GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

AAN DE LEZERS.

De buitengewone omstandigheden van deze week maken het ons onmogelijk, ons blad in zijn gewonen vorm te doen verschijnen. Het bleek onmogelijk de copie CatecMsmusbijïage op tijd met den trein mee te geven, zulks wegens nnilitaire maatregelen op den toegangsweg naar het station te Kampen; en den volgenden dag was de treinenloop zóó ingekort, dat de gewone copie niet meer op tijd in Goes is kunnen aankomen. Onze lezers zullen dus de Catechismusbijlage en een gedeelte van de gewone copie deze week moeten missen. Voor ons volgend nummer hopen we de bezwaren te hebben overwonnen.

REDACTIE EN UITGEVERS.

HOE KOMT DAT TOCH?

Daar gaat tegenwoordig geen dag voorbij"", waarin onsniet, opde één of andere wijze, een boodschap bereikt, die wel geschikt is ons hart te ontroeren.

Eiken morgen worden wij wakker met de vraag: „wat zal het vandaag weer zijn? "

En wat dezen morgen (het is Dinsdag, terwijl ik dit schrijf), bij onzen eersten gang door de straten, van achter de ramen van couranten-bureaux en sigarenwinkels ons werd verkondigd, was wel geschikt om die vraag: „Wat zal het vandaag zijn? ", nieuwe kracht te geven.

„Kopenhagen bezet. Bergen bezet; Noorwegen en Denemarken in oorlog met Duitschland."

Wanneer zal het ons eigen land zijn, wanneer zullen het onze eigen steden wezen, die in een dergelijk bulletin worden genoemd?

Hoe zal het morgen wezen?

Ontroerende dingen, die wij alleen min of meer gelaten kunnen dragen, omdat wij al aan zooveel zijn gewend geraakt.

En toch, — daar zijn ontroerender berichten dan deze en dergelijke.

Ik zal u zeggen, wat ik bedoel.

In de laatste weken ben ik enkele malen op reis geweest. Ik ben geweest op plaatsen, waar veel soldaten waren; ik ben geweest op de Predikantenconferentie in Utrecht.

En op die reizen, in gesprek met dezen en genen, hoorde ik telkens weer de boodschap:

„Van onze Gereformeerde jongens en mannen, die gemobiliseerd zijn, zijn er zóó velen, die zich' in dienst om kerk noch godsdienst bekreunen, die er „niet meer aan doen", die leven als wereldsche menschen en dan nog niet eens als de besten daarvan."

En nu zegge niemand: „Zou dat wel zoo erg wezen? "

Het is inderdaad zoo erg.

Het is waar, dat er Gereformeerde soldaten zijn, bij honderdtallen, cUe nooit naar de kerk gaan; verloofde jongens, getrouwde mannen, die zich afgeven met publieke vrouwen.

Zie, zulk een boodschap, waarin ons deze dingen worden meegedeeld is erger, is ontroerender dan het bericht over de bezetting van Kopenhagen, is erger, dan de boodschap zou zijn, dat de Engelschen op een nacht den Nieuwen Waterweg waren binnengestoomd en Rotterdam hadden bezet.

Dit is verschrikkelijk; dit is om te beven en te schreien.

Nog afgezien van Gods Verbond en van de vreeze des Heeren, is dit doen van onze jongens en mannen reeds zoo verbijsterend en verachtelijk.

Thuis houden ze zich nog zoowat binnen de perken, loopen nog mee met de gemeente, doen zelfs wel heel erg mee; en nauwelijks zijn ze bui-

tengaats, of daar gaan ze mee met de wereldsche jongelui, indien ze zelf niet vóórgaan. En als ze dan een paar dagen met verlof thuis zijn, dan doen ze, met een vroed gezicht, alsof er niets bijzonders gepasseerd is.

Karaklerlooze kerels. Daarginds het aanleggen met meisjes en vrouwen en thuis, met verlof, wandelen gaan met hun vrouw, met de kleine, ot zich vermaken met hun eigen meisje.

