GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN „TUSSCHENTOESTAND” ?

door Prof. Dr K. SCHILDER.

X.

We volgen schrijver verder op, zijn pad door de Schrift, om na te gaan, of het hem metterdaad gelukt, zijn meening daarop te gronden.

Hij komt thans tot een eenigszins merkwaardig betoog. Merkwaardig, omdat het een uitspraak van den Heiland, welke in den loop der eeuwen door zeer velen gezien en gebruikt is als doorslaggevend argument vóór het geloof aan tusschentijd en tusschentoestand, thans daar tégen poogt te keeren.

We doelen op Christus'. Woord tot de Hem tegensprekende Joden: Abraham, uw vader, „heeft zich erop verheugd mijnen dag te zaen en hij heeft dien gezien en zich verblijd" (Joh. 8 : 56, naar nieuwere vertaling).

Abraham heeft dus „Christus' Dag gezien". Wat was dat voor een „zien"? , zoo vraagt onze auteur.

Het antwoord, dat hij geeft, kunnen onze lezers nu zelf wel voorspellen. Naar schrijveirs meening is het eenige „zien", dat hier in aanmerking komt, het zien-van-ervaring; het zien-in-ondervinding. „Zien" wil volgens schrijver zeggen: mee-maken, ervaren, beleven. Zijn conclusie is, voor wat dit onderdeel van het onderzoek betreft, dus gauw geschreven. Ze luidt L Abraham maakt nu het volle heil, maakt nu den vollen dag mee.

Let erop, dat schrijver zegt: Abraham maakt den VOLLEN dag mee.

Dat woord „VOL" zal een lezer, die in de bestudeering van schrijvers standpunt alleen maar zoover kwam, even verwonderen. Zoo'n lezer zal geneigd zijn, den schrijver te verwijten, dat hij het bijvoegelijk naamwoord „v o 1" heeft binnengesmokkeld. Christus zelf zegt alleen maar: Abraham heeft mijn DAG gezien. Maar schrijver doet, als had Christus gesproken: Abraham heeft mijn VOLLEN 8ag gezien.

Inderdaad, het lijkt hier op in-leggen in stee van uit-leggen.

Maar schrijver wil toch niet heeten te smok-' kelen. Hij verantwoordt zich ook. Hij stelt de vraag, die als tweede hier trouwens ook onvermijdelijk is:

Wat was dat vooreen „dag"?

Eerst: wat was het voor een „zien"?

Nu: wat was het voor een „dag"?

Schrijver — men kan het weer voorspellen — antwoordt: het was, het is, de oordeelsdag. De volle dag. Op zijn minst is het de dag van de vervulling der aan Abraham gegeven belofte. De dag VEUI Jezus Christus. De dag der volle vervulling, bij welke de sterren der beloften zouden verbleeken.

Schrijver zégt wel niet aanstonds met zooveel woorden, dat die „volle" dag zeer bepaald en direct de oordeelsdag is. Men z ó u mogelijk nog even kunnen denken, dat hij met dien „vollen" dag bedoelt de periode van Christus' aanwezigheid eerst op aarde, „daarna" in den hemel. En dit dan, zonder tusschen de verschillende momenten van dien „dag" bepaald te onderscheiden. Of, dat hij het oog heeft op Christus' „boventijdelijke" zijn, uitgedrukt in zijn woord: eer Abraham was, BEN IK. „Boventijdelijk", zeiden we daar; en we dachten daarbij aan schrijvers uitspraak: wat boven den tijd ligt, laat zich ook niet meer wringen in onze begrippen van verleden, heden en toekomst.

Maar toch, of liel'er juist daarom, komen voor onzen auteur de zaken zóó te staan, dat Christus' dag, hier bedoeld, de dag is van Zijn tegenwoordigheid-in-den-on, voltooid-tegenwoordigentijd. Die wonderlijke onvpltooidtegenwoordige-tijd kwam in ons vorig artikel reeds ter sprake. Schrijver blijft ook ditmaal volhouden, dat uit dien onvoltooid-tegenwoordigen-tijd van Christus' aanwezigheid onder ons „de klanken dér e e u w i g h e i d" te beluisteren vallen. Voor een deel heeft die onvoltooid-tegenwoordige tijd wel „DUUR", want Hij, Christus, heeft onder ons gewoond. Maar anderdeels heeft die onvoltooid tegenwoordige tijd van Christus' wonderbare aanwezigheid geen „duur" in den tijd, doch behoort ze tot de eeuwigheid.

