GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE „SCHOOLDAG" TE KAMPEN

Bekijk het origineel

DE „SCHOOLDAG" TE KAMPEN

;geloof en wetenschap" over;woord en kerk"

60 minuten leestijd Arcering uitzetten

, 9.eê.oo^ at lUeierUedap, " o-if-eA , jUt(Wid en, KeJik" }}-

(Vervofg)

Prof. B. Holwerda sprak in de Nieuwe Kerk over:

Samenwerking met engelen.

Nu opnieuw velen van onze kerkleden zich hebben opgemaakt om hun liefde tot onze Hoogeschool, en daarin hun liefde tot onze kerken te bewijzen, is mij verzocht om als Rector ook het woord tot U te richten.

Terwijl de vorige Rector U herinneren moest aan het heengaan van Prof. Greijdanus, kan ik beginnen met te memoreeren de komst van zijn opvolger, Prof. Jager. De Heere heeft ons rijk willen zegenen, toen Hij Prof. Jager vrijmoedigheid gaf om zijn benoeming te aanvaarden. En wie hem gedurende de afgeloopen maanden van nabij zijn arbeid heeft zien beginnen, kan zich alleen maar verheugen. Want hij heeft nu reeds bewezen een man te zijn, wiens eenige begeerte het is zijn studenten de Schriften te leeren lezen; en we mogen de stellige verwachting hebben dat deze arbeid spoedig zijn vruchten zal vertoonen in het midden onzer kerken. Meer ga ik er niet van zeggen, want U zult zelf Prof. Jager op dezen schooldag kunnen hooren.

Voor het overige valt er ten aanzien van onze Hoogeschool voor wat het afgeloopen cursusjaar betreft niets anders te melden, dan dat alle arbeid, behoudens een korte onderbreking tijdens de synodeweken, regelmatig zijn voortgang heeft mogen hebben. En deze enkele mededeeling is misschien de mooiste, die gemaakt kan worden. Bizonderheden vallen er eigenUjk niet te vertellen; alles gaat gewoon verder. Maar weet iemand in dit verband een grooter zegen te noemen dan deze, dat de trouw van den Heere permanent bleek en zijn goedertierenheden élken morgen nieuw waren ?

Toch mag dit alles ons niet doen voorbijzien, dat de bestrijding van dit schoone werk Gods nog steeds doorgaat, en dat de gevaren voor onze Hoogeschool dezelfde zijn, die ook onze kerken bedreigen. Juist nu de zegen zoo groot bleek, ligt daarin de roeping om met deze genade niet te spelen, en het fundament der school te bewaren, door werkelijk kerk te blijven. We hebben binnen de Hoogeschool wel regelmatig ktmnen werken. Doch die inrichting staat zélf, met al de kerken die haar dragen en liefhebben, nog altijd midden in de branding. Vrede in eigen schoolkring bezitten we gelukkig wel, doch de vrede naar buiten is ons ook dit jaar niet gegeven. Want 't récht tot vrijmaking wordt nog altijd openlijk geloochend en de plicht tot vrijmaking, wordt op meer dan één wijze ondermijnd.

Als ik het wel zie, is onze positie als kerken over de heele linie — haar hoogeschool dus inbegrepen — thans g e V a a r 1 ij k e r dan enkele jaren terug. Ieder herinnert zich de eerste schooldagen na de vrijmaking: wat was er een enthousiasme en een warme liefde! Wat stonden we dicht naast elkaar! Wat waren we waarachtig één in de afwijzing van alle binding aan bovenschriftuurlijke leeruitspraken en in de weigering om de tuchtmaatregelen der synode te erkennen. In die dagen wisten we ons gemeenschappelijk vervolgd, we aanvaardden den strijd die ons opgedrongen was, en er was niemand die aarzelde om de vrijmaking als gebod van God af te kondigen.

Doch de gemeenschap die ons uitwierp heeft sinds dien tijd haar methoden van bestrijding gewijzigd. Inplaats van de krasse uitspraken en de drastische tuchtmaatregelen, waarmee ze aanvankelijk zich tegen ons keerde stelt ze sinds 1946 formules, waarmee ze de zaak in den nevel zet en de menschen in slaap sust; en van uitwerpingsdaden hoor je den laatsten tijd niet meer, want ze doet nu voorstellen om te komen tot hereeniging. Vandaag worden we niet meer, tot in de publieke gebeden toe aan God en menschen voorgesteld als zondaars, die bekeering van noode hebben, doch men is nu hardnekkig bezig met een v r e d e s-offensief, dat men richt tot menschen, die men broe-' ders noemt, en die zónder bekeering welkom zijn. En het gevaar blijkt niet denkbeeldig, dat ook sommigen in onzen kring door dat vredesgebaar dermate geïmponeerd worden, dat ze vergeten, dat ook dit een o f-fensief is; een acte, waarmee men onze kerken f él bestrijdt door de suggestie te wekken dat de vrede in zicht is. Naar mijn overtuiging heeft men de vrijmaking nog nimmer zoo slecht, doch ook nog nooit zoo geraffineerd bestreden als thans, nu men door vredesgeruchten onze menschen ertoe zoekt te bewegen den strijdbijl te begraven en den inzet van den strijd te vergeten.