Wat zulken verdienen? Cachot en geeseling. Verschrikkelijk, ontroerend. Ontroerend daarom, dat het bij mij de bange vraag doet rijzen: „wat is het dan met ons volk, met onze Kerk; hoeveel waarachtig dienen van den Heere wordt daar gevonden; in hoeverre is het leven onzer Kerken voos en leeg; waar moet dit op uitloopen? "

En hoe koral dit toch zóó? In de eerste plaats geloof ik, dat wij er in zooverre op dit oogenblik allen schuld aan hebben, dat wij begonnen zijn, toen de mobilisatie uilbrak, onze jongens en mannen veel te veel te beklagen en over hen te spreken en te schrijven met een: „och, die arme stakkerds!" Wij meenden dat goed, maar wij deden daar niet goed mee.

In de eei-ste plaats was dat erg overdreven. Zeker, daar waren enkelen onder hen, die het niet al te goed hadden, die niet al te gemakkelijk, niet al te warm konden hggen des nachts, die wel eens een zwaren dienst hadden.

Zeker, het is niet prettig voor velen, en dat geldt vooral voor de getrouwden, om van huis en uit zijn werk te moeten zijn.

Maar daar staan andere dingen tegenover. In het algemeen wordt er goed voor onze soldaten gezorgd; zij hebben een uitstekenden kost; de meesten hebben het lieusch niet te zwaar. Bovendien; elke veertien dagen mogen ze allemaal een paar dagen naar huis, soms zelfs nog vaker. Ik weet wel, daar zijn er bij, die tengevolge van de mobilisatie hun bedrijf min of meer zagen verloopen. Maar zijn er ook niet evenveel, die door den dienst het, ook voor hun gezinnen, beter hebben gekregen, dan zij het in vredestijd hadden? Neen, ik wil niet alle moeilijkheden, die aan de mobilisatie verbonden zijn, wegredeneeren. Maar het is niet goed deze dingen te overdrijven en de gemobiliseerden zóó te beklagen.

Het lijkt mij toe, dat de flinke kerels onder hen dat ook niet ^prettig vinden. Hoeveel menschen zijn er niet, die in hun burgerleven ook telkens de heele week of langer van huis moeten.

Denk maar eens aan onze zeelui. En als iemand nu zegt: „ja, maai' dat gaat om een stuk brood te vei^dienen"; dan antwoord ik: „En dit gaat om het vaderland en om óók eigen gezin te beschermen en om al de goederen, die God aan ons Nederlandsche volk gegeven heeft." Is dat soms niet een heerlijke gedachte, dat men daarvoor, tijdelijk, de lasten van de mobilisatie draagt?

Dat moeten ook de vrouwen onzer gemobiliseerden bedenken. Voor haar is het ook een zwaar ding, alléén te moeten blijven. Maar laten zij ook niet vergeten, dat zij daardoor meewerken aan de beveiliging van het vaderland.

En zij krijgen toch immers ook haar mannen geregeld een paar dagen thuis; dagen, die dan ook geheel aan het gezinsleven kunnen worden gewijd? Neen, niet zóó jammerlijk de gemobiliseerden beklagen!

Daarvoor is geen reden, dat is ook gevaarlijk. Zoo licht kan die gedachte: „Wat zijn wij er toch ellendig, beklagenswaardig aan toe", die door dat beklagen gewekt wordt, ten gevolge hebben, dat men meent vrijheid te hebben dingen te doen, die bij menschen, in het gewone leven, streng worden afgekeurd.

Door dat beklagen wordt men, ongewild, licht oorzaak, dat de soldaten hun verkeerde gedragingen gaan goed praten met een: „Ja, jullie kunt wel wat zeggen, maar je moest zelf maar eens gemobiliseerd zijn."

Ik zie daarin één van de oorzaken van die lamlendige houding van velen onzer gemobiliseerden. Toch is dat niet DE oorzaak. DE oorzaak is, dat onze menschen over het algemeen niet zien welke plaats de dienst des Heeren in hun leven hebben moet.

Die dienst des Heeren is voor menigeen iets, dat bij het gewone leven zoo'n beetje bij komt. Zooals er in een krentenbrood hier en daar een krent zit, zoO' is er in hun leven hier^^n daar zoo'n oogenblikje, waarin zij een beetje aan den dienst van God doen.