Aldus schrijver.

Misschien dat nu meer dan één van onze lezers schrijver hier aan de mouw wil plukken, als om te zeggen tot hem: indien dan ook voor uw besef die onvoltooid-tegenwoordige-tijd van Christus' aanwezigheid een „DUUR" heeft in den tijd, en indien dus ook de „d a g van Christus" reeds zekeren duur had gehad in den tijd, toen Hij, na zijn geboorte in Bethlehem, na zijn ambtsaanvaarding, en wat dies meer zij, daar op zekeren kalenderdag op een plekje grond, waar nu misschien een automobiel staat, met de Joden heeft gedisputeerd, .- — wel, waarom zoudt gij, schrijver, dan niet ronduit erkennen, dat men den „dag" van Christus OOK ALS GESTOR­ VENE kan zien, stel, dat gestorvenen zien, indien de gestorvene, " hoe dan ook, weet heeft van het feit, dat Christus op aarde in Palestina aan het Groote Werk getogen is? Meer dan die vraag stellen we u niet, omdat gij ditmaal „zien" wilt opgevat hebben NIET als zien-in-geloof, tijdens Abrahams leven op aarde, doch als zien-in-den-zin-van-meemaken. Tot u, schrijver, mogen we dus zeggen: ge erkent, dat de „dag van Christus", althans eensdeels, een bepaalden DUUR heeft, in den tijd; erken dan ook, dat althans, .JUIST OP UW EIGEN STANDPUNT inzake de beteekenis van Abrahams „zien" als , fMEEMAKEN", deze tekst wel eens een krachtig bewijs kon zijn vóór de opvatting, dat er een gestorven Abraham is, die in den staat yan zijn uit-den-tijd-gescheiden-zijn er weet van heeft, dat de openbarings- en heilsgang Gods nu voortgeschreden is tot reeds voorbij de mijlpaal: vleeschwording des Woords. In dat geval behoeft er nog geenszins in gelezen te worden, dat Abraham „nu al" in den oordeelsdag „IS", op dezelfde manier, waarop gij, schrijver, van dien bewusteloozen treinreiziger, hebt gezegd, maar dan héél erg losjes sprekende: de man „i s" al in Den Haag, terwijl de trein nog niet eens over dt brug van de Dêlfshavensche Schie was.

Ja, ja, u zoudt op die manier met den schrijver kunnen gaan „boomen".

Helpen zou het u echter niet.

Want schrijver komt toch weer met zijn eensdeels- anderdeels aanzetten. Eensdeels heeft de dag an Christus een zekeren, maar dan toch echten, met de kalender te meten „duur"-in-den-t\jd. Maar anderdeels beluisteren wij in dien dag-van-Christus'anwezigheid-in-onvoltooid-tegenwoordigen-tijd toch ok weer klanken-der-eeuwigheid.

Klanken-uit-den-tijd op dien „dag"? durft het niet ontkennen. Schrijver

Maar, zoo haast hij zich: toch ook klanken-uitde-e euwigheid.

En nu vloeit voor hem alles ineen. Tenminste (we denken aan het slot van ons voorgaand artikel), tenminste twee punten vloeien volgens hem inéén: het laatste "^an Abrahams klokke-tijd, èn hetlaatste vander wereld klokke-tijd.

En zoo speelt schrijver die eeuwigheidsklanken tegen die tijdsklanken uit.

Van vader Abraham wordt door hem hetzelfde aangenomen.

