GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

WEERHOUDING.

Er zijn altijd christen-mensehen, die niet zoozeer de teekenen der tijden verstaan, als wel naar de tijden der teekenen uitzien. Ze pogen niet zoozeer hun eigen tijd te kennen, als wel de tijden der maranathatoekomst te herkennen: hun eigen voorstelling hebben ze zich gevormd van de messiaansche eeuw, van de eindkatastrofe, en nu doen ze al hun best, om het bepaalde toekomstbeeld, dat zich in hun geest eenmaal vast zette, weer te vinden in de feiten van den dag. Geen v/onder, dat met name de spanningsvolle periode, die wij thans beleven, hun zoekenden geest prikkelt tot het instellen van een steeds vernieuwd onderzoek — met behoud van de eenmaal ingeslagen richting.

Het behoeft geen lang betoog, dat zulk doen gevaarlijk is. We hebben in de Schrift van de eindperiode der wereldgeschiedenis een min of meer afgerond beeld gekregen. De hoofdzaak is ons gezegd. Met name wat betreft de diepere bewegende krachten, die in de laatste dagen aan het werk zullen komen. Maar verder is de Schrift niet gegaan. Een fotografisch beeld gaf zij ons niet. Wel v/eten we, dat de antichristelijke macht zich zal doen gelden, maar omtrent het politieke, cultureele, economische „raam", binnen hetwelk de volgroeide antichristelijke macht haar gewicht in de schaal zal werpen, gaf de Schrift ons geen uitsluitsel. Vandaar dan ook, dat elke eeuw speculaties omtrent den Antichrist kón geven, welke in een bepaald tijdsgewricht bepaalde publieke personen of machten aangev/ezen hebben als parousie van den Antichrist. De feiten hebben niettemin al die overijlde en éénkennige speculaties achterhaald. Dat de Antichrist nog niet geboren is, zal met stelligheid niemand mogen verzekeren: wij leven zeer snel, en er kan in korten tijd erg veel veranderen in de wereld. Maar dat hij nog niet verschenen is, nog niet tot zijn parousie (2 Thess. 2) gekomen is, dat mogen we elkaar wel verzekeren. „De" werkelijke Antichrist zal naar onze overtuiging een m e n s e h zijn; wij zien geen kans, om Paulus' uitdrukking „de mensch der zonde" anders uit te leggen (2 Thess. 2:4: de goddelooze mensch, het kind des verderfs; vgl. VS 6: de goddelooze). Maar die mensch der zonde zal de geheele wereld achter zich aan krijgen; hij zal allen, met uitzondering dan van de uitverkorenen, verleiden. Hij zal niet meer met tegencandidaten te worstelen hebben.

En hier krijgen we voor ons denken houvast: tot op dezen dag toe is er niemand opgestaan, die geen tegenstander had. Niemand, die de geheele wereld „aansprak", of „toesprak". Er zijn ongetwijfeld ettelijke antichristelijke machten reeds openbaar geworden. En ze komen in versneld tempo op: de tusschenpoozen worden korter, de concentratie wordt intensiever. Concentratie is één der voorwaarden voor het antichristelijk bedrijf: de Geest van Christus, de Pinkstergeest heeft juist gedecentraliseerd, en de kerk over heel de aarde uit-gezaaid; door het ambt der geloovigen heeft Hij de concentreerende hiërarchie, eens voor den „schaduwen"-dienst door God Zelf ingesteld, vervallen verklaard en gebroken, en met behoud van ras-, taal- en cultuurverschillen Zijn kracht geopenbaard in het toebrengen der uitverkorenen Gods aan alle plaatsen van Gods heerschappij. Daartegenover zal de Antichrist centraliseerend werken: één Wenk van hem zal bevel voor heel de wereld zijn, „in één ure" zal zijn stem de wereld bereiken tot in de verste hoeken, en aan zijn eenhoofdig bestuur zal de geheele massa zich onderwerpen. Het zal dan blijken, dat de onderscheiden „nationale" concentraties slechts voorbereiding waren op de groote Internationale Concentratie, ook al was het „internatio­ nale" aanvankelijk fel gescholden, ja, vervloekt. Maar indien — naar we meenen — dit de grondtrekken van het schriftuurlijke beeld van den Antichrist zijn, dan vloeit daaruit voort, dat de Antichrist nog niet verschenen kan zijn. Van een wereldconcentratie is nog geen sprake. De machten, die elkaar weerstaan, wegen nog te zeer tegen elkander op.

