GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN LAATSTE WOORD OVER Dr POLMAN'S PRAEADVIES- BEWERINGEN INZAKE CHAMIERUS.

Het Praeadvies Hoe kort ligjt de tijd nog maar achter ons, dat een „synode" het via den boekihandel aan het christenvoLk praesenteerde met groeten nadruk: hier was nu DE weerlegging van al die bezwaren tegen de uitspraken van 1942. Ds J. S. Post kreeg te hooren: zijt ge nog bezwaard? welnu, weerleg dan dat Praeadvies, want daaria vindt ge de argumenten der synode En zoo voort. Maar langzamerhand daalde de papieren van het .stuk. Schuchter eerst, later al luider en luider werd u verzekerd: ge moogt het gerust in de kachel stoppen. Intusschen blééf het nuöhtere feit, dat het inderdaad de argumenten gaf, 'waardoor de synode zich had laten leiden op het heilloos spoor.

We hebben van dat Praeadvies ook in ons blad enkele onderdeelen besproken. Vooral wat betreft het laatste deel, dat wel, evenals het geheel, voor rekeniag van al de schrijvers ligt, dus ook voor die van de H. H. Ridderbos en Grosheide, maar dat toch van de hand van dr Polman is, en dus meer rechtstreeks voor zijn rekening valt. En dat boordevol fouten is.

Ons laatste artikeltje over dit gedeelte-Polman gaven we in ons nummer van 16 Febr. 1946. In de rubriek: Uit de Historie; onder den titel: Ons vonnis over het Praeadvies inzake Chamierus gehandiiaafd. Het voorgaande- artikel (ook over Chamierus) stond in het mmmier van 19 Jan. '46.

We beloofden, daarop nog één vervolg te geven. Die belofte maakt schuld, en een lezer komt er ons bij herlhaling aan herinneren (een beetje tot onzen troost, want we waren bang, dat de lezers zich van die citaten van oude schrijvers niet veel laten smaken). Hier is dan het beloofde vervolg.

Vooraf nog even een korte situatieteekening: In ons- artikel van 16 Febr. hadden we van Chamierus aangehaald, dat hij de stelUng poneert: sommige ni et-ge doopten hebben toch het koninkrijk der ihemelen (d.w.z. de zaligheid). Toen Christus de kinderen zegende, waren dat ongedoopte kinderen; toch zegt hij, dat hunner (of dezulken) is het koninkrijk der hemelen. Daarmee bewijst Chamierus zijn stelling, die geen mensch onder ons betwist.

Maar, zoo zagen we verder: nu komt een roomscihe, Gregorius de Valentia, tegen Chamierus in het krijt. Hij vraagt: wUt gij sommige NIET-GEDOOP- TEN toch zaUg laten worden? dat kan wel, maar op één conditie: ze moeten eerst worden wedergeboren. Daartegen zegt Chamierus dan: MOETEN ze NOG wedergeboren WORDEN volgens u? Het is niet noodig, want ze ZIJN AL wedergeboren. En nu zei dr Polman, en zijn heele commissie, en zijn heele synode: kijk, daar staat het toch maar: ze zijn al wedergeboren. HIJ LIET DIEN ZIN SLAAN OP DE KINDEREN. En daartegenover stelden wij in ons artikel van 16 Febr.: die zin geldt niet van de kmderen, maar van die NIET GEDOOPTEN DIE TOCH ZALIG WORDEN. Die „SOMMIGE" niet-gedoopten. Gregorius de Valentia, roomsch als hij is, wil ze eerst laten doopen, want de doop brengt de wedergeboorte. Neen, zegt Chamierus: ze ZIJN al wedergeboren als ze zaüg worden, ook al ontging (him het doopwater. Natuurlijk kan het wel zijn, dat niet-gedoopten nog wedergeboren moeten WORDEN (aldus zegt Chamierus; en het is onbegrijpehjk, dat dr Polman daar maar over heen leest, want zijn heele met hand en tand vastgehouden VOLTOOID tegenwoordige tijd. Wedergeboren ZIJN, gaat daarmee overboord), maar in elk geval gaat het hier niet over kinderen, die gedoopt worden, maar over menschen, die niet gedoopt zijn, en toch zaüg worden.

