GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

UIT EN DOOR OF VOORENZONDER HET GELOOF.

Slot

door Prof. Dr S. GREIJDANUS.

Diaarmee in verband zegt de Heere ook niet, dat bij elk dien Hij Zijn Sacrament, ook dat van den doop, doet toedienen, het geloof aanwezig en werkzaam is, of dat wij dat moeten veronderstellen. Wel roept Hij deze allen dan tot geloof en geloofswerkzaamheid, met de waarschuwing dat anders oordeel volgt. Dus is dat geloof en die geloofswerkzaamheid dan plicht, evenals voorrecht. En zij zijn noodzakelijk voor de genieting van het heil uit de Sacramentsontvangst, en uit de doopsbediening. Maar over de werkelijkheid der aanwezigheid van dat geloof en die geloofswerkzaamheid wordt geene openbaring gegeven. Uit het behooren volgt hier geen recht tot concludeeren of veronderstellen van het zijn. Niet zoodanige onderstelling is grond voor doopstoediening. Grond voor doopstoediening is alleen Gods gebod en belofte ten aanzien van die en die personen. , , Zal men ook de jonge kinderen doopen? " n.l. die der geloovigen, van de gemeente. , , Ja het; want mitsdien zij alzoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijne gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, Die het geloof werkt, niet minder dan den volwassenen toegezegd wordt, zoo moeten zij ook door den doop, als door het teeken des verbonds der Christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de Besnijdenis geschied is, voor dewelke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is", Heidelb. Catech. vr. en antw. 74.

Hier wordt alleen van , , de jonge kinderen" gesproken, maar deze worden niet nader gequalificeerd. Doch omdat dit eene vraag is in den Heidelb. Catechismus, die begint met: Wat gelooft gij? of: Wat baat het u, dat gij dit alles gelooft? of dergelijke, en dan antwoordt: Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben, en een erfgenaam des eeuwigen levens f of iets anders met de gestelde vraag overeenkomend, is wel duidelijk, dat bedoeld worden de kinderen van geloovigen. In het antwoord komt dat ook wel goed uit. Want daarin wordt gezegd, dat deze kinderen alzoowel als de volwassenen in Gods gemeente begrepen zijn. Die ouders moeten dus tot de gemeente behooren, in haar begrepen zijn. En verder zegt dat antwoord, dat deze kinderen door den doop onderscheiden moeten worden van de ongeloovigen. Waarin ligt, dat hun ouders door belijdenis en levensgedrag zich als geloovigen hebben geopenbaard, en daarom als geloovigen moeten worden beschouwd, erkend, en behandeld. Dus wordt hier gesproken over de kinderen der gemeente, over geloovigen.

Nu staat er niet: Zal men ook jonge kinderen doopen? Dat zou kunnen bedoelen: sommige van die kinderen wel, andere echter niet. Ook wordt niet gevraagd: Zal men ook eenige jonge kinderen doopen? Dat zouden weinige, óf vele kunnen zijn, maar niet alle de kinderen der gemeente of geloovigen behoeven te wezen. Doch er wordt gevraagd: Zal men ook de jonge kinderen doop? En dat omvat al die kinderen, zonder eenige uitzondering. Volgens de bekende Synodale leeruitspraak, gelezen naar het van de Synode daartoe aangewezen Praeadvies, en ook volgens één of meer Synodale sprekers, zou dit eigenlijk niet goed zijn, want dan moesten alleen maar gedoopt worden de uitverkoren kinderen, of de kinderen die inwendige genade bezitten, of iets deelachtig zijn, , .waaraan de zaligheid onlosmakelijk is verbonden". Maar omdat wij niet weten, wie van al die kinderen dat zijn, moesten we wel al die kinderen doopen, doch zou de doop dier andere kinderen eigenlijk niet de ware doop zijn, althans niet de , , volle". Het. eigenlijke van den doop, het wezen, de geestelijke inhoud, de heilstoezegging, zou er aan ontbreken. Hier botst dus weer deze Synodeleer tegen den Heidelberger Catechismus.