Weshalve het ook elders, gansch in den sttjl der doorloopende treinreis- en slaap-beelden, bij schrgver heet: er zijn op zijn minst twee tijdssferen, een van de overledenen, en een van de hier op aarde levenden. Voor de gestorvenen, dus ook voor Abraam gaat, volgens schrijver, ONMIDDELLIJK de oestand van het DEFINlTIEiVE hiernamaals in, ant zij krijgen RECHTSTREEKS met den JONG- STEN dag te maken. Als dan ook de engelen iemand dragen in Abrahams schoot, dan herinnert schrijver zich gevallen uit gelijkenissen (b.v. Matth. 13), aarin dit engelenwerk wordt geplaatst OP DEN. JONGSTEN DAG. Hij houdt dus ('t is mij veel te vrijmoedig) èn Abrahams èn zijn eigen ooren tenslotte alleen maar voor die klanken „uit" de eeuwigheid open.

Nu kreeg ik onlangs een prettigen brief van een lezer, die me vertelde, dat hij bij het lezen van deze en andere hoofdartikelen altijd den bijbel naast zich heeft liggen. Ik heb een stil vermoeden, dat deze lezer de eerste is, om zich af te vragen, of de auteur niet dézen keer heusch een beetje „smokkelt". Want in Matth. 13 staat wél, dat de engelen de boozen uit het midden der rechtvaardigen zullen afzonderen (vs. 49), en ook wel, dat zij in de voleinding van de wereld „de maaiers" zijn, die het onkruid hebben bijeen te bundelen en het koren in de schuur te brengen (vs 39, vgl. 30). Maar etstaat juist niet, waar het op aankomt, dat de engelen ook in den dag der dagen de goeden brengen in „ABRAHAMS SCHOOT". Er staat óók niet, dat ds engelen in dien dag „ziele n" (van menschen, die op aarde nog nabestaanden hebben immers) dragen in Abrahams schoot; hier evenmin als in Luc. 13 : 28 of Matth. 8 : 11.

Hoe dit zij, •— wij zeggen niet te veel, als w' coristateeren, dat de auteur in betrekking tot het woord van Christus aangaande Abraham, die 'den dag van Christus „zag", zich een beetje overhaast. Hij heeft zelf moeten toegeven, dat „Christus' dag" een duur in den tijd heeft (menschwording tot minstens Golgotha). Maar al wordt men als het ware gedwongen om bij dien „dag" aan den KERSTdag (en vervolgens) te denken, — onze auteur noemt den kerst-dag niet eens, doch haast zich naar den OORDEELSdag. Want anders valt

voor hem elke mogelijkheid weg, om uit dit woord een steun te vinden voor zijn opvatting.

Hij moet hier intusschen een zwaar offer brengen.

Dit offer, dat hij gedwongen is, onzen hoogsten Profeet en Leeraar even slordig te doen spreken als ons, zoo vaak wij — met schrijver — zouden zeggen: de man, die bij vertrek van den trein uit Rotterdam in slaap viel om in slaap te blijven tot aan de aankomst in Den Haag, die mai» „IS" „AL" in Den Haag terwijl de trein „nog" in Rotterdam is. We merkten reeds op, dat dit woordje „IS" onverantwoord is; , dat men, even slordig sprekend, met hetzelfde recht kon zeggen bij aankomst in Den Haag, nog vlak vóór de trein stopt: nu „is" de stakker „nog" in Rotterdam. Welnu, als schrijver bij Christus' dag NIET aan den geboorte-dag (en vervolgens), doch aan den oordeels-dag denkt, dan moet het hooge woord eruit: Abraham „HEEFT" volgens Christus(!) dan nu-„AL" gezien wat nog eeuwen lang zal toeven (den oordeelsdag)'e n hij heeft nog nooit gezien den kerstdag, die al voorbij is; want na zijn dood ziet Abraham niets meer dan „rechtstreeks" den oordeelsdag, volgens schrijver. Wat van Christus' dag verleden is, dat ZAL Abraham nog hooren, en dit op een tijd, die als Christus spreekt nog toekomstig is (de jongste dag immers), maar van welke toch maar gezegd wordt: Abraham HEEFT hem al beleefd. Wordt hier niet wat wonderlijk omgesprongen met de werkwoordst ij d e n? De gel ij ke nissen zijn moeilijk te verstaan; we denken aan den rijken man en Lazarus; ook aan andere parabels. Maar als de werkwoordstijden zóó dooreengehaald worden, en dit door Christus in eigen persoon, dan wordt de uitlegging nog moeilijker. En dan — in Joh. 8, in dat twistgesprek met , de Joden, is niet eens een gelijkenis. Als in een gewoon dispuut Christus de werkwoordsvormen zoo dooreen haalt, waar bUjven we dan met de uiteindehjk ook den tegenspreker dwingende duidelijkheid der openbaring, welke duidelijkheid mede den tegenspreker alle onschuld pleegt te benemen?