Dat men ginds nog niets heeft terug genomen, is U allen bekend. Ja, ik weet v/el, dat bij de Haagsche synode een massa bezwaarschriften ter tafel zijn, en ik weet ook, dat men besloten heeft om opnieuw een verzoek tot samenspreking tot ons. te richten. Doch nog vóórdat men een beslissing had genomen inzake een eventueele revisie van het vonnis over prof. Schilder, heeft men besloten aan dat vonnis verdere uitvoering te geven; den katheder voor dogmatiek, waarvan men hem had weggejaagd, en dien men enkele jaren open had gehouden, heeft men nu toegewezen aan een ander. Als men het met die hereenigingspogingen serieus meende, had men toch eerst moeten beslissen over de vraag of men prof. Schilder niet zijn katheder diende terug te geven. Doch men heeft dien leerstoel thans aan Dr Polman gegeven, en daarmee bewezen, dat men aan herstel van prof. Schilder geen oogenblik werkehjk denkt. En daarom doet deze benoeming, een week na het verzoek om samenspreking over hereeniging me denken aan den man, die enkele jaren nadat hij zijn vrouw heeft weggejaagd, haar een briefje schrijft of ze niet eens met hem praten wil en die zegt, dat hij hoopt dat ze weer hereenigd zullen worden, doch na een week al met een ander trouwt.

En deze overwegingen brachten me ertoe, vandaag tot u te spreken over het on'Sèrwerp 'Samenwerking met engelen'. ,

Want daarvan spreekt Johannes in het laatste bijbelboek, de Openbaring.

Ge weet, dat hij in de hoofdstukken 17—19 bezig is met de teekening van het eindgericht. Hij ziet daar uitgaan de engelen met de 'zeven fiolen; d.w.z. de schalen, die vol zijn van de laatste plagen die God over de menschen brengt. Maar het opmerkelijke is, dat Johannes dan maar heel weinig zegt van de verschrikkingen die komen over de 'wereld', en ook maar h nauwelijks aandacht geeft aan den ondergang van het rijk van den Antichrist. Verreweg de grootste plaats ruimt hij in aan het oordeel, dat God brengt over de groote hoer, die gezeten is aan vele wateren. Ik kan natuurlijk in dit korte oogenblik geep gedetailleerde verklaring geven van dat visioen. Ik moge hiermee volstaan, dat met die hoer bedoeld wordt de valsche kerk, die een 'hoer' wordt genoemd, omdat, ze het verbond met den HEERE breekt en Zijn woord verlaat; en die, omdat ze een slechte vrouw is voor haar Maker en Msin ook noodwendig een slechte moeder wordt voor haar kinderen. Want Johannes zag haar dronken van het bloed der heiligen. Dat zijn de twee groote zonden, die God aan deze valsche kerk ten laste legt: ze werd ontrouw aan haar Man, want ze hield zich niet aan zijn Woord; en ze werd ontrouw ook aan haar kinderen, want ze vervolgde haar beste kinderen. En om die beide zonden brengt de Heere het oordeel. En het is dat oordeel over de valsche kerk, dat één van de zeven fioolengeien Joharaaes t; t in détails vertoont. Aan het einde der dagen ligt daar het zwaartepunt: bij de kerk, en haai-verlating van het verbond met den Heere, en daarom ook met zijn kinderen.

Dbch nu vinden we aan het einde van dit visioen een heel opmerkelijke aanteekening. Johannes was diep onder den indruk van alles wat deze engel hem had doen zien. En hij zei bij zichzelf: wat is deze engel groot! En wat ben ik, met alle menschen van de kerk, bij hem vergeleken maar een dwerg. Want die engel weet blijkbaar alles van het einde der wereldgeschiedenis: hij kon me immers alles zeggen. Wat is hij een groot profeet! En hij spreekt me niet slechts van het einde, hij is ook één van de figuren, die zelf het einde maken! Want hij houdt in zijn hand één van de zeven laatste toomschalen; hij kondigt me dus niet slechts het einde aan, doch hij zal straks ook meehelpen om dat einde te brengen! Wat is deze engel toch machtig, stamelde Johannes, machtig in woorden nu en in wérken straks! Wat beteekent hij veel in de groote worsteling tusschen ware en valsche kerk. Dan ben ik toch eigenlijk maar een liliputter; en als je dien engel hebt gehoord en gezien, nu dan is heel de kerk toch slechts een volk van enkel dwergen. En zoo diep was die indruk bij hem, _ dat hij voor hij het wist al op zijn knieën lag, om dien engel te aanbidden.

Doch de engel zelf sneed hem den pas af: Pas op, dat in geen geval! Ben ik groot? In.woorden nu en in werken straks? Ik ben net als gij alleen maar een aienstknecht van Gód. Johannes, Gód alleen is groot en zeer te prijzen. Want Hij heeft dit oordeel over de hoer alleen bedacht; dit kwam ook in het hart van engelen niet op. Hij alleen heeft dit geheim mij verteld, ik wist het niet van mezelf. Hij is het ook, die tenslotte dit oordeel ontketent met Zijn eigen hemelsch geweld. Het plan is van Hem, de profetie is van Hem, en de vervulling van Zijn raad straks komt ook alleen van Hem. En dus, Johannes, moet ge den dienstknecht niet stellen boven of ook slechts naast zijn Heer. Gij denkt van de eng€len veel te groot.