Maar waarom moeten nu deze kinderen gedoopt worden volgens den Catechismus? Mitsdien zij alzoowel als de volwassenen in Gods gemeente begrepen zijn. Dus rtiet maar: gehouden worden in die gemeente begrepen te zijn, gerekend worden er toe te behooren, naar een oordeel der liefde beschouwd en behandeld worden van die gemeente te zijn, maar: in die gemeente begrepen te zijn, zonder meer. Dat is volgens den Catechismus een feit. Niet maar eene schatting van ons, een menschelijke beschouwing of waardeering, waarin wij dus zouden kunnen dwalen, ons vergissen: doch Qen objectief feit, dat wij hebben te erkennen, en dat geheel onafhankelijk is van ons denken en doen, dat vast staat, en een van God gegeven werkelijkheid is.

En wederom: niet sommige, eenige, vele, de meeste, van die kinderen, doch alle.

Voorts geeft dit antwoord als grond voor den doop dezer kinderen aan: mitsdien zij alzoowel, als volwassenen in het verbond Gods begrepen zijn. Nogmaals: begrepen zijn. Niet: door ons, die geen hartekenners zijn, noch in den verborgen raad Gods ingezien hebben, geacht in dat verbond begrepen te zijn, en daarom behandeld moeten worden als daarin begrepen. Neen, maar: in dat verbond begrepen zijn, als een van ons meenen en oordeel geheel - los staand, objectief feit. En ook niet: sommige van hen in dat verbond naar zijne inwendige zijde, andere echter, weinigen of velen, slechts naar zijne uitwendige zijde. Niets van dat alles. Van zulke zijden van het verbond weet onze Catechismus niets. Die bestaan ook niet. Maar de Catechismus maakt daarvan ook geénerlei melding, noch hier, noch elders. En ons doopsformulier handelt wel over twee deelen in elk verbond, maar heeft het dan over verbondsbelofte en verbondseisch, wat heel wat anders is dan zoodanige vermeende in- en uitwendige zijde van het verbond. Dit Catechismusantwoord maakt ook in dezen heelemaal geen verschil tusschen die kinderen. Zij, de jonge kinderen, n.l. der gemeente of der geloovigen, dus alle, zijn in het verbond Gods begrepen. Dat maakt bij deze kinderen zelfs niet het minste onderscheid.

Opnieuw moet hierin, naar de bekende Synodale leeruitspraak, opgevat en uitgelegd naar het daartoe door de Synode aangewezen Praeadvies, wijziging aangebracht worden. Want dan moet daarvoor iets in de plaats komen van dezen aard: Mitsdien sommige dier kinderen alzoowel als sommige volwassenen in de inwendige zijde van het verbond Gods begrepen zijn, en de andere evenals de overige volwassenen in de inwendige zijde daarvan. Zooals het daar staat in antw. 74 is het dan niet goed. Men kan dan niet alleen misverstand wekken, maar leidt noodzakelijk het denken op een dwaalspoor, en dat op zoo gewichtig terrein, met zoo heillooze gevolgen. Want dan kunnen en zullen zich velen of weinigen gaan inbeelden in Gods verbond naar Zijne inwendige zijde begrepen te zijn, van wie dat in het geheel niet zoo is. En dat zal hen ïich doen verblijden met heilsbeloften, die hen niet gelden, door God niet tot hen gesproken zijn. In plaats dat zij zich met vrees en verslagenheid des- harten nog tot Gods genadetroon zouden wenden om ontferming en uitkomst.

Maar verder zegt dit antwoord, dat die kinderen gedoopt moeten worden, omdat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden toegezegd wordt. Wederom niet: aan sommige wel, aan anderen niet. Ook niet: aan sommige of vele op deze wijze, aan de overige op die of eene andere. Wederom is het hier alles gelijk, bij deze kinderen, en bij deze volwassenen: niet minder dan den volwassenen. Dus ook niet: sommige volwassenen, in onderscheiding van anderen dezer volwassenen, neen, maar: den volwassenen. De verlossing van de zonden door Chrisus' bloed wordt dezen kinderen toegezegd niet minder dan den volwassenen. Dus: toegezegd, met woorden tot hen gesproken, of in een teeken hun voorgesteld en bezegeld. Maar dan moeten zij die toezegging door het geloof zich toeëigenen. Want eene toezegging is iets dat in mij binnenkomt en door mij tot mijn innerlijk bezit gemaakt wordt door bemiddeling van mijn bewustzijnsleven.