Schrijver wil natuurlijk deze onze klacht niet gebillijkt hebben. Hij zal antwoorden: ik ben immers . Schriftgetrouw juist uitgegaan van den wonderbaren onvoltóoid-tegenwoordigen tijd, die de kategorieën van verleden, heden, toekomst doorbreekt.

Maar wij antwoorden: dat „doorbreken" moest ge nu juist bewijzen; „doorbreken" is wat anders dan: „er niet meer aan gebonden zijn".

Schrijver laat Christus zeggen: Abraham HEEFT al gezien, wat nog eeuwen duurt, eer het komt; trouwens het „ZIEN" geschiedt zoo ook eerst op den jongsten dag. Maar als hij ons wil tegenvoeren, dat bij Christus' Woord in Joh. 8. de „tijden" wel meer opvallend zijn in de vervoeging der werkwoorden, b.v. als daar staat: eer Abraham WAS, BEN ik, dan is ons antwoord: accoord, maar, met uw verlof, wat van het ZIJN van den Persoon Christus geldt, zou dat ook zoo maar mogen gelden ran het ZIEN van den persoon Abraham?

Wij gelooven het niet.

Wij gelooven er geen woord van, dat Christus van een doode, die — afgedacht van zijn subjectieve al- of niet ingeschakeld-zijn — het „zien" van den oordeelsdag nog krijgen moet verklaart: dat zien „HAD" hij al.

Schrijver lijkt — ze zijn verwonderd elkaar hier te ontmoeten — hier dan ook meer op Barth dan op Van Oosterzee.

Dat Barth met de werkwoordstijden (en het „eeuwig oogenblik") anders omgaat dan óns ooit verdraaglijk zijn zal, werd duizendmaal opgemerkt Op ettelijke plaatsen blijkt het, ook in zijn boek over „De Opstanding der Dooden", München, 1926, waar hij aan Luther herinnert, op een manier, en in een redebeleid, dat veelszins aan onzen schrijver herinnert (b.v. 98, 99, 62, 109); schrijver zelf haalt trouwens een onofficieel dictaat van Barth aan, waarin de vraag gesteld wordt, of het niet een zaak van wijsheid is, de momenten van elks doodsuur en van Christus' wederkomst, naar elkaar toe te brengen; een vraag, waarop onze auteur dan later bevestigend antwoordt, (bl. 32).

En nu staat daar die oude Van Oosterzee te beschimmelen in de boekenkasten der huidige met Bartliiaansche probleemstelling aan 't malen gebrachte theologanten. Zeker, ook wij laten hem meestal rusten, maar toch: de man kan nog zoo echt eenvoudig gelooven, al kon hij niet altijd eenvoudig voordragen wat hij gelooft. Ik herinner me die adventspreek van Van Oosterzee, waarvan ik het thema me niet precies herinner (het boek kan ik niet meer in mijn kamer ontdekken, misschien is het door een duitscher als voetbal gebruikt). Maar het was ongeveer: Het Kerstfeest in den hemel gevierd. De preek kwam hierop neer: Abraham heeft uit den hemel (in den tusschentoestand dus) den dag-van-Christus, d.w.z. kerst-dag, „gezien". Hoeveel rijke motieven dit thema den redenaar als vanzelf doet toekomen If ? , *: zich denken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 april 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 april 1946

De Reformatie | 8 Pagina's