En ge denkt veel te gering van uzelf en van uw broeders in de kerk. Ge valt op uw knieën, en zeg^: dit is de houding, die ons, dwergen, betaamt. Het is niet waar. Want ik ben de mededienstknecht van U en van al uw broederen, die de getuigenis van Jezus hebben. Gij en alle menschen van de kerk, die de getuigenis van Jezus Christus vasthoudt, gii staat allen met de engelen van' het laatste oordeel op één lijn, en we zijn medewerkers van elkaar, onder denzelfden God, maar dan voorts in één front naast elkaar. Want gij, die het evangelie van Jezus Christus bewaart en het vasthoudt, tegen de verleiding van heel de valsche

kerk in, gij zijt evengoed profeten als de engelen het zijn. Want het is Pinksteren geweest. En de getuigenis van Jezus hebben beteekent dus vandaag den Geest der profetie bezitten. Johannes, engelen en kerkmenschen staan niet tegenover elkaar als reuzen en dwergen, doch naast elkaar ató medearbeiders in het eene werk der profetie omtrent de ware en de valsche kerk.

En ge moet ook niet zeggen: een engel is meer dan een kerkmensch, want de engelen zullen straks «en actief aandeel hebben in het ontketenen van het eindgericht, terwijl wij, menschen van de kerk, dan maar werkeloos zullen toekijken. Het is niet waar. Want engelen profeteeren, doch het kerkvolk niet minder. Engelen komen aan het einde in beweging, en gieten de schalen van Gods gramschap dan leeg. Maar ook het kerkvolk is actief.' Wanneer gij tegen alle verleiding en geest der dwaling in vasthoudt aan het evangelie van Christus, dan stooft gij daardoor de wereld rijp voor het einde. Bij u in de kerk is evengoed de Geest der profetie, en wat gij als kerkmenschen doet, is evengoed een actieve kracht, die het einde maakt. Wij staan op één hjn. Machtig in woorden is ook de ware kerk. En machtig in wérken niet minder.

Het is goed, dat vraj vandaag dit gelooven. 't Gevaar van moedeloosheid: van binnen strijd, van buiten vrees. Geen aanvechting om engelen te aanbidden. Maar wel de verzoeking, dat we ons 'zelf klein gevoelen en machteloos. Wij hebben de belofte, dat engelen nu en straks in onzen strijd voor de kerk met ons medewerken; doch we hebben die toezegging ook slechts zoolang wij de getuigenis van Jezus Christus vasthouden, en Zijn Woord absoluut blijven stellen. Zoodra wij het naar den stijl der valsche kerk gaan relativééren, bereiken we misschien wel een samenwerking met vele menschen, doch de samenwerking met engelen neemt dan een einde.

En daarom valt hier, ook vandaag, de beslissing over onze vrijgemaakte kerken en haar toekomst; en over de plaats van onze hoogeschool.

Onze kerken zijn weg, en deze hoogeschool is tot den ondergang gedoemd, zoodra wij zouden relativééren, wat God als iets absoluuts heeft gesteld.

Als ik het wel zie, is vandaag, juist in de h e r - eenigingsvragen, deze kwestie in geding. Want meer dan ooit staat thans op het spel, of de bewaring van Christus' getuigenis ons nu volstrekt blijft binden, dan wel of we water in den wijn gaan doen.

Voor mijn besef is de strijd op dit moment veel moeilijker dan in 1944. Want toen was er over en weer althans nog een absolute positiekeus; en vandaag komen velen onder de betoovering van een probleemstelling, die het fundament der kerk en haar taak over de gansche linie wankel maakt.

Want in 1944 stelde men óók van den overkant de kwestie absoluut. Ik zal van den inhoud der leeruitspraken nimmer iets goeds zeggen, en ook nooit de toen getroffen tuchtmaatregelen sanetioneeren. Maar in alle narigheid, die we toen ondervonden, was tenminste dit eene nog .een lichtpunt: we wisten, waartegen we moesten strijden. Van béide kanten werd de zaak toen gesteld als iets absoluuts. Over en weer zei men, dat in geding was de bewaring van het evangelie van Christus, waarmee niet te spelen viel in de kerk.

Ginds bracht men de leeruitspraken tot gelding met het gezag van God zélf; men zei: de kerken kónden en mochten niet anders handelen; ze hadden niet maar te maken met een relatieve menschelijke meening, de absolute waarheid Gods stond op het spel. En al deed het hun hart ook pijn, ze mochten van Gód niet anders handelen. Ze móésten om zijnentwil deze leer handhaven ook met de tuchtmacht, die de Heere aan zijn kerk had verleend. Dat is in allerlei toonaarden ons voorgehouden: de synode sprak met de profetische autoriteit van Christus. Ze handhaafde de waarheid tegenover den leugen. En toen het verzet tegen die leer openbaar werd, zei ze: een tweede zonde voegt men ginds toe aan de eerste: men verzet zich niet slechts tegen de waarheid, doch ook tegen het gezag van Christus.

Zoo is van gindsche zijde de kwestie gesteld: waarheid Gods tegenover leugen; gezag van Christus contra revolutie.

Om Gods wil gebeurde het alles, naar men ons verzekerde; Daarin zat, al had men het ook hopeloos mis, toch nog iets van den stijl der kerk: men vdlde absoluut nemen wat men als absoluut zag.

En daarom was de strijd toen wel bitter, doch toch vrij gemakkelijk. Want wij wilden ook de getuigenis van Jezus Christus bewaren. En wij hebben dan ook om zijnentwil 'neen' gezegd, en geweigerd als zijn getuigenis te belijden, wat Hij ons niet had geopenbaard; ook geweigerd als zijn recht uit te voeren de schorsingen, die Hij verbood.