Tot zoover wat we opmerkten. Nu de rest. Ook uit bet vervolg blijkt, dat dr Polman met de zijnen zich vergist hebben toen ze meenden, dat Chamierus de wedergeboorte vaststelde bij de kinderen. Nadat hij — zie boven — betoogd heeft, dat bij die NIET GEDOOPTEN de wedergeboorte noodig is, niet als vrucht van den doop, doch als voorwaarde voor de zaligheid, gaat hij verder den draad van zijn ellenlang betoog opnemen, waar hij tevoren gebleven was. De volgende paragraaf (par. 5) behandelt nu de twééde reden voor de bestrijding van deze bewering:

ZONDER DOOP IS ER HEELEMAAL GEEN GENADE (sine baptismo gratia nulla est).

Als EERSTE reden was al ingebraciht (zie boven): OOK NIET GEDOOPTEN HEBBEN TOCH HET KONINKRIJK DER HEMELEN (DE ZALIG­ HEID), wedergeboren zijnde, of wordende, ook zonder gedoopt te worden.

DE TWEEDE reden ter weerlegging van den aangehaalden volzin wordt door Chamierus aangegegeven in het volgende syllogisme (sluitrede):

1. als niemand de genade heeft vóór den doop, dan deelt ook niemand vóói* den doop in de liefde Gods.

2. maar dit laatste is onjuist.

3. derhalve ook het eeilste.

Die conclusie, onder 3, is iedereen duidelijk, zegt Chamierus. Gods liefde ünmers is niet van nature ons deel, want van nature zijn we kinderen des tooms. Dus is die Uefde uit genade. Dat Gods liefde niet rust in, onze natuuf, blijkt uit Rom. 9: als de kinderen, daar bedoeld, Jacob en Ezau, nog niets goeds of kwaads gedaan hadden, zegt God toch reeds, dat Hij den éénen liefheeft, den anderen haat. De liefde was er dus niet om Jacobs natuur, doah om Gods welbehagen, ze was er uit genade. Ze was er vóór zijn besnijdenis.

Hier wordt dus niet betoogd (a la synode): de liefde Gods bracht aanstonds het geschenk der reëele wedergeboorte en op dien grond, wordt dus het kind gedoopt. Er wordt alleen maar gezegd: niemand mag beweren, dat geen mensch vóór zajn doop object van Gods liefde kan zijn. Die liefde hecht zich niet vast aan onze (oorspronkehjk goede dan wel wedergeboren) natuur.

Hierna geeft pai-agraaf 6 tiog een aanhangsel bij deze bewijsvoering. Aldus:

Indien zoo iemand object van Gods liefde is, dan is hij dus ook met God verzoend, in staat van genade. Want, ware hij niet in staat van genade, dan was (hij nog onder den toorn, oftewel voorwerp van Gods haat. Omdat evenwel een mensch geen voorwerp van Gods liefde wezen kan zonder genade, daarom moet ieder (quicumque) die object van die liefde is, in staat van genade zijn. Lees maar Rom. 5: wij zijn met God verzoend, toen vsdj nog vijanden waren.

Vervolgens paragraaf 7. Deze geeft reden nummer drie tegen de stelhng: ZONDER DOOP IS ER HEELEMAAL GEEN GENADE. Nog altijd loopt het daarover.

Deze derde reden wordt in dit syllogisme vastgelegd:

1. als niemand de genade bezit vóór den doop, dan staat de zaak zóó: als de gedoopte de genade verkrijgt, dan BEGINT die genade op dat moment pas, dan is ze er te voren nog niet geweest.

2. maar die bewering is absurd.

3. maar dan is ook de steUing zelf absurd (dat n.l. zonder doop bij ieder de genade heelemaal ontbreekt).

Er staat hier niet: bij alle gedoopten is de tot de wedergeboorte voortscihrijdende, ja, voortgeschreden, genadewerking Gods aanwezig (of althans in den regel aanwezig). Maar er staat: ge moogt niet zeggen, dat bij niemand de genade er is vóór den doop.