Een uurtje naar de kerk, een uurtje naar de catechisatie; eens een keer naar de jongelingsvereeniging; misschien eens een oogenblikje gewijd aan de gedachte: „Zou ik wel zaUg worden? " Maar verder het leven als dat van anderen; niet een leven in den dienst des Heeren.

En als dan die bijzondere omstandigheden komen zooals in mobihsatietijd en er niet zoo .geregeld gelegenheid is om naar kerk en vereeniging te gaan, dan blijft er van dat dienen van God niets over, dan zijn ze net als anderen. Daar ligt de fout. En daarmee is ook gegeven het middel ter genezing.

Wij moeten onze jonge menschen leeren, dat de cUenst des Heeren niet hierin bestaat, dat zij zoo eens in een apart oogenblikje van hun leven probeeren de zaligheid te grijpen of er zich eens even rekenschap van te geven of zij wel zaUg worden. Maar dat dit de vreeze des Heeren is, dat zij, staande in Gods belofte en daardoor zeker van hun zaligheid, door het geloof, nu heel hun leven, heel hun leven den Heere wijden, ook in hmi dagelijksch werk, ook in hun ontspanning, ook in hun verkeering, in alles.

Him leven nooit gelijk aan het leven van de wereld, maar heel hun leven een dienen van God. Dan hebt ge het fundament gelegd, waarop gebouwd kan worden een gebouw van Godsvrucht, dat het iiithoudt ook tegen de moeilijldieden en de verleidingen van den mobilisatietijd.

Zoolang de vreeze des Heeren bestaat in die enkele dingetjes, die zoo los aan het leven hangen als aangebonden versierseltjes aan een Kerstboom, zal men zich van die vreeze des Heeren o zoo gemakkelijk losmaken.

Maar als men geleerd heeft het leven zelf als Godsdienst te zien, komt men er niet los van. Als het ons niet gelukt zoo onze menschen op te voeden, te vormen, zullen wij met al onze militaire tehuizen en met al onze gezellige avondjes niets bereiken; dan zullen wij toch op den duur onze jongens daar niet krijgen.

Eerst als zij zóó hebben leeren leven als ik zooeven teekende, zullen zij onze militaire tehuizen zoeken. En dan zal daarvan groote zegen uitgaan, wijl zij onze jonge mannen telkens opnieuw van liun heerlijke roeping doordringen en tot het vervullen van die roeping aansporen.

Hierin ligt het geheim, dat wij leeren leven en elkander leeren leven niet in een piëtistischen levensvorm, waarbij de vroomheid als een soort aanhangsel aan het leven wordt aangekoppeld, ' maar uit het Verbond onzes Gods, dat ons g a n s c h e leven omspant en zaligt en heiligt. p

Dat zal ons ook geven kloeke soldaten, die weten, i dat ook hun soldaat-zijn is een dienen des Heeren, waarin zij om Zijnentwil getrouw moeten zijn en waarin zij niet beklaagd willen wezen.

Zoo zullen onze menschen, veel meer dan tot nu toe de kern vormen onzer Nederlandsche weei-macht, een zoutend zout, een lichtend licht. Het zou goed zijn, dat onze jongens en mannen in dienst eens aandachtig lazen: „De levensroman van Dr Golijn",

Naast het Woord Gods, dat hun dagelijks hun dagorder geeft, zal het lezen van zulk een boek hen zéér helpen de rechte houding te vinden. O, dat geve God, dat als de berichten, die ons dag aan dag bereiken, al boozer, al ontroerender worden, daartegenover straks tot ons kome, van alle kanten, de boodschap: „Onze jongens, onze

mamien, zijn getrouw."

D: v. D.

AAN DE GRENZEN VAN HET ROOMSCH-KATHOLICISME.

Voor den niet-Roomsche, die met belangstelling toeziet naar wat er binnen de muren van de R.-K. Kerk omgaat, is het een interessante bezigheid te letten op de reacties, die bepaalde markante figuren en schrifturen in het leven roepen.