Hiermee is niet gezegd, dat onze tijd geen antichristelijke tendenzen vertoont. Zonder eenigen twijfel komt de Antichrist naderbij; en onze tijd levert geen andere dan zevenmijlslaarzen; ook hèm dus niet. Ik zie mezelf nog als amper 9-jarig jongetje op de gaanderij van de Kamper Burgwalkerk staan na de Oudejaarsavondpreek, die ds G. Elzenga had gehouden bij den overgang van 1899—1900. Een nieuwe eeuw: de preek had er veel van gezegd. Wat al een uitvindingen in de 19e, en wat zou de 20e baren? Sedert zijn nog geen volle 40 jaar verstreken, maar wat i s er al niet gebeurd! De pink van die 40 jaar is dikker dan de lendenen der in die preek overziene eeuw! Binnen één minuut is de stem van één mensch een paar maal over de wereld per radio heengegaan... Alleen maar: de uitzendingen zijn nog te veel, en de uitzendstations nog te zeer gedifferentieerd en onderling te zeer polemisch, dan dat wij zouden vermogen te zeggen: hier is de Antichrist, of daar is hij. De concentraties van heden verloopen vlot en snel; stom buigen duizenden het hoofd; en wie niet door een diep ingevreten verknochtheid aan een goddelijk of voor goddelijk aangezien beginsel in de consciëntie is gebonden, wijkt spoedig voor 't dreigende geweld. En toch — al die concentraties wachten nog op een top-praestatie, op een kop-concentratie. De pluriformiteit is den Antichrist een onaanvaardbaar dogma; hij zal de uniformiteit begeeren, en niet rusten, eer hij ze heeft doorgedreven.

Wij achten het, óók ter opsoherping van onze eigen christelijke attentie, goed, hierop te wijzen. Niets is in dezen tijd funester dan nervositeit en valsche speculatie. Er bestaat geen christelijke nervositeit, al is er veel nervositeit van christenmenschen. Het is een overwinning van onze valsche onrust, als we rustig tot elkaar kunnen zeggen: „de" Antichrist is nog nergens verschenen.

Maar — zal iemand vragen — wordt door deze redeneering de christelijke aandacht nu werkelijk o p - gescherpt ? Wordt ze niet veeleer er door afgestompt ?

Wij antwoorden: n e e n .

Want de erkenning, dat , , d e" Antichrist nog niet verschenen is, dat hij nog niet tot zijn parousie (publieke en officiëele verschijning) kwam, behoeft ons oog niet te sluiten voor de antichristelijke tendenzen, die è n hier è n ginds aan den dag treden. Er zijn antichristen (meervoud), die de voorloopers van „den" Antichrist (enkelvoud) zijn. Het staat dan ook juist omgekeerd: de christelijke aandacht wordt er door gescherpt, en van het doolspoor afgeleid. Zouden v/ij immers maar é én kant uitzien, naar slechts één hoofdstad wijzen, niet meer dan één bepaalden naam noemen, dan zouden wij vergeten, dat op dit moment ook nog aan andere plaatsen de vóórbereidende antichristelijke macht zich naar voren dringt. Wij zouden dan de antichristelijke macht binden aan één bepaald politiek systeem, aan één ons bekende economische orde, aan één gevolgde revolutionaire methode. En als we dan andere, die toch evenzeer in antichristelijke richting werken, zouden veronachtzamen, dan zouden we dus van den w e r k e- 1 ij ken Antichrist een verwrongen beeld ons vormen. Met andere woorden: ons quasi-herkennen van de tijden der teekenen zou ons oog sluiten voor een belangrijk stuk van de teekenen der tijden.