Eene toezegging is niet een ding dat men aan mij verbinden kan buiten mijn bewustzijn of kenleven om. Men doet geene toezegging aan een paal of steen of huis. Zelfs niet aan een dier. Eene toezegging kan men alleen doen aan een redelijk zedelijk wezen, aan een wezen met bewustzijn, verstand en wil begiftigd, dus aan een mensch — om van engelen en God nu niet te spreken — en wel omdat of doordat een mensch zulk een redelijk en zedelijk wezen is. Aan een doode doet men ook geen toezegging, want die mist zijn redelijk en zedelijk bestaan, te weten het doode lichaam, dat lijk. We hebben hier bij toezegging te doen met het menschelijk bewustzijnsleven, dat hierbij als instrumenteele bemiddeling dienen moet. Antw. 74 zegt toch niet: dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden gegeven is, maar toegezegd. Die twee verschillen, en mag men maar niet zoo even verwarren. Hier is sprake van eene toezegging Gods in dezen, welke dus door die kinderen door het geloof aangenomen en zich toe-

geëigend moet worden, zullen zij daarvan den zegen genieten, het heil ervaren, evenals dat het geval is met die volwassenen.

Eindelijk geeft antw. 74 nog als grond van den doop dezer kinderen aan: dat hun de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan den volwassénen toegezegd wordt — Wederom: toegezegd. Niet — geschonken, of iets dergelijks, maar: toegezegd. De geloofswerkzaamheid dezer kinderen moet hier als tusschenschakel of instrumenteele bemiddeling intreden om bedoelde heilswerkingen des Heiligen Geestes deelachtig te worden en te smaken; hetwelk echter de Heilige Geest zelf bij Gods uitverkorenen tot stand brengt of werkt.

Maar volgens de bekende leeruitspraak der Synode, genomen naar het door de Synode daartoe aangewezen Praeadvies, hebben we bij den doop dezer kinderen, voorzoover zij dan uitverkoren zijn en inwendige genade bezitten en iets deelachtig zijn, , , waaraan de zaligheid onlosmakelijk is verbonden", dan echter geene toezegging Gods, welker vervulling nog moet geschieden, en geschiedt door bemiddeling van de geloofswerkzaamheid dier kinderen, maar eene mededeeling of verklaring Gods: gij zijt ten eeuwigen leven uitverkoren, gij zijt wedergeboren, gij bezit inwendige genade, gij zijt deelachtig iets, , , waaraan de zaligheid onlosmakelijk is verbonden". Of het kind die mededeeling of verklaring dan gelooft, of niet gelooft, doet er dan in zoover niet toe, dat dan toch dat bezit of deelachtig-zijn daarmee niets te maken heeft. Dat gelooven of niet-gelooven mag dan beteekenis hebben voor de stemming van zulk een kind, voor zijn gevoel, maar voor dat bezit en deelachtig-zijn zelf heeft het geene beteekenis: dat is dan toch een daarvan geheel onafhankelijk en reeds tevoren aanwezig feit.

Men ziet, we komen hier bij de quaestie: zegt de Catechismus terecht: dat ik de weldaad (van Christus genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid als mijne gerechtigheid te bezitten) niet anders dan alleen door het geloof aannemen en mij toeëigenen kan, antw. 61. Het raakt de vraag, of Gods Woord leert, dat we uit of door het geloof gerechtvaardigd worden, Rom. 3 : 28, 30; 5:1 e.a., of dat dit niet uit of door het geloof geschiedt, maar reeds een feit is vóór en zonder het geloof, zoodat het geloof omtrent het feit dier rechtvaardiging geene beteekenis heeft, wijl dit toch reeds een vóór en zonder dat geloof vaststaande werkelijkheid is. Onze Catechismus zegt: uit en door het geloof, antw. 20, vr. en antw. 59 en 61 e.a. En hij zegt dit in overeenstemming met onze Confessie, art 22, en op grond van Gods Woord, Joh. 3: 16, 18, 36; Mare. 16 : 16; Rom. 1 : 17; 3 : 22, '28; 4 : 5; 5 : 1 e.v.a.