Zoo kunnen we de vraag stellen, hoe 't komt, dat Henri Bruning's „Verworpen Christendom" vrij algemeen door de R.-K. pers is afgewezen, terwijl toch aan den anderen kant veel scherpe critiek op kerk en geestelijkheid zonder blikken of blozen wordt aanvaard.

't Antwoord op deze vraag kan wellicht inzicht geven in de constellatie van het R.-K. leven in Nederland. We zullen goed doen 't afwijzen van Bruning niet te wijten aan persoonlijke geïrriteerdheid over zijn aanval op figuren, die op 't oogenblik als toonbeelden van Roomsche cultuur worden aangeprezen: den Franschen denker Maritain en den geleerden schrijver Anton van Duinkerken, over wiens benoeming tot hoogleeraar te Leiden in de Vondel-wetenschap, onlangs eenig rumoer is ontstaan.

't Moge begrijpelijk zijn, dat afwijzen van personen en prestaties, waarnaar gewezen wordt, als aangetoond moet worden, dat de R.-K. cultuur in het moderne leven wel iets te zeggen heeft, onaangenaam stemt, 't gaat niet aan hierin een verklaring te zoeken van de scherpe reactie tegen Bruning's werk.

Bovendien verwerpt Bruning niet alle autoriteiten. Hij is met zijn tegenstanders eenstemmig in waardeering van 't werk der jongere Fransche romanschrijvers als Frangois Mauriac en Bernanos, op wie de Roomsche Kerk terecht trotsch kan zijn.

Dit laatste maakt de vraag, die we boven stelden, iets ingewikkelder nog, maar ook meer concreet. Waarom, zoo kunnen we de vraag formuleeren, is er 't afwijzen van Bruning's „Verworpen Christendom", en tegelijk 't enthousiast aanvaarden van Bernanos' „Journal d'un cure de campagne", welk boek door Bruning als zuiver voorbeeld van „apostolisch Christendom" geteekend wordt? Ook kunnen we niet zeggen, dat Bruning's scherpe critiek op de Roomsche Kerk, de Roomsche levenspractijk in het persoonlijk, evenzeer als in het maatschappelijk en politiek leven de reden (Zie vervolg op blz. 222.)

is van de afwijzende houding tegenover zijn jongste boek.

De Roomsche jongeren tocli hebben in de laatste jaren de kerk zeker niet ontzien. Daarin bracht Henri Bruning geen nieuw geluid. In proza en in poëzie was er jarenlang aan den gemiddelden Roomsche zijn „burgerlijkheid" verweten, zijn gebrek aan geloof, zijn vriendelijkheid tegenover 't Calvinisme, zijn starheid van geest, zijn gemis aan hart en vurigheid. Typisch is, dat dezelfde R.-K. leeszaal, waar Bruning's werk ontbrak als heel erg voorbehouden lectuur, mij aanried te lezen den jongsten novellenbundel van Albert Kuyle: „Harmonica", 't Eerste doorbladeren van de eerste novelle leverde de zinsnede: „de kerk, die liegt als zij bidt; die liegt als zij zingt".

Bruning maakt het in dat opzicht niet erger dan vele van zijn voorgangers. Zijn béte noire Van Duinkerken kan hem op dit punt nog wel 't een en ander leeren.

In het R.-K. tijdschrift „Boekenschouw" schrijft in het Januari-nummer 1939 de redacteur J. van Heugten S.J. over Bruning's werk o.a.: „grondstelling van Bruning is, dat het hedendaagsche Christendom verworden en verdorven is. Alle heroïek, alle grootheid, alle bezieling ontbreekt er aan. De kerk is formalistisch discipline-instituut geworden; de oorspronkelijke geestdrift is vervlakt tot een collectanten- en koorzangersmoraaltje. Kerk en Christendom zijn hopeloos verburgerlijkt en werken slechts kudde-vorming in de hand. Geesten als Nietzsche en Ter Braak hebben terecht het Christendom ontmaskerd; wie zich zelf respecteert, kan voortaan niet anders dan zich afzonderen van de horde. „Het Christelijk Godsbesef is verpeupeld Godsbesef geworden", zegt hij ergens. De hedendaagsche godsvrucht is niet veel meer dan een slaapdrankje en de algemeene levenshouding der Christenen is de gesanctioneerde middelmatigheid".