Als ik beweer: het gaat niet aan, te zeggen, dat niemand vóór toet bereiken van de derde levensmaand tanden heeft,

dan moet niemand verfelaren: Volgens K. S. moet men dus het hebben-van-tanden over heel de linie verklaren regel te zijn vóór het bereiken van de derde levensmaand. En dan moet geen enkel medisch congres een oekase uitvaardigen, dat geen enkel candidaat in de medicijnen arts worden mag, als hij niet belooft, niets te leeren, dat met dezen regel niet ten volle in over- [ eenstemming is!, of, als hij niet verklaart, dat i men de kinderen van drie maanden houden moet voor dragers van een begin van gebit, totdat hel i tegendeel blijkt 1

Vervolgens paragraaf 8. Daar krijgen we bewijs i nummer vier tegen den bekenden afgewezen slagzin: ZONDER DOOP IS ER HEELEMAAL GEEN GENADE.

Ziehier het bewys: 1. ieder die de heiligmaking ontvangt, verkrijgt de genade.

2. maar er is wel eens eentje, die wordt geheiligd vóór zijn doop.

3. derhalve krijgt er wel eens eentje de genade vóór zijn doop.

Hier moeten we goed opletten. Allereerst geldt hier de tanden-wijsheid van daareven. Maar voorts: in de synodale zittingen, waarin dr Polman zich trachtte af te maken van de sahriftelijk tegen zijn betoog door mij in hoofdzaak aangegeven bezwaren, heeft dr Polman verwezen naar Johannes den Dooper en Jeremia, van wie de wedergeboorte vóór de geboorte door velen op exegetisch niet nader hier onderzochte gronden wordt aangenomen, en heeft hij beweei-d, dat volgens CJhamierus deze heelemaal geen uitzonderingen waren. Op vi^elken „grond" dan de stelling van zijn synode moest worden aannemeUjk gemaakt, dat van alle kinderen de wedergeboorte vóór den doop, en feitelijk dus vóór de geboorte, moest worden aangenomen, want zij was de regel, waarop dan uitzonderingen mogehjk waren, maar zonder , dat die regel als regel daarmee zou vallen.

Nu komt inderdaad bij Chamierus zoowel Johannes de Dooper als Jeremia ter sprake. Namelijk in paragraaf 10. Maar via paragraaf 9 behandelt paragraaf 10 de kwestie van paragraaf 8. En wat zegt paragraaf 8 ? Leert paragraaf 8, wat dr Polman wil, dat n.l. de gedoopte kinderen in den regel de tot wedergeboorte voortgeschreden genadewerking Gods ontvangen hebben vóór hun doop? Volstrekt niet, dhamierus zegt alleen, dat degenen, van wie de HEILIGMAKING vast staat, dan ook de genade hebben. En op DIEN regel, dat HEILIG­ MAKING komt „na ontvangen genade", maken personen als Jeremia en Johannes de Dooper geen uitzondering. De Roomsehen zitten met die gevallen verlegen, want zij zeggen: de genade is afhankehjk van het sacramentsteeken; zij móeten dus wel de vraag stellen: hoe kan men dan van ongedoopten, of onbesnedenen, als den Dooper en Jeremia volhouden, dat ZIJ al genade hadden vóór het sacramentsteeken er was? ZIJ redden zich dan uit de moeihjkheid, door te zeggen: nu ja, die Dooper en die Jeremia waren uitzonderingen. Uitzonderingen op den regel van: GEEN HEILIGMAKING ZON­ DER GENADE. Maar ten aanzien van DEZEN regel zegt Cühamierus, volkomen terecht: DAAROP vormen die twee geen uitzondering. Daarmee zijn wij het allemaal eens. Maar dr Polman heeft aan dat betoog niets voor zijn stelling, dat de Dooper en Jeremia in hun vroegere wedergeboorte geen uitzondering doch regel zijn.

Laat men toch lezen wat er staat: 1. IEDEREEN (quicunque) die de heiligmaking ontvangt, verkrijgt de genade.

2. Maar er is wel EENS EENTJE (aüquis!) die de heiligmaking ontvangt vóór den doop.

3. Derhalve krijgt er wel eens EENTJE (aliquis!) de genade vóór den doop.

Hoe kan men den moed hebben, de uitdrukking „wel eens eentje" (aliquis) te behandelen, als stond er: , , iedereen" (in den regel: quicumque)? ?

DIT syllogisme wordt dan bewezen in paragraaf 8. Aldus':

stelling 1 behoeft geen bewijs; ook de roomsöhen weerspreken ze niet.

stelling 2 kan ook niet geloochend worden; er zijn immers voorbeelden: Joh. de Dooper, Jeremia.

stelling 3 is dus bewezen. Daarna volgt dan paragraaf 9.