Waarin ligt de ernst van de huidige situatie? Hierin, dat bHjkt, dat sommigen de valsche kerk nog wel herkennen op het oogenblik, dat ze den oorlog verklaart, doch haar niet in haar aard herkennen als ze vredesonderhandelingen opent. Toen ze absoluut maakte, wat slechts relatief is, een menschenmeening, zeiden velen: neen. Maar nu ze relatief toepast wat ze voor absoluut uitgeeft, en haar goddelijke waarheden in discussie geeft als menschelijke meening, die vatbaar is voor compromis, zeggen sommigen: ja! • Voor mijn besef is de strijd nu moeilijker, doch ook noodzakeUjker nog dan voor enkele jaren. Want toen kwam men van gindschen kant met een verkeerde leer en een verkeerde tucht, doch er was in dat alles nog het besef, dat de kerk absoluut spreekt en handelt. De koers van alle stukken was, om zoo te zeggen, toen nog 100 pet. En daarom was ons verzet tegen dat alles ook absoluut, ook 100 pet.

Maar sinds '46 is ginds de stiekeme devaluatie van alle kerkehjke papieren begonnen. En men houdt den koers der stukken zwevend. En inplaats dat we van dezen handel nog meer schrikken, laten sommigen zich blijkbaar hierdoor inpalmen. Men laat ginds den absoluten kerkstijl los; en dat kwaad begint ook ons te infeeteeren.

Want U kent de historie evengoed als ik. De klare 'profetie' van 1942 heeft men in '46 gehuld in den mist der vervangingsformule. En aan handhaving dezer leer, ook met het wapen der tucht, denkt eigenlijk ginds niemand meer. De kerkleer wordt daar thans openlijk aangevallen, doch niemand is bereid het zware woord 'scheurmaking' nog te noemen of het in schorsingsbullen te hanteeren. Men is ginds de laatste jaren allang niet meer bereid met het gezag van Christus te handhaven wat men als zijn getuigenis uitgeeft.

Is dat vooruitgang, vergeleken bij 1944? Het is alleen maar achteruitgang. Want men trekt geen enkel papier in, doch niemand neemt de officieele papieren nog serieus. Men vindt het in die kringen blijkbaar al gewoon om er papieren op na te houden, waarvoor de massa al geen cent crediet meer heeft. En dat is het ergste wat een kerk overkomen kan, dat ze een officieel credo heeft, terwijl het kerkvolk er openlijk geen crediet voor heeft. Dat de papieren in eigen kring algemeen een heel lagen koers hebben, een koers die net als de russische papieren na den vorigen oorlog maar weinig boven nul liggen. En dat men dat maar zoo laat. Dat is het totale verlies van den kerkstijl: dat men wat getuigenis van Christus heet, niet meer handhaven durft; dat men er zich bij neerlegt, dat de menschen het 'wel gelooven'; dat men in eigen kring aan de kerkehjke papieren niet meer gelooft.

En men vraagt zich toch met smartelijke verbazing af: hoe komt het, dat sommigen in onze kringen niet zien, dat men ten aanzien van belijdenis en tucht in enkele jaren daar aan den overkant achteruit is gehold?

Ik meen, dat het eenig antwoord is: men ziet in dit alles niet een loslating van den absoluten kerkstijl, omdat men betooverd is door de suggestie, dat deze devaluatie en relativeering een symptoom is van toenadering; een eerste schrede op den weg naar hereeniging; en dus eigenlijk een begin van terugkeer tot den kerkstijl van de eenigheid des geloofs en der liefde.

Men meent, dat de afstand tusschen hen en ons minder groot is dan in 1944; want men zegt: ze willen immers over hereeniging thans weer praten? En dat is toch een heel verschil bij de botte en ruwe uitwerping van vroegere jaren ? Er is loeh een wending ten goede ?

Maar ik ben van oordeel, dat er wel van een zekere wending gesproken kan worden, doch dan alleen van een wending ten kwade. En dat de afstand grooter is geworden, omdat men ginds den kerkstijl, die absoluut is, al meer verloochent. Valt er 'over te praten'?

De kerk verkondigt de waarheid, doch ze geeft die nimmer indiscussie. Als iets waarover te praten valt!

Men moet niet zeggen: de standpunten zijn niet meer zoover van elkaar verwijderd als in het begin, er is klaarblijkelijk toenadering. Men moet ook niet zeggen: van den anderen kant steken ze ons thans een hand toe, laten we die aangrijpen. De kerk kan naar haar aard nooit 'over de brug komen' als 't om 't getuigenis van Christus gaat! Want er i s geen brug tusschen waarheid en leugen!

Als men waarachtig den kerkstijl te pakken had, zou men klaar en open belijden wat men daar voor het getuigenis van Christus houdt, en zou men ook de tucht toepassen, zonder aanzien des persoons en ongeacht de gevolgen.

Maar men doet dat allang niet meer. Men zegt vandaag: bij ons zijn er zoovelen, die graag tot hereeniging willen komen, bij de vrijgemaakten zijn er ook, die hetzelfde begeeren. Welnu, we voldoen aan die begeerte die leeft over en weer, en we zenden dus opnieuw een uitnoodiging tot samenspreking om tot hereeniging te komen.

Is dit mooi? Het is de ineest ontstellende devaluatie der kerkelijke papieren. Het is de verloochening metterdaad van wat men daarginds voor het getuigenis van Jezus Christus houdt.