Het onherroepelijke gevolg is dan, dat we tengevolge van die versmalling en uitholling van onze voorstelling van den Antichrist niet meer bedenken, wat toch de Schrift ons duidelijk leert, dat n.l. de é éne antichristelijke machtsconcentratie de andere kan bestrijden — voor een tijd. Zoolang die onderlinge concurrentiestrijd duurt, zoolang zal „de" Antichrist nog niet het wereldpodium kunnen bespringen. Maar de toeziende kerk zal daarin geen reden zien, om te zeggen: hij is er nog niet, het valt dus nog al mee... Omgekeerd, ze zal naar alle kanten moeten zien, en opletten, en dienen te zeggen: de antichristelijke voorloopers zijn rechts en links, ze zijn hier èn daar, en op meer dan één front hebben derhalve wij te strijden... net zoo lang tot het God belieft, ons de laatste doortochtsmogelijkheid af te snijden. Dat zal gebeuren, zoodra de antichristelijke voorloopers, die eerst nog p a r t i ë e 1 e werkterreinen hebben veroverd, de koppen bij elkaar steken, of ook elkaar successief hebben dood gemaakt totdat tenslotte de sterkste overbleef als eindoverwinnaar. Dan is het tot de definitieve vorming van één universeel, oecumenisch, internationaal antichristelijk front gekomen; dan is er voor de kerk nergens uitkomst meer — zooveel het vleesch betreft; dan zullen de scheidslijnen niet meer loopen tusschen bolsjewiek en antibolsjewiek, plutocraat en antiplutocraat, marxist en antimarxist, doch alleen maar tusschen geprononceerd antichristelijk èn trouw christelijk. Christelijk, in den straksten zin des woords.

Dat in den tijd dier voorloopers de ééne antichristelijke macht de andere voor een tijd kan onderdrukken,

(Zie vervolg op blz. 326.)

leert de geschiedenis. Er zijn machten, die ellc voor zich den Christus Gods gram zijn. Maar onderling zijn ze nog verdeeld. Zoolang ze dat zijn, zal „de" Antichrist er door worden tegengehouden.

Al moeten we zeer voorzichtig zijn met de uitlegging van het desbetreffende onderdeel van 2 Thess. 2, toch meenen we in wat daar omtrent den w e e r • houder van „den" Antichrist gezegd wordt, een vingerwijzing in deze richting te mogen zien. Paulus zegt daar, dat aan Christus' wederkomst moet voorafgaan de groote apostasie, of afval, en de parousie van „den" mensch der onwettigheid, der zonde, der goddeloosheid. En dan voegt hij er aan toe: „voor 'toogenblik weet gij, wat (hem) weerhoudt; als het Zijn tijd is, moet Hij geopenbaard worden". Die weerhoudende macht moet straks uit dèn weg gedaan worden; eerst dan is de baan voor „den" Antichrist vrijgekomen.