Deze typeering is inderdaad juist, maar kan moeilijk gelden tegen Bruning alleen, omdat hij hierin slechts meespreekt met het koor der Roomsche jongeren.

Men zou kunnen zeggen: in tegenstelling met anderen heeft Bruning geen gematigdheid geleerd in den loop der jaren, maar de critiek richt zich bij Bruning op dezelfde objecten, die jarenlang mikpunt bij de katholieke jongeren zijn geweest en deze critiek is over 't algemeen tamelijk goedmoedig aangehoord.

De katholiek, die het kern-bezwaar tegen Bruning ziet in zijn critiek op kerk en Christelijk leven, mag billijkheidshalve niet verder gaan dan een zachte vermaning zooals prof. J. Coppens hem toedient in de „Boekengids", Alg. Nederl. Bibliog. tijdschrift Mei 1939. Prof. Coppens stelt Bruning voor als een nieuwe Erasmus, die de gebreken van de kerk als uiterlijke Rijk Gods-verwezenlijking en als politiek-religieuze macht wil hekelen en oordeelt ten slotte: de kerk heeft gedurig te v/aken tegen haar uiterlijke successen. Maar hij overdrijft. Ik meen evenwel, dat een kerkelijke veroordeeling niet dient getroffen. Zijn werk kan er toe bijdragen om de katholieken te verplichten over de grondproblemen van kerk en staat gedurig aan na te denken.

To be at ease — ik haal graag dit woord van Newman aan — is to be unsafe." De conclusie moet dus zijn, dat de kritiek op de kerk door Bruning uitgebracht, niet de verklaring geeft van de Roomsche aversie tegen hem.

Dit wordt te meer duidelijk, wanneer we luisteren naar Bernanos' prachtigen roman: „Journal d'un cure de campagne". Hier ziet Bruning het zuivere Christendom. Maar niet Bruning alleen. Voor zeer vele Roomschen is Bernanos de groote katholieke schrijver.

Bernanos dan spaart ook de critiek niet. In het dagboek van den dorpspastoor lezen we: „mijn parochie vergaat van onverschilligheid. Evenals zoovele andere parochies! We zien ze onder onze oogen wegteren en kunnen er niets tegen doen". Die onverschilligheid is... „een onvoldragen wanhoop, een afzichtelijke vorm van wanhoop, als het ware niets anders dan het verrottingsproces van een tot ontbinding geraakte Christenheid".

„Vroeger bijvoorbeeld wilde 'n eeuwenoude traditie, dat een toespraak van den bisschop altijd sloot met 'n voorzichtige — o zeker gemeende, maar voorzichtige — toespeling op de nabije vervolging, het bloed der martelaren. Vandaag aan den dag worden die heenwijzingen hoe langer hoe zeldzamer. Waarschijnlijk, omdat de verwezenlijking ervan minder onzeker blijkt."

Hoeveel teleurstelling schuilt niet in de smartelijke ironie van den pastoor van Torcy, die vertelt van z'n kosteresje, dat de kerk schoon wil houden, „haar gebrek was niet, dat ze de vuiligheid wilde weren, o nee, maar dat ze die uit de wereld wilde helpen, alsof zoo iets mogelijk was! In 'n parochie is 't vuil, daar is niets aan te doen en in de groote parochie van de heele kerk is het nog vuiler".

De kerk is de bruid van Christus. „Wat is een bruid, jongen, een echtgenoote, 'n ware vrouw, zooals een man die voor zich kan wenschen, wanneer hij dom genoeg is om niet den raad van Sint Paulus op te volgen? Houd je mond, je geeft toch geen verstandig antwoord! Welnu, dat is 'n fiksch wijf, dat hard werkt, maar met haar twee beenen op den grond staat en weet, dat ze tot het eind toe met de heele boel overnieuw zal moeten beginnen. De heilige kerk mag zich nog zooveel moeite geven, ze verandert onze armzalige wereld nooit in een rustaltaar op Sacramentsdag."