Zoo blijkt de quaestie van den al 6f niet voorwaardelijken vorm der heilsbelofte Gods bij den doop dus geene kleinigheid, die ook slechts den doop raakt, en daarbij nog maar van weinig belang is. Integendeel is met haar gemoeid ons Christelijk, het Gereformeerde geloof in zijne kern, in zijn hart: wat is dat geloof, wat werkt of geeft dat geloof? Is dat geloof en de prediking des geloofs noodig tot behoudenis des menschen, tot zijne rechtvaardiging door God, zoodat de mensch geene vergeving zijner zonden en verlossing door Gods genade deelachtig wordt dan door het geloof, of wordt of is hij toch verlost, behouden, gerechtvaardigd, ook zonder en vóór het geloof, zoodat dit geloof noodig mag zijn om hem verblijd en getroost te doen zijn, maar niet om hem metterdaad gered, gerechtvaardigd, behouden te doen worden, wijl hij toch onafhankelijk van en buiten dat geloof reeds de verlossing door Christus deelachtig werd, en die vergeving zijner zonden door Christus' bloed verkreeg? Heeft dus bij die verlossing en rechtvaardiging het geloof eenige bemiddelende beteekenis als instrument, óf heeft het dat niet, maar dient het slechts om den behoudene en verloste van droefenis en zorg te ontheffen en wat blijdschap te schenken? Is het geloof inderdaad , , een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen", een , , instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap aller Zijner goederen houdt", datgene, waardoor wij Jezus Christus bezitten, Nederl. Geloofsbel. art. 22, zoodat wij „door een waar geloof Christus ingelijfd worden en alle Zijne weldaden aannemen", Heidelb. Catech. antw. 20, en wij „door een waar geloof in Jezus Christus rechtvaardig zijn voor God", en die weldaad „niet anders dan door het geloof aannemen en ons toeëigenen kunnen", antw. 61, óf is het dit niet, maar slechts een middel, waardoor wij van al dat heil met blijdschap kennis kunnen verkrijgen, zonder dat het voor het werkelijk bezit of deelachtigworden ervan wezenlijke, bemiddelende beteekenis heeft? Zal metterdaad de rechtvaardige uit het geloof leven, Rom. 1 : 17; Gal. 3:11, of alleen maar levensblijdschap smaken, terwijl dat verkrijgen van die gerechtigheid en dat leven zelf buiten het geloof omgaat en daaraan voorafgaat?

Dat is hier eene grondquaestie. Het laatste ligt besloten in de bekende Synodale leeruitspraak naar het door de Synode ter onderwijzing en terechtwijzing verzonden Praeadvies, het eerste is de voorstelling der bezwaarschriften.

• Men kan dus niet naar waarheid zeggen, dat het hierbij m.aar over nietigheden gaat. Maar in principe betreft het een beslissing over eén kernzaak, eene hartequaestie van onze Gereformeerde leer.

Is de leeruitspraak der Synode van 1942, zooals de Synode haar na en naar bespreking, uiteenzetting, toelichting in het Praeadvies verstaan wil hebben, juist, dan moeten ons doopsforniulier, vragen en antwoorden in den Heidelbergschen Catechismus, artikelen in de Nederl. Geloofsbelijdenis min of meer gewijzigd worden, wanneer men althans de waarachtigheid bewaren wil, en bij het gebruik dier geschriften geene reservatio mentalis, geestelijk 'voorbehoud van meening of uitlegging, beoefenen wil.

Dan moet de eerste doopvraag in dezen of dergelijken trant gaan luiden: „. . of gij niet bekent, dat zij, d.w.z. sommige van onze kinderen, in Jezus Christus geheiligd zijn, d.i. wedergeboren, in het bezit van inwendige genade, iets deelachtig, waaraan de zaligheid onlosmakelijk is verbonden, en daarom als lidmaten Zijner gemeente behooren gedoopt te wezen?