Op de plaats, waar ik dit artikel schrijf, heb ik niet de beschikking over den kommentaar, dien ik hier het liefst aan het woord zou doen komen; zoo noodig, kom ik op het onderwerp na thuiskomst terug. Wat ik evenwel vroeger over een en ander heb nagelezen en overwogen, heeft mij reeds eenigen tijd den indruk gegeven, dien ik althans za k e 1 ij k ook op andere Schriftplaatsen zou durven gronden, dat die weerhoudende macht wel eens de toenmalige Romeinsche staatsmacht, en met name de Romeinsche keizer zou kunnen zijn, de keizer, in wien ze belichaamd was. Dezelfde keizerlijke macht heeft ook Christus willen weerhouden. Waarom? Omdat Hij optrad met de pretentie: ik ben Gods Zoon. Ik ben Kurios, Heer, Soter, Heiland, ik ben God. De keizer duldde dat niet, en heeft ook na Pilatus' vonnis christenen laten dooden om hun geloof aan een anderen Heiland, dan hij zelf heette te zijn. Want juist in de volheid des tijds heeft de romeinsche keizer zichzelf als God, als Kurios, Soter, Gods Zoon laten verheerlijken en aanbidden. Selma Lagerlöf begint haar roman over „De Wonderen van den Antichrist" — dat is dan ook vrijwel het eenige waardevolle gegeven en haar theologisch zeer aanvechtbare, pseudochrist en Antichrist verwarrende boek — ze begint, zeg ik, haar boek met een verhaal over den romeinschen keizer, die in den nacht van Bethlehem zichzelf op het Capitool van Rome goddelijke eer laat bewijzen. Welnu — de keizer, die van een nazareenschen jood niet velen kan, dat hij God, Kurios, Soter heet, zou evenmin een ander dulden, die deze eeretitels voor zich opeischte, en daarvoor de aandacht van de wereld zou vermogen te winnen. Als „de" Antichrist zich goddelijke eer aanmatigt, wat Paulus duidelijk voorspelt, dan zal de Romeinsche macht dat niet dulden, zoolang zij aan de touwen van het wereldregiment trekt.

Deze gewelddadige oppressie van den Antichrist is daarom nog allerminst Christel ij k. Want ze heeft ook den Christus Gods het slot op den mond gelegd: en nog onlangs schreef dr R. J. Dam in ons blad over de onontkoombaarheid van het christen-vervolger-zijn voor Marcus Aurelius, den keizer. Die oppressie, dat weerhouden, is zuiver en alleen een maatregel tot zelfhandhaving. Protectie van de eigen doorgevoerde wereldconcentratie, met de onafwijsbare consequentie der hardhandige afwijzing van è 1 k concurreerend religieus centrum, al is het ook nóg zoo humanistisch ingedacht en ingericht. De concurrentie zit eiken voorlooper van den Antichrist in het bloed. Ieder, die onder de oogen van den Keizer-God-Heiland- Heer zich dezelfde eerepraedicaten toekent, moet weerhouden worden door de voorloopig sterkere partij. De ééne dictator moet den anderen weerhouden, die in het gebied van den eerste den kop zou willen opsteken.

Herinnert men zich nu, dat het beeld van de romeinsche keizermacht, gelijk b.v. het laatste bijbelboek het ontwerpt, zeer duidelijk ook zélf de antichristelijke grondtrekken vertoont, dan ligt de conclusie voor de hand, dat de ééne wegbereider van den Antichrist den anderen moet willen weerhouden. Zoolang die concurrentiestrijd duurt, zal „de" Antichrist nog uitblijven.

Maar geruststellend is dit allerminst: uitstel is geen afstel. Feitelijk is het trouwens geen uitstel. Want de concurrentiestrijd is een meten der wederzijdsche krachten. In dat proces zal de zwakkere onderliggen. En zoo beteekent elk inzetten van dezen concurrentiestrijd de facto een verhaasten van de komst van „den" Antichrist, den grooten, den éénen, den definitieven. De sterkere doemt op en begint de baan voor zich schoon te vegen.

Noem daarom geen naam, en wijs niet naar één hoofdstad, christenmensch. Zie naar de ééne en óók naar de andere, en houd tegenover beide uw beginsel vast; houd vast aan het geopenbaarde Woord. Wij leven nog in het concurrentietijdperk. Hoewel nog onlangs Stalin en Mussolini, communist en fascist, vrienden genoemd zijn, niet door ons, doch door nederlandsche nationaalsocialisten, worden toch in Nederland marxisten terzijde gesteld, en vervangen door menschen, van wie er één nog pas heeft uitgeroepen (te Rotterdam), dat hij zoo mogelijk de lieden van het z.g. politieke christendom tot zwijgen zou dwingen, „desnoods door ze eenvoudig bij den strot te grijpen". Wij worden bij zoo iets stil. We zien een concurrentiestT-ijd tusschen kerkvervolger en kerkvervolger, die beiden op hun beurt dit z.g. politieke christendom fel hebben bestreden. Wie gelooft nog, dat deze twee opponenten, die den éénen keer vrienden heeten van elkander, en den anderen keer elkander uitsluiten en ter zijde stellen, den strijd om de eindbeslissing altijd zullen kunnen vermijden?