Want men heeft ginds officieel en herhaaldelijk gezegd, dat wij de waarheid Gods inzake verbond en doop verloochenden, en dat wij het gezag dat Christus in zijn kerk gegeven had, - brutaal verachtten-Men heeft de menschen daar om onze bekeering bevolen te bidden. En nu de begeerte naar hereeniging opkwam, zónder dat ooit iets van onze bekeering gebleken was, zonder dat wij de dwaalleer en.de revolutie hadden afgezworen, had men tot eigen menschen moeten zeggen: de kerk is niet de plaats van het compromis, doch van het onverzwakte recht van Christus; niet de plaats, waar waarheid en leugen stuivertje wisselen, doch waar zijn getuige­

nis wordt vastgehouden. Wij mógen niet tot hereeniging trachten te komen, en uw begeerte in dezen is niet uit God. Want we hebben niet te rekenen met menschelijke eenheidsbegeerten, want zonder meer is dat alleen maar het begeeren van vleesch en bloed; we moeten alleen luisteren naar de openbaring van den Vader in de hemelen. We mogen niet terwille van onze begeerten naar eenheid marchandeeren met zijn getuigenis, doch we moeten zijn getuigenis vasthouden in liet geloof dat de waarachtige kérkeenheid dan vanzelf wel komt.

Zoo had men tot eigen menschen moeten spreken, en ook tot hen die onzerzijds contact met hen opnamen. Men had naar alle kanten open moeten zeggen: menschen, relativeert niet de dingen die absoluut zijn. Want als ge de getuigenis van Christus relativeert, is de kerk weg; op hetzelfde oogenblik wordt ook de eenheid relatief.

Doch men sprak zoo niet, en deed wat menschen graag wilden; men vroeg niet naar het gebod Gods.

En datzelfde devaluatieverschijnsel, . dat de dood is voor de kerk, bespeur ik ook in het voorstel, dat we elkaar zullen ontmoeten bij de voorgestelde samenspreking op de basis der drie formulieren. Ik kan me voorstellen, dat iemand dit prachtig vindt, en zegt: zoo kan het toch en zoo moet het toch? We houden den kerkstijl over en weer toch vast, wanneer we elkaar op het eenige kerkfundament ontmoeten gaan?

Doch hoe liggen de simpele feiten ? Men heeft ginds officieel en vele malen gesproken van de dogmatische winst, die de kerken de afgeloopen jaren hadden behaald; en men heeft die winst ook vastgelegd in een vierde formulier van eenigheid, en gezegd, dat ieder, die niet beloven wilde tenvolle met den inhoud van dit vierde formulier in te stemmen, binnen de gemeenschap der kerk niet kon worden geduld. Elke dominee moest zoo preeken, elk kerklid mitsdien ook zoo gelooven. Dat aan den eenen kant. En anderzijds heeft men herhaaldelijk en officieel verklaard, dat wij afweken van wat onze belijdenisschriften overal leerden.

Maar laat men dan elkaar ook niet willen ontmoeten op de basis van een gemeenschappehjke beUjdenis, die fictief is, doch zich houden aan die feiten.

Ginds heeft men gezegd, en zegt men nog: dit vierde formuUer is noodig, om Gods wil. Wie de getuigenis van Christus bewaren wil, moet met ons komen staan op het fundament der vier formulieren. Men heeft ook gezegd van ons: ze hebben de drie formulieren niet ongeschonden en trouw bewaard, ze wijken daarvan af; bij hen is van het kerkfundament niets meer over dan wat brokstukken van de drie formulieren.

Zoo liggen de dingen: men verklaart ginds 4 formulieren noodig te hebben, men verklaart dat onze basis slechts bestaat uit de resten van 3 formulieren. Maar als men nu kerk wil zijn en de getuigenis van Christus bewaren wil, laat men dan niet als gemeenschappelijke basis van ontmoeting de ongebroken 3 formulieren ons voorstellen. Zij kunnen toch niet zoomaar eens, voor een bepaald doel, afstappen van het vierde formulier, waarop God hen beveelt te staan? En ze kunnen toch evenmin, voor de gelegenheid en voor dit bepaalde doel, ons ontvangen als staande op de basis van 3, nu ze in Gods naam ver-

klaarden, dat wij van dat fundament waren afgeweken? '

Eerlijk, ik versta van deze dingen niets. Is de basis der kerk en der kerkelijke ontmoetingen dan iets, waarmee men spelen kan? Kan men staande voor Gods aangezicht van de 4 zoomaar 3 maken, en wat fragmentjes van 3 als een volle 3 aecepteeren?

Weer zeg ik: men relativeert zoo alles. En als men zoo tot hereeniging wil komen, dan is de belijdenis der kerk een kwestie van geven en nemen, en het recht der kerk een spel van loven en bieden, en de eenheid der kerk een compromis tusschen eenzijdigheid rechts en eenzijdigheid links. Maar God spreekt nimmer ja en neen tegelijk, en daarom mag zijn kerk het ook nooit probeeren. Want het zit tegenwoordig blijkbaar in de lucht: geen enkele .kerkgemeenschap neemt haar papieren nog serieus; ze gelooft zelf niet meer aan de boodschap, die ze als een absolute zegt te brengen. Denk maaf^ aan den Wereldraad: elke kerkgemeenschap komt daar met papieren, waarvan ze zegt: dit is de getuigenis van Christus. En dat andere is de leugen. Maar ze zegt meteen: het is alles relatief; er is een synthese mogelijk tusschen ja en neen, en we gaan een compromis sluiten tusschen waarheid en leugen.