Bij dergelijke vraag rijst natuurlijk terstond de vraag: Maar wat zegt dat omtrent het behooren gedoopt te wezen van dit bepaalde kind, dat dan ter doop wordt aangeboden? In die vraag ligt in het geheel geen grond aangegeven, waarom dat bepaalde kind dan gedoopt zou behooren te worden en te wezen. Althans niet zonder meer, en zoolang men niet zou weten, dat dit kind metterdaad wedergeboren was, bezittende inwendige genade, deelachtig dat iets, waaraan de zaligheid onlosmakelijk is verbonden. Zonder die voorafgaande wetenschap mist dan de doop van dat bepaalde kind daar en daar, feitelijk allen goeden grond, is het vrijwel niet anders dan eene willekeurige menschelijke besprenging met water, waaraan de Goddelijke heilstoezegging misschien verbonden kan zijn, maar in elk geval nimmer met onze stellige zekerheid., Noch doopouder, noch doopeling heeft dan eenig houvast aan zulke doopstoediening. En feitelijk geldt dit dan van allen kinderdoop, want wanneer weet iemand ooit van eenig bepaald kind, dat het wedergeboren is, in bezit van inwendige genade, deelachtig iets, waaraan de zaligheid onlosmakelijk is verbonden? God heeft den doop gegeven tot troost, bemoediging, vastheid. Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, schrijft de apostel Paulus, Rom. 6 : 4. En ook: Want zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan, Gal. 3 : 27. Daar is vastheid, zekerheid. De doop is ook voor de besnijdenis in de plaats gekomen, zegt de Catechismus, antw. 74. En de Confessie, dat de kinderkens der geloovigen op dezelfde beloften gedoopt worden als de kinderkens in Israël besneden werden, art. 34. Nu, uit die besnijdenis konden de Israëlieten stellig weteii, dat God Zijn verbond met hen opgericht had, dat zij kinderen Gods waren, en Zijn heil en zegen deelachtig zouden worden, wanneer zij in den weg van dat verbond wandelden geloovig en gehoorzaam. Maar die zekerheid en vastheid valt dan bij alle gedoopten weg, voorzoover zij betreffende zichzelven niet die genoemde wetenschap bekwamen. Voor waarschuwing en drang uit den doop blijft dan bij niemand vaste grond. Er is dan bij allen enkel plaats voor onzekerheid.

Verder moet dan in het gebed vóór den doop eene verandering aangebracht worden, doordat de woorden „dit Uw kind" aangevuld worden op eene wijze als: wanneer het geen uitzondering, maar uitverkoren mocht zijn, of wedergeboren, of in het bezit eener inwendige' genade, of deelachtig iets waaraan de zaligheid onlosmakelijk is verbonden, of op nog andere manier, waarmee dergelijke gedachte aangegeven zou zijn. We kunnen zien, ook dan is de vaste troost voor doopouders en doopeling uit dat zeggen „dit Uw kind" weggenomen. Er mag dan een wenschen, hopen, vermoeden, gis.sen, verwachten, overblijven, maar tot een stellig vertrouwen op grond van Gods toezegging kan het niet komen.

Ook in den Catechismus moeten dan veranderingen worden aangebracht. In antw. 20 kan dan niet meer gesproken worden van een Christus ingelijfd worden door het geloof, maar dan moet dat antwoord in dezen zin zich laten hooren: alleen de uitverkoren, of wedergeborenen, of bezitters van inwendige genade, of deelhebbers van iets, waaraan de zaligheid onlosmakelijk is verbonden. En door het geloof weten wij dat slechts om er ons over te kunnen verheugen. Maar die inlijving geschiedt dan niet door het geloof, noch dat aannemen van alle Christus' weldaden, daar deze dan reeds tevoren, buiten en vóór het geloof ontvangen of verkregen zijn.

Vraag en antwoord 59 kunnen dan niet meer als bate der geloofs leeren, dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben en een erfgenaam des eeuwigen levens, want dat is dan niet waar. De bate des geloofs kan dan slechts zijn, dat ik weet voor God rechtvaardig te zijn en een erfgenaam des eeuwigen levens, zoodat ik mij daarin mag verheugen. Maar dat rechtvaardig zijn voor God, en dat erfgenaam-zijn des eeuwigen levens is dan reeds aan het geloof voorafgegaan, niet tot stand gekomen door het geloof, maar vóór en zonder het geloof. Het geloof heeft daarbij dan geen instrumenteele beteekenis als tusschenschakel van bemiddeling, als geleiding.