In deze paragraaf 9 voegt Chamierus van zijn kant er nog een voorbeeld aan toe. Namelijk: Simson. Die was naztreeër Gods van moederschoot af aan. Ook David: Die zégt in ps. 71: op u heb ik vertrouwd van den moederschoot af. En Paulus: Die is volgens Galaten 1 afgezonderd van den moederschoot af. We hebben dus vijf voorbeelden: Jeremia, den Dooper, Simson, David, Paulus. Altemaal voorbeelden van HEILIGMAKING van hun prille jeugd af. Die dus de heiligmaking kregen door genade, iheusch niet door doopwater, of door besnijdenisacte.

En daarop volgt dan paragraaf 10. De Roomschen zeggen: ge moet niet komen aandragen met den Dooper, of Jeremia, om onze stelling, dat de genade MET HET SACRAMENTSTEEKEN MEEKOMT, en DAARVAN AFHANKELIJK IS, te weerleggen; want die menschen waren maar uitzonderingen. Maar, zoo zegt Chamierus tot hen, volkomen terecht: dat haalt ge niet lüt de Schrift, dat zij uitzonderingen zijn, mtzonderingen n.l. op den ROOMSCHEN regel, dat de genade komt door het uiterUjk waterbad, de uiterHjke sacramentshandeüng. Neen, zegt Chamierus: let maar weer op Jacob. Die was todh ook door God bemind, eer hij geboren was? Toeh heeft Paulus op dien Jacob heel zijn genade-leer (genade, niet afhankelijk van onze natuur) opgebouwd.

Polman c.s. halen uit die woorden deze redeneering:

wat bij Jeremia, den Dooper, geschiedde, op alle uitverkorenen betrekking; dat moet dus bij hen aUen de regel zijn. heeft

Maar zij moeten dhamierus' redeneerverb a n d niet tiit het oog verliezen. Als hij verklaart, dat de Dooper en Jeremia, etc. geen uitzonderingen zijn, dan bedoelt hij dat ten aanzien van de i n g e- ding zijnde kwestie; en die is geen andere dan deze: dat bij niemand werkelijke heiliging geschiedt zonder werkelijke genade.

Wie heiliging vóór de geboorte als MOGELIJK ontkent, strijdt tegen de Schrift en tegen Chamierus. Wie heiliging aanneemt zonder genade, strijdt ook tegen de Schrift en tegen Cüianüerus (heiliging door den Geest is hier bedoeld).

Maar wie het „aliquis" (wel eens .een of ander) behandelt als „quicumque" (iedereen) strijdt evenzeer tegen de Schrift en tegen Chamierus. Dat is de fout van dr Polman.

En van de zijnen.

Dat Chamierus niet a la Polman er op uit is, de stelling te bevnjzen: VOOR DEN DOOP DER KINDEREN DE WEDERGEBOORTE, maar zijn eigen stelling: VOOR DE HEILIGMAKING BIJ ALLEN DE GENADE, wordt ten overvloede ook nog uit dit „onnoozele" feit gedemonstreerd, dat

hij ook nog voorbeelden, geeft van VOLWASSE­ NEN; Mer zijn ze:

1. CORNELIUS EN DE ZIJNEN. Die waren geheiUgd vóór Ihun doop. En behoefden niet op den doop te wachten, om pas door dat uiterlijke badwater de heiliging en de genade te verkrijgen.

2. ONDERSCHEIDENE CATECHUMENEN. Zelfs de roomschen, aldus Chamierus, gêneeren zich er voor, te, loochenen, dat er catechumenen kunnen zijn, die reeds vóór hun doop zóóver gevorderd zijn, dat men ze, stel, dat ze onverwacht sterven, toch zidh als 'zaligen denkt. Heeft niet Augustinus vóór zijn doop boeken geschreven, die de kerk graag gebruikt, en alzoo blijk van heiUgiag gegeven? Deze hangt heusch niet van wat water af.

Derhalve niet: alle uitverkorenen voor hun doop wedergeboren.

Maar: reeds vele uitverkorenen voor him doop door genade geheiligd uit den Geest.

En bij alle uitverkorenen: de heUiging vrudht van

genade, doopwater of geen doopwater.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 september 1946

De Reformatie | 12 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 september 1946

De Reformatie | 12 Pagina's