En.dat is het gevaar, dat ons bedreigt. Dat we terwille van de eenheid worden kerk-van-het-compromis. Waarbij ja en neen elkaar vinden, en gezag en revolutie ook, en waarheid en leugen desgeUjks.

Als zoo de eenheid tot stand zou komen, dan is het laatste erger dan het eerste. Want dit is de dood voor alle belijdenis en tucht, en daarom het einde van alle kerkelijke eenheid. Wie marchandeeren gaat met het getuigenis van Christus, maakt van den kerkvrede een zaakje van loven en bieden, en brengt de menschen van de kerk terug naar de markt.

Voor enkele jaren streden we tegen een verkeerde belijdenis en een valsche tucht. Maar vandaag gaat het om het karakter van élke belijdenis en den zin van alle tucht. Als het alles relatief wordt, hebben we.geen kerk meer en ook geen hoogeschool.

En daarom is het nu onze groote taak, om waarachtig kerk te blijven. D.w.z. om de getuigenis van Christus te bewaren, nu men alom die relativeert; om trouw te büjven aan het Woord, nu men overal het verlaat; om trouw te blijven aan de broeders, nu men in uitwerping en toelating de tucht niet meer absoluut neemt. Want ons getal is klein en we beteekenen numeriek bijna niets.

Doch wanneer beteekenen we werkelijk iets ? Als we heel klein blijven en diep bukken voor God. .En voor zijn Woord. Maar daarna als het moet ook' alleen durven staan en naar de menschen niet meer omkijken, en niet vragen: hoevelen staan nog naast me, onadat we weten dat we nu naast engelen staan en als hun mede-arbeiders machtig zijn in woord en in werk. Want de getuigenis van Jezus, dat beteekent de Gteest der profetie. Al spreken we dan slechts met twee of drie, en als het moet zelfs moederziel alleen — als we maar de getuigenis van Christus vasthouden, staan, w© nooit eenzaam. Want de engelen van het laatste oordeel groeten ons, en ze houden de schalen van de laatéte gramschap gereed, en zeggen ons: wij zijn uw mededienstknechten en uwer broederen, de mede-arbeiders van allen, die de getuigenis van Jezus vasthouden.

Openingswoord Ds Knoop.

In de Bovenkerk had ds H. Knoop de leiding, die na het zingen van Ps. 107 : 1 en 4 en de lezing van Ps. 78 : 1—8 en gebed ongeveer als volgt sprak: amens de commissie, welke onze Schooldag heeft voorbereid, heet ik u van heeler harte welkom en spreek er mijn dankbare blijdschap over uit, dat gij, gedrongen door de liefde voor de School der kerken en 't verlangen de broeders en zusters te zien. God te danken en weer moed te grijpen, naar deze stad getogen zijt en dat in zoo groot aantal. Ik mag wel beginnen met u er aan te herinneren, dat het 11 Aug. j.l. alweer vijf jaar geleden was, dat van de groote vergadering in Den Haag een krachtige stoot is uitgegaan tot vrijmaking der kerk door wederkeer, tot den Heere en Zijn Woord. Door de onvolprezen genade des Heeren over ons ontvingen we toen uit Zijn hand terug de verloren kerk — verloren door onze zonde van bedrijf en van nalatigheid — opdat we zoo ook zouden terug ontvangen het verloren lev; en van eenvoudig-kinderlijk geloovig-in-alles-bhjven-bij-de-Schriften. En dat, opdat de psalm, dien we zooeven saam zongen, ons werkelijkheid zou blijven al onze levensdagen; ook, opdat we ons bewust zouden zijn en blijven, dat óók het brokstuk jongste geschiedenis der .kerk is: chouwplaats van de groote werken des Heeren en mitsdien werkplaats tot getrouwe vervulling van onze roeping. Aan die herinnering mag ik wel onmiddelKjk een vraag voor u vastknoopen, déze: ijn we ons dat inderdaad bewust, nadat er alweer vijf jaar verlopen zijn, sedert de vrijmaking werd ingezet? Hebben wij noch het een noch het ander vergeten? Ik geloof gerechtigd te zijn deze vraag te mogen stellen. Immers, de geschiedenis der kerk van "oudsher leert ons, dat de Heer der kerk door Zijn volk telkens weer het groote verdriet wordt aangedaan dat het vergeet Zijn daden en Zijn wonderheden, die Hij gedaan heeft. En Hij WIL, dat we ze nóóit vergeten; Hij WIL óók, dat we er voor zorg­ dragen, dat ze nooit vergeten wórden, dat er een nageslacht zij, dat ze blijft wéten, omdat het ze gehoord heeft. Het is goed, dat we daarop, op een dag als vandaag, eens saam onze aandacht vestigen, want het gevaar, dat wij zelf vergeten, met de gevolgen daarvan voor ons nageslacht, ligt bij ons voor de deur. Daarom ook las ik u zooeven dat gedeelte uit Ps. 78.

In dit lied geeft de dichter — bijzonderheden moet ik nu wel achterwege laten — in vs 9—72 een stuk kerkgeschiedenis. Hij doet dat in den vorm van spreuk en raadsel en vraagt ervoor de aandacht van zijn volk: Hoor mijn volk! Dit is het wat hij zijn volk duidelijk maken wil: dat de geschiedenis der kerk is schouwplaats van de groote werken Gods en mitsdien werkplaats voor Gods volk tot vervulling van zijn roeping. De geschiedenis van de 0.T-. kerk des Heeren, welke hij beschrijft, omspant dat deel, dat aanvangt met het wonder der vrijmaking van zijn kerk van slaafsche banden en uit 's weerpartijders handen in de doortocht door de Roode Zee en loopt tot de regeering van David.