Men leze van dokter Delbende, die aan alle geloof den rug toekeert als hij ziet hoe de kerk de armen vernedert, van „de lui, die alleen maar een godzalig gezicht zetten, in plaats van den os versch stroo te geven en den ezel te roskammen", van den priester. „die van den stoel der waarheid afdaalt met een zoetsappig gezicht, nu ja, het wel een beetje warm heeft, maar toch tevreden is, zoo'n priester heeft niet gepreekt, die heeft hoogstens wat staan te ijlen", van den ouden Arseen, die zegt: „een pastoor is net als een notaris. Hij is er voor 't geval je hem noodig hebt. Voor de rest mot-ie de menschen met rust laten".

Critiek als van Bernanos wordt gaarne aanvaard, als uiting van modern, anti-burgerlijk levensgevoel.

In een artikel over „een groot driemanschap in de hedendaagsche Fransche litteratuur" („Boekenschouw" Juli '38), schrijft dr Boerebach: „de onevenwichtigheid van geest, die op 't einde van den oorlog volgde, heeft deze groote uitwerking gehad, dat zij den genadeslag heeft toegebracht aan den kleinzoon van Voltaire en de achterneefjes van monsieur Hormais, het symbool van den ideeën-loozen, zelfgenoegzamen, platten burgerman, die er zonder dat nimmer in geslaagd zouden zijn zich uit den ban van den afschuwelijken glimlach van een Renan of een Gide los te maken".

Aan deze geesteshouding hebben ook de Roomsche roman-schrijvers Mauriac, Bernanos, Rops deel. Zoo hebben ze ook hun taak ten opzichte van de R.-K. Kerk. Dat moge pijnlijk zijn, heilzaam is 'took. Zoo staan we nog voor de vraag: waarom Bruning afgewezen en b.v. Bernanos aanvaard? Aan het feit van de critiek op de kerk kan het niet liggen.

't Antwoord op deze vraag ligt m.i. in het zuiver besef, dat er bij Bruning telkens het punt is, waar hij het typisch Roomsche schema van natuur en bovennatuur doorbreekt.

Ook dit kan duidelijk worden door vergelijking van schrijvers als Mauriac en Bernanos. Mauriac teekent in „Le noeud de vipères", in „Les anges noirs", huiveringwekkende diepten van zonde. Maar — en dat is typeerend — nergens geven de menschen zich lijdelijk en blij over aan 't kwade. Dr Boerebach schrijft in 't genoemde artikel: , , Zoodra hun helden zich in zich zelven keeren — en Daniël Rops, Bernanos en Mauriac dwingen hen tot dat gebaar — ontdekken ze een tweede persoonlijkheid in zich, verschillend van degene, waarin ze zich hullen in hun dagelijkschen omgang met hun gelijken. Een heftige inwendige strijd komt meestal voort uit de confrontatie dezer figuren en haar waarachtig ik". De genade werd voor hen een levend ding en een normaal element in de ontwikkeling der persoonlijkheid.

Wat dit beteekent blijkt uit een artikel van denzelfden auteur: „De atmosfeer in het werk van Frangois Mauriac", „Boekenschouw", 30e jaarg., pag. 121—127, „er bestaat een geheime band tusschen de ziel en haar zonde, een ligatuur, die menschelijke m-iddelen niet vermogen te verbreken, maar die desondanks verbroken kan worden door de adhaesie van den vrijen wil van den Christen aan de hem geschonken genade".

„Aan een wezen, dat door de moordende werking der zonde onafgebroken door ondergang bedreigd wordt, de bovennatuurlijke mogelijkheid tot redding voor te houden..." Ziedaar de taak, die Mauriac zich oplegt.

De ontrouw aan God blijft altijd een bloedende wond. Zoolang de mensch zich niet in duivelschen overmoed definitief afkeert van God, blijft de zekerheid voor ieder van Mauriac's helden, dat het bloed der verlossing zijn uitwerking niet zal missen. Bij Bernanos ziet dr Boerebach de situatie zoo: de genade, gesteund door den goeden wil van den mensch, behaalt de overwinning in den strijd.

Hier blijft de typisch Roomsche gedachte van de verhouding van natuurlijk en bovennatuurlijk leven. Deze blijven op elkaar aangelegd.