In antw. 60 kan dan niet blijven staan, dat ik alleen door een waar geloof in Jezus Christus rechtvaardig ben voor God. Noch in antw. 61, dat ik Christus' genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid niet anders dan alleen door het geloof aannemen en mij toeëigenen kan. Want het ontvangen en bezitten gaat dan reeds aan het geloof vooraf. Wat ge reeds bezit, behoeft ge niet meer aan te nemen, ja kunt gij niet nog aannemen, noch u toeëigenen. Aannemen en toeëigenen veronderstellen, dat ge het nog niet reeds hebt, meer eerst door die aanneming en toeëigening verkrijgt.

Bovendien moet dan, zooals even tevoren reeds werd aangeduid, antw. 74 een belangrijke wijziging ondergaan.

En in art. 22 van onze Confessie moeten dan de woorden, dat , , het geloof een instrument is, dat ons met Jezus Christus in de gemeenschap aller Zijner goederen houdt", vervangen worden door andere. Dit moet dan zoo iets worden als: dat het geloof ons bij of in de kennis dier gemeenschap houdt. Maar brengt het geloof als instrument ons niet in de gemeenschap dier goederen, dan houdt het ons daar ook niet in. Het geloof heeft dan beteekenis slechts voor onze kennis van, en blijdschap over, die gemeenschap, niet voor het metterdaad verkrijgen en behouden ervan.

We zullen nu onze Belijdenisgeschriften en andere formulieren niet verder nagaan, om precies op te zoeken, wat daarin naar de bedoelde leeruitspraak der Synode van 1942, overeenkomstig het door haar zakelijk voor hare rekening genomen Praeadvies, veranderd zou moeten worden. Het bijgebrachte is reeds genoeg om te doen zien, dat deze wijziging niet onbelangrijk is, noch slechts eene betere formuleering betreft, eene bevredigender keus van woord en constructie, maar eene inhoudsver-' andering ten aanzien van kernzaken.

Dat we met zulke wijzigingen niet kunnen meegaan, omdat wij meenen, aldus het Gereformeerde spoor geheel bijster te zullen raken, spreekt wel vanzelf. En dat men bij zulke zaken reeds uiterst op zijne hoede moet zijn bij het eerste begin, kan ook wel niet met recht tegengesproken worden. Principiis obsta, zeiden reeds de ouden, d.i. wacht u bij den aanvang, en hoed u voor het allereerste begin.

Deze leeruitspraak der Synode van 1942 met wat daar volgens de Synodes van 1942 en 1943 e.v.j. bij behoort aan Toelichting en Praeadvies, neemt ten aanzien van verbond en doop alle objectieven steun voor het geloof weg; voert in het moeras van subjectief gevoelen, meenen, gissen enz.; legt in vraag en gebed en dbopsformulier een anderen zin in de woorden, dan dien zij blijkbaar hebben, verdraait dus dien zin zonder er openlijk voor uit te komen, en kweekt daardoor vanzelf eene reservatio mentalis, moet leiden tot allerlei wijzigingen in Catechismus en Confessie van zakelijken, zelfs fundamenteelen aard; heeft daarmee den grondslag onzer Gereformeerde kerken in hare eenheid, n.l. de drie formulieren van eenigheid, verlaten; en doet daarom de Kerken die haar accepteeren en blijven vasthouden en belijden handhaven of doorvoeren, ophouden zuivere Gereformeerde kerken te zijn.

Dat noopt wie Gereformeerd willen blijven, en vasthouden aan Gods Woord en onze daarop gebouwde belijdenisgeschriften en andere formulieren, tot het breken van den band met deze aldus ongereformeerd geworden kerken, nu zij haar dwaalleer niet terugnemen, noch haar verkeerde handelen, voorzoover dat mogelijk is, te ijiet doen willen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 november 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 november 1945

De Reformatie | 8 Pagina's