Let wel — wij zeggen niet, dat de eindstrijd loopen zal tusschen fascist en communist, en dat daarna het vóór-einde zal zijn (de parousie van den Antichrist) en vervolgens het einde (de parousie van den Christus). Wij achten een tijd van betrekkelijke herleving en herademing mogelijk. Wij hebben geen enkele zekerheid, dat de laatste afbakening van grenzen zal worden beheerscht door de probleemstelling van marxist dan wel fascist. Misschien zullen de laatste partij- en groepsnamen wel weer heel anders luiden.

Maar het gezegde moge ons in de ziel doen zinken: in de eerste plaats, dat waar de „weerhouder" is, de antichristelijke macht in de buurt is; voorts, dat de weerhoudende macht, al houdt ze „den" Antichrist tegen, zelf ook zeer wél antichristelijk kan zijn;

en eindelijk, dat de kerk alleen dan ontkomen kan aan het gevaar van bewustzijnsvernauwing en probleemvervalsching, als zij hiermee ter dege rekening houdt.

Wie dan met ons tegen het communisme is, zal niet zeggen: elk anticommunistisch manifest wordt door ons begroet met gretige voldoening. Het zwaard, dat den communist verteert, kan ook ons verteren: zijn dragers wijzen soms al naar onzen „strot".

Omgekeerd: wie tegen het fascisme is, moet niet vragen naar eenige factie, die de meeste kansen biedt, daartegenover front te maken. Ook deze factie kan ons naar de keel vliegen, en ze zal het doen, zoodra ze het pad voor zich eventueel heeft schoongeveegd.

Onze goede God laat ons tegenwoordig tusschen twei-, minstens twee vuren doorgaan. Straks tusschen hoogstens twee. Zoolang het er minstens twee zijn, hebben we nog een vrij ruime „kans" van leven en van ademhalen. Dat is meteen de kans van bidden. Zijn het hoogstens twee geworden, dan is de „kans" alweer verminderd. Hoe feller nu de strijd tusschen de stokers van die vuren ontbrandt, des te intenser zal wat hen vereenigt, ook ontbranden: de gemeenschappelijke afkeer van den Christus naar de Schriften. Dat wil zeggen: tenslotte zullen de twee vuren elkander raken: het wordt één vuur, ontstoken tegen den Christus en Zijn kerk. En dan is alle kans op een uitweg, op een asyl voor rustige ademhaling en gebed voorbij. Voorgoed voorbij. Dan wacht nog slechts de vuurdoop.

* Den tijd, die ons door de wederhouders gelaten wordt, hebben wij dus te besteden, om onszelf, en vooral onze jeugd, ervan te doordringen, dat de definitieve scheidslijn niet loopt tusschen fascist of communist, jood of ariër, plutocraat of democraat, maar tusschen Christus en Antichrist, vrouwenzaad en slangenzaad. Wij komen weer bij onze Zondagsschoolwijsheid terecht, — geve God, dat wij haar woorden gaan wégen. De fronten der concurrenten zullen straks verschoven worden. En dwars door alle fronten, die de wereld tot op den laatsten weerhouder toe, zal vermogen te vormen, zal het front loopen van den Christus tegenover den Antichrist. Er zijn kinderen Gods, die nationaal-socialist zich noemen. Er zijn oük kinderen Gods, die communist willen heeten. Tot beiden zullen wij — Amsterdam 1936, de Synode! — moeten komen met de vraag naar hun laatste principiëele overtuiging. En gij, mijn ziel, stel gij die vraag u bovenal...

Tegenover de tafel, waar ik dit artikel schrijf, hangt een groot portret van wijlen ds J. C. Sikkel. Ik moet ineens aan één van zijn hamerende woorden denken: wij zijn schapen van Christus, en schapen zijn er nu eenmaal, om geslacht te worden.