Leest ge zijn verhaal nauwkeurig dan ontdekt ge, dat 'de dichter het geweven Tieeft Uit t w e e d r a d e n; de eene draad is die van Gods genade en gericht, de andere die van des v.o 1 k s zon, de en verwachting. In vs 3—8 nu voert de dichter zijn volk sprekend in. Deze verzen bevatten het antwoord van Gods kerkvolk op het verhaal'in VS 9—72. De dichter zet dit antwoord opzettelijk voorop, opdat de kerk van alle eeuw weten zou, dat dit het é énige antwoord is, dat de Heere der kerk van zijn volk hooren wil, telkens als het profetisch onderwijs in de geschiedenis der kerk ontvangt. In dit antwoord spreekt Gods kerkvolk zich uit over zijn handhaven van de door den Heere gewilde heilige traditie der kerk: n.l. het voortvertellen van de historie der kerk als schouwplaats van de groote werken des Heeren. In vs 3 en 4 verklaart het zich tot dat voortvertellen bereid, terwijl het in vs 5—8 verklaart zich tot dat voortvertellen ook verplicht te weten. Het verklaart zich bereid, want het zegt: wat wij gehoord hebben en weten en onze vaders ons verteld hebben, dat willen wij niet verbergen voor hun zonen, vertellend de .roemrijke daden des Heeren en Zijn machtsbetoon en Zijn wonderdaden, die Hij gedaan heeft. In dat antwoord had de Heere der kerk behagen. En dat heeft Hij nóg. Daarom zeg ik u: Hoor mijn volk naar het verhaal van de jongste geschiedenis der kerk in dit land, welke historie gij met uw kinderen hebt mogen beleven. Daar is in die jongste kerkhistorie iets ontstellends geschied. Daarin ging zich al duidehjker afteekenen des volks zonde en dus Gods gericht. Des volks zonde in het afgaan van het heilsspoor, in een voortgaande verlating van den Heere en Zijn Woord. En in den diepsten nood van héél ons volk onder de bezetting: honger, razzia, deportatie, executies, openbaarde dat verval ztch op zijn diepst in de Geref. kerken in dit land. Ge zijt het toch niet VER­ GETEN, waarin zich-dat diepst verval openbaarde? Hierin, dat zij zich en haar ordinantiën meer macht en autoriteit ging toeschrijven dan den Woorde Gods, heerschend zoo over de gewetens der geloovigen; hierin, dat zij zich niet wilde onderwerpen aan het juk van Christus, het zachte juk van zijn Woord alléén; hierin, dat zij de sacramenten ging bedienen, niet gehjk Christus in Zijn Woord heeft verordend, maar daar af en toe deed, gelijk haar goed dacht; hierin, dat zij zich gronden ging meer op de menschen, dan op Christus; hierin ten slotte, dat zij ging vervolgen, die heilig leven naar het Woord Gods en haar bestraften over haar gebreken, gierigheid en afgoderijen. Daar hebt ge in de woorden van de N.G.B. art. 29 de diepe vervalstragedie van de Geref. Kerken. Des volks zonde, dat beteekent: ONZE zonde: verlating van den Heere en Zijn Woord. En daarom ook de werkelijkheid van het almeer zich verscherpende gericht des Heeren in dien tijd. Dat was toch om Zijn kerk ? Hoor mijn volk!! Ge zijt het toch niet vergeten?

Maar daar is in de jongste kerkgeschiedenis ook iets gebeurd, dat wonderlijk is en ontroerend om te zeggen. Dit: des volks verwachting en Gods genade. Immers, de Heere liet in den nood Zijn volk niet los, maar 'betoQnde zich zijn Redder. In den diepsten nood greep de Heere der kerk, vijf jaar geleden op 11 Augustus 1944, genadig in. Dit zegg' elk, die, gered door Hem van slaafsche banden, in vrijheid is gezet uit 's weerpartijders handen. Gods genade in die werkingen van wederkeer tot den Heere en Zijn Woord. Des volks verwachting óók. De groote werken Gods in de vrijmaking der kerk. De groote werken Gods in de daad van eenvoudige kinderlijke gehoorzaamheid des geloofs aan den Heere en Zijn Woord, in een WEDERKEER van dat volk. Des volks verwachting, dat de Heere als van ouds Zijn wonderlijke genade niet terughouden zou. Een verwachting, welke Hij niet heeft willen beschamen. HOOR mijn volk!! Ge zijt het toch niet vergeten? Och, dat zaï hieruit moeten blijken of ge dat éénige antwoord, dat de Heere nu van Zijn volk hooren wil, ook werkelijk spreekt, het antwoord, waarin ge de heilige traditie der kerk zegt te willen handhaven, waarin ook gij u bereid verklaart tot het voortvertellen van de jongste geschiedenis der kerk, als schouwplaats van de groote werken des Heeren, zeggende: wat wfl gehoord hebben en weten en onze vaders ons verteld hebben, dat willen wij niet verbergen voor hun zonen, vertellend aan het volgend geslacht de roemrijke daden des Heeren en Zijn machtsbetoon en Zijn wonderdaden, die Hij gedaan heeft in 1944. In die bereidverklaring heeft de Heere der kerk behagen, omdat ze beteekent de verheerlijking van Zijn Naam door Zijn verloste volk.