De natuur wordt door de zonde deerlijk gewond, niet volkomen bedorven. Daar blijven de menschen, die van goeden wille zijn, al is dit alleen nog maar, dat de zonde pijn doet; dat de zonde niet duivelsch is geworden. Dan doet de bovennatuurlijke genade haar werk.

Dit is bij Bruning telkens anders. „Die , übermenschliche Machte' zijn er niet om te herstellen, wat wij menschen vernietigd hebben; hun hulp moge een bevestiging zijn van den goeden wil der menschen, deze hulp is stellig geen remplagant van hun onwil, nalatigheid, geestelijke luiheid en laffe ongerichtheid". („Verworpen Christendom", pag. 191.)

Dr van Heugten heeft 'tin zijn critiek op Bruning („Boekenschouw" Jan. '39) juist gezien: „er is een tweespalt in zijn wezen, iets onverzoenlijks: een bestanddeel, dat koppig en ongenaakbaar natuur bhjft en een ander, dat als een onneembare ivoren toren van bovennatuur is".

Daar is natuur, onchristianiseerbare natuur en bovennatuur „van een steilheid, een stugheid, die aan Karl Barth herinnert". „Natuur en bovennatuur zijn in die houding vervreemde en vijandige broeders". Zijn Christendom is een „onmenschelijk supra-naturalisme".

Het is „hard, stug, ultra-heroïek, volstrekt buitenwereldsch, van een andere planeet". Als dit juist is, en bij aandachtige lezing van Bruning's boek is dit m.i. moeilijk te ontkennen, krijgt de critiek van Bruning een geheel eigen kleur. Ze tracht zich los te maken van het Roomsche schema van natuur en genade.

Zoo verstaan we, dat Bruning aan Van Duinkerken verwijt een „goedlachsch Godsvertrouwen", terwijl hij den moed mist de afrekening, die hij begon consequent te voltooien en dat hij Van Duinkerken's boek noemt „een geruststellend boek over onrustbarende problemen".

De taak van het Christendom — zegt Bruning — is niet zoo glorieus en heden minder dan ooit. Het is een zeer nederige en zeer deemoedige — en ook een zeer vernederende.

Hiermede richt hij zich tegen alle Roomsche neiging v/ereldlijke machtspositie op te eischen voor de kerk, in het bijzonder keert hij zich tegen de Jezuïeten-orde, die den droom niet droom kan laten.

Maar deze critiek heeft toch telkens die heel eigenaardige kleur en ontspringt uit zijn beschouwing van de verhouding van natuur en genade.

Daar blijft altijd de „onchristianiseerbare natuur". Er blijft een onvernietigbare tweespalt. God blijft de gansch Andere. „God, de Heer van hemel en aarde, is altijd onttroond geworden. God is in den meest volstrekten zin de Onbekende, de altijd miskende, de in geen eeredienst geëerde. Hij is de altijd onttroonde, besmeurde, bezoedelde, — zelfs in den eeredienst". (Pag. 220.)

Voor den geloovige is er geen positief Christelijk leven. „De strijder Gods overweegt niet in hoeverre hij liefde is, hij houdt zich steeds voor oogen en hij beseft steeds dieper, dat hij slechts „een klinkend metaal" is. Dit démasqué der liefde is niet zijn wanhoop, maar zijn hoop." (Pag. 21.)

We verstaan het, dat Bruning over de zelfverzekerde rust van Maritain's „Christelijk humanisme" spreekt als van , gearriveerd Christendom".

