatting: „Joden" zijn de kerkmenschen. En daarom „wij".

Maar waar blijven in deze opstelling der paradigmatische figuren van „Joden" en „Grieken" de „zoovelen Hem aangenomen hebben"? En aan wie God „macht gegeven heeft, kinderen Gods te worden"?

Overigens: wie geeft ons het recht, de geschiedenis van den mensch Jezus Christus met die van het „Woord Gods" op deze manier te paralleliseeren, en — erger?

Wat den vrede bevorderen zou.

Ds F. J. B. Schiebaan schrijft in „Geref. Kb. Hoeksche Waard etc":

Is de Uefde voor de V.U. nog wel even sterk als in vroeger jaren? De ondervinding leert, dat dit niet het geval is. En wat daarvan als oorzaken moeten worden genoemd? Er zijn onder ons menschen, die ernstig teleurgesteld zijn door de wijze, waarop sommige hoogleeraren hun collega's Vollenhoven en Dooyeweerd bestrijden, zonder argumenten te geven, die een zakelijk debat mogelijk maken. Er zijn anderen, die vreezen, dat de belangen van de Theol. Hoogeschool worden opgeofferd aan die der Vrije Universiteit. Ze zien in dit licht de verwerping van het voorstel van prof. Den Hartogh op de Generale Synode van Sneek. Zoo zijn er nog wel meer grieven, die aan de liefde voor de V. U. niet ten goede komen.

En dan kunnen we het hartelijk betreuren, wanneer door sommige „bezwaarden" de steun aan onze V.U. afhankelijk wordt gesteld van de wegneming hunner grieven; we kunnen er op hameren, dat de V.U. toch móét voortbestaan en móét worden geholpen, — maar ondertusschen! Zoolang die bezwaren niet worden weggenomen, is verdere verkoeling der liefde voor onze V.U. het zeer te bejammeren gevolg.

Trouwens wat is er tegen zulke bezwaarden verder aan te voeren. Waarom wordt de Wijsbegeerte der Wetsidee verdacht gemaakt en blijven de argumenten achterwege? Waarom mag Kampen het promotierecht niet hebben? Ook ik heb op zulke vragen geen afdoend antwoord.

Ik kom al meer tot de overtuiging, dat de V.U. er wèl bij zal varen, wanneer op de hier genoemde punten de koers gewijzigd wordt. Dan zijn de misverstanden bij velen, die — helaas — thans niet meer conamore meewerken tot instandhouding en uitbouw der V.U., makkelijker weg te nemen, zoodat ze weer hart voor de zaak gaan krijgen.

Het zou inderdaad goed zijn, indien de obstakels werden weggenomen.

Zaad van wedergeboorte.

Ds Kersten schrijft in „De Saambinder":

Ant. X. heeft dispuut gehad over de vraag of de uitverkorenen een zaad der wedergeboorte in zich hebben van hun geboorte aan, zonder dat hiervan ook maar iets openbaar komt tot den tijd toe, dat zij zich bekeeren.

Och, dat is niets nieuws. Helaas, velen troosten zich en vleien anderen met zulk een ingebeeld zaad der wedergeboorte. Maar wij zouden met Calvijn wel vragen: „Wat moet dat toch voor een zaad zijn? " De verdorven natuur werkt wel van de geboorte aan en dan zou het gewrochte leven Gods dood en koel, zonder eenige werking in de uitverkorenen kunnen zijn? Wat moet dat toch voor een zaad zijn. De wedergeboorte is een zoo groot Goddelijk werk, dat de Hervormde vaderen te Dordrecht er van beleden, dat zij in kracht niet minder is dan de wereld uit niet te scheppen en dan de opstanding der dooden. Zou zulk een werk dan maar roerloos in een mensch kunnen stil liggen en in hem zijn gewrocht zonder dat hij er iets van gewaar wordt?

dwaelgeesten" der kerkhervorming. K. S.

Wij achten de leer van het zaad der wedergeboorte zeer verderfelijk en misleidend.

Bovendien spreekt de Apostel wel van een zaad der wedergeboorte, doch dan verstaat hij daardoor het Woord Gods, waaruit de gekenden des Heeren op Gods tijd als uit een zaad geboren worden. Zoo spreekt Petrus (1 Petrus 1 : 23): „Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levend en eeuwig bl ij vend Woord Gods". Het zaad waaruit Gods volk wedergeboren is, is het Woord, gelijk ook Jac. 1 : 18 zegt.

O, toetst toch uw hart of gij in waarheid zijt uit God geboren, d.w.z. van dood levend gemaakt, want zonder wedergeboorte zal niemand in het Koninkrijk der hemelen kunnen ingaan.

Jammer, dat de zaken door elkaar gehaald worden. Een exegetische bijdrage, waarover te praten valt („zaad des Woords") wordt hier gezet in het kader eener psychologie, waarover nog eens gepraat worden moét. Welke mogelijkheden het „aarden vat", dat wij ziel noemen, zoo al niet hebben kan...

Naam en bijnaam.

Ds Kersten schrijft wederom in „De Saambinder":

Het leven van Jezus.

X. te D. vraagt mijn oordeel over „Het leven van Jezus" door J. J. van Oosterzee.

In het algemeen kan gezegd worden, dat Van Oosterzee niet tot de Gereformeerde schrijvers is te rekenen. Zijn leuze was: „Christen is mijn naam; Gereformeerd mijn bijnaam". Deze leuze teekent den overigens zeer rijk begaafden prediker en schrijver. Van de scherpe Gereformeerde leer moest Van Oosterzee niet te veel hebben.

Indien ds Kersten de spreuk aangaande naam en bijnaam historisch zou interpreteeren, zou hij den bijnaam voor zich zeer stellig opeischen als van hooge waardij. We schreven er nog pas over. In dit opzicht gaat ds Kersten van eenzelfde misvatting uit als Van Oosterzee. De roomsohen uit den Reformatietijd hebben ook over dien bijnaam veel gepolemiseerd met de „dwaelgeesten" der kerkhervorming.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's