Of de dag der slachting nabij is? Ik profeteer niet, en de rockende stokebranden, die vandaag in onze taal de lucht met hun gerucht vervullen, erken ik als profeten niet. Zelfs niet als voorspellers.

Eén ding weet ik: de weerhouders van elkaar zien elkaar nog in de oogen en berekenen nog maar het tijdstip hunner definitieve onderlinge afrekening. Aan de vaststelling van dat moment kwamen ze nog niet toe. Misschien geeft God dan nog weer een periode van rust, waarin nóg weer andere frontlijnen kunnen getrokken worden. Maar de dag der slachting komt, — en tot dien tijd toe hebben de schapen dat ééne

groote ding te doen: te hooren naar de stem van hunnen Herder, den stal te zoeken, als Hij ze derwaarts roept, weide te vinden, waar Hij ze openstelt, en den waakhond te gehoorzamen, die — in dienst van zijn meester staat.

Dien Meester, die hun Herder is, ook al laat hij de wolven huilen, den waakhond blaffen, de huurhngen dommelen, den dief graaien naar de wol der schapen.

Voorts hebben ze te bedenken, dat het beeld van Herder en schapen niet het eenige is. Een ander is dat van generaal en — soldaten.

K. S.

BENZINE VOOR PREDIKANTEN.

In „'s-Gravenhaagsche Kerkbode" (herv.) van 13 Juli deelt ds A. J. Wormgoor in zijn wijkberichten mee:

„Ik heb nu ook weer wat benzine gekregen, zoodat ik me wat makkelijker en sneller kan verplaatsen." Deze mededeeling lijkt me belangrijk genoeg, om door te geven. Het blijkt, dat predikanten benzine kunnen krijgen, wat ook geheel rationeel is. Ik moge .gegadigden er op wijzen: wat de kerk kan dienen, en -haar plaats kan helpen vindioeeren, moet gebeuren.

K. S.

VERANTWOORDING.

In „De Reformatie" van 14 Juni 1.1. plaatste ik een •oproep onder den titel: „Wie wil helpen", waarin ik vroeg, of de lezers soms enkele boeken wilden afstaan voor een predikant, die door den oorlog al z'n bezittingen verloren had.

Met groote dankbaarheid mag 'k nu meededen, dat 'deze oproep niet onbeantwoord is gebleven. Een kleine •200 boekwerken zijn mij aangeboden door 45 lezers.

X)e gedupeerde predikant kon daardoor keurig van studiemateriaal worden voorzien. Het spreekt wel vanzelf, dat verschillende boekwerken in tweevoud, soms in drie- of viervoud werden aangeboden. Daardoor Tvas het mij mogelijk nog een tweeden predikant van één onzer kerken, die eveneens alles was kwijtgeraakt, te helpen aan een serie werken.

Dat beide predikanten hun gevers daarvoor erg dankbaar zijn, spreekt vanzelf. Allen, die iets hebben aangeboden, hebben uiteraard persoonlijk bericht gehad, zoodat het niet noodig is hier hun initialen te vermelden.

Anders staat het met hen, die mij voor ditzelfde doel een gift zonden. Aan hen doe ik hier publieke verantwoording met de betuiging van erkentelijkheid voor hun bijdrage. Het waren de volgende personen: Dr L. te 's-Gr. f5, — ; Ds B. te O. f 10, —; Ds M. te N. f5, — ; Ds B. te K. f5, —; Ds v. W. te Sch. f2, 50; H. G. te E. f3, 50; Ds P. te L. f2, 50; dhr W. te G. f2, 50; Ds M. te K. f5, — ; en Ds de G. te G. f2, 50. Tenslotte den redacteur Prof. Schilder hartelijk dank voor de betoonde gastvrijheid in z'n blad.

J. M. SPIER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 juli 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 juli 1940

De Reformatie | 8 Pagina's