Aan den anderen kant moeten we ook niet te spoedig over verwantschap met 't Barthianisme spreken. Immers de strijder Gods moge slechts louter klinkend metaal zijn, hij is strijder Gods. Hij kent zijn plicht. Slechts maakt hij zich over „resultaten" geen illusies. „De strijder Gods schijnt zijn plicht te vervullen met een ijver, alsof alles ervan afhangt, maar in werkelijkheid is zijn gemoedsgesteldheid slechts deze, dat hij, wat de resultaten betreft, Gods water maar over Gods akker laat vloeien — een gesteldheid dus van volkomen rust. Hij beseft, dat het vervullen van zijn plicht het eenige is, dat terzake doet, en tegelijk beseft hij het weinige ter zake van alles wat een leven lang zoozeer ter zake deed. Hij aanvaardt den strijd met een nederigen glimlach en neemt nog met een nederigen glimlach van dit leven in zijn strijd afscheid, als dit levensspel (dit bitter-ernstige levensspel) niet het resultaat zal hebben gehad, dat hij er menschelijk, al te menschelijk van verhoopte. Zijn werkelijkheid begint elders. Hier is alleen Hij, die was en is en zijn zal en in Wiens Liefde wij goed doen niet te luid over onze „liefde" te spreken." (Pag. 21.)

Hoe Bruning dit verstaan wil hebben wordt duidelijk uit zijn bespreking van den Paulus-roman van Teixeira de Pascoaes: Paulus, de dichter Gods. Daar spreekt hij van „den twijfel en vertwijfeling, waaraan de mensch ten prooi valt, wiens ziel een prooi werd van het goddelijke... Inderdaad: „het is vreeswekkend te vallen in handen van den levenden God"... Gelukkig de menschen, die voor een god kunnen branden. En niet minder gelukkig de schepselen, die reeds in de wieg gedoofd of ingeslapen zijn.

...Het eenige leed is een heilige te zijn. Dit leed is niet het worstelen van den mensch tegen het kwaad, het begint eerst met de zegepraal van het goede, het geheel in handen vallen van God". (Pag. 77/78.)

„Het drama van de zegepraal der genade is niet, gelijk Mauriac meent, de dorheid, de afwezigheid van den geliefde, het gevoel daardoor van verlatenheid... het drama zet eerst in met de zegepraal, met de liefde, met de aanwezigheid van het goddelijke."

Dit alles herinnert meer aan Pascal naar de interpretatie van Leo Sjestow (v.g.l. Sjestow: de nacht van Gethsémané, in den bundel „Crisis der zekerheden", waar als kernwoord van Pascal genomen wordt 't bekende : Jésus sera en agonie jusqu' a la fin du monde; il ne faut pas dormir pendant ce temps-la) dan aan Karl Barth.

Ten slotte is het leerzaam naast elkaar te stellen de teekening van het genade-werk in den mensch bij de jongere Fransche katholieke schrijvers als Mauriac en Bernanos, het Barthianisme en 't werk van Bruning.

Op 't eerste gezicht schijnen deze Fransche auteurs Barthiaansch georiënteerd te zijn en schijnt er veel overeenkomst tusschen hun figuren en die van Dostojewski, zooals deze door Thumeysen is geïnterpreteerd.

Toch is dit niet meer dan schijn. Mauriac kent ten slotte altijd de „menschen, die van goeden wille zijn", die uit vrijen wil zich overgeven aan de bovennatuurlijke genade. Wel is er dan voor hem het einde van den roman, zoodat zijn boeken vol zijn van het wisselend spel der zonde, maar dat is niet omdat voor hem de verworpene in zijn verworpenheid behouden is, maar omdat met de genade de historie-looze vrede begint, waarover geen roman te schrijven is. Daarmee blijft hij trouw aan het Roomsche schema van natuur en genade.

In Bernanos' priesterroman hebben we ditzelfde motief met daaraan verbonden het lijden van den priester, die „zonder glorie" zijn offergang gaat, niet eens bespot, maar met meewarig schouderophalen gepasseerd.

Dit laatste motief heeft Bruning gegrepen en geplaatst in een wereld, waar de natuur weerbarstig blijft tegen elke genade en 't bovennatuurlijk leven het drama brengt van „in den doem der goddelijke uitverkiezing uitgeput, verbruikt, verbrand, opgebrand" te worden.

Hierbij moet opgemerkt worden, dat Bruning's denken geen gesloten eenheid vormt èn dat hij geen stap nadert tot het Christendom der Reformatoren.

Maar de katholiek, die hem afwijst, heeft van zijn standpunt gezien gelijk, omdat Bruning als 't er op aan komt, de Roomsche grondgedachte van natuur en bovennatuur breekt.

S. J. POPMA.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's