In de tweede plaats verklaart Gods volk in de dagen van den dichter van dit lied, dat het zich tot dat voortvertellen ook verplicht weet, want het zegt: ij stelde geboden op in Jacob en een wet gaf hij in Israël, en Hij gaf onzen vaderen bevel, die te leeren aan hun zonen. De geboden en de wet, die het volk in dit antwoord voor oogen staan zijn b.v. Deut. 4:9; 6:7; 11 : 19 e.a. plaatsen. Hoe gewichtig de Heere ze vond bhjkt wel' daaruit, dat Hij ze telkens weer heeft doen herhalen. Deze heilige traditie der kerk gaat Hem zeer ter harte, omdat de verheerlijking van Zijn Naam er zoo innig bij betrokken is. Welnu, Israël verklaart zich krachtens dit gebod verplicht te weten tot het handhaven van die heilige traditie der kerk in het voortvertellen van de groote werken Gods, van welke de historie der kerk schouwplaats is. En het verklaart zich daartoe verplicht, opdat het zich dienstbaar selle-n zou aan het zegenr ij k e doel, dat de Heere met dit gebod beoogt. Allereerst, opdat die heilige traditie der kerk ook zou worden nageleefd door het nageslacht (vs 6). Vervolgens, opdat er bij dat geslacht zou zijn een leven in verbondsgehoorzaamheid (vs 7). En ten slotte, opdat er zijn zou bewaring van het nageslacht voor den afval, zooals bij hun vaderen (vs 8 en 9).

In dit antwoord had de Heere behagen, omdat Zijn groote Naam en Zijn roemrijke daden heerlijkheid hebben zouden tot in verre geslachten bij het volk, dat Hij' zich ten eigendom verkoren had. En dat heeft Hij nóg. Indien gij nu maar niet vergeet de FEI­ TEN, de feiten GODS en u ook zoo verplicht weet tot het vervullen van uw roeping ten aanzien van de jongste geschiedenis der kerk, die ge zelf, dank zij Gods genade over u en uw kinderen, hebt mogen beleven. En dat krachtens het uitdruk kei ij k gebod des Heeren, dat vanwege de eenheid der kerk van O. en N.T. ten deze, ook li geldt. De Heere wil, dat gij vertellers en vertelsters zijn zult van Zijn groote werken in de historie der kerk in 1944, naar de methode van den dichter van dit lied. De Heere wil, dat gij, ook al zijn er alweer - vijf jaar verloopen, sedert de vrijmaking werd ingezet, toonen zult, dat ge u gebonden blijft weten onder de klem van Zijn gebod. En Hij heeft de gehoorzamen lief en den gehoorzamen geeft Hij genade.

En dit te méér, als ge met uw brs en zrs in de O.T. gemeente u zóó begeert dienstbaar te stellen aan dat heilige en zegenrijke doel, dat de Heere heeft met Zijn gebod tot de handhaving van de heilige traditie der kerk met betrekking tot het voortvertellen van haar geschiedenis als schouwplaats van de groote werken Gods, n.l., dat er in dit land na u, mede door uw trouw, een geslacht zal zijn, dat op zijn beurt die heilige traditie-der kerk naleeft, dat Gk)ds verbond en woorden als zijn schatten gadeslaat en dat bewaard wordt voor den afval van zijn voorgeslacht, omdat het vragen blijft naar den Heere en Zijne sterkte, naar Hem, Die ook al zijn heil bewerkte in 1944!

Hoe zal dan de Heere der kerk het leven der kerk doen bloeien de vrucht doen dragen voor Hem in een vóór-en nageslacht, dat leeft uit den psalm, welke zijn dagelijksche vreugde is:

'k Zal gedenken, hoe voor dezen Ons de Heer heeft gunst bewezen; 'k Zal de wonderen gadeslaan. Die Gij hebt van ouds gedaan; 'k Zal nauwkeurig op uw werken En derzelver uitkomst merken; En, in plaats van bitt're klacht. Daarvan spreken, dag en nacht.

Prof. C. Veenhof sprak eenige malen over:

Om de eenheid der kerk.

In de christenheid van onze dagen gloeit een steeds krachtiger wordend begeeren naar eenheid. Het bekende woord van den aartsbisschop van Canterbury, William Temple, dat de oecumenische beweging het grootste gebeuren van de nieuwste kerkgeschiedenis zou blijken, wordt waarheid. De overgroote massa van wie zich christenen noemen is eenvoudig gehypnotiseerd — men kan het gerust zóó zeggen — door de eenheidsidee. En het is niet maar bij een begeeren, een idee gebleven! Van den weg naar de uiteindelijke, volledige, en dus ook organisatorische, eenheid der kerk zijn reeds belangrijke stukken afgelegd. Speciaal de Wereldraad van Kerken staat midden in het leven der kerken als 'n aanvankehjk, maar tegelijk zeer machtig, resultaat van vele tientallen jaren zwoegen om de ééne wereldkerk te zien verrijzen en tegeüjk als een belofte van nóg grooter dingen.

Het komt er voor ons allereerst op aan ook den geest, welke zich in dit grootsche eenheidsstreven openbaart te beproeven. Om u daarbij te helpen noem ik een paar recente uitspraken van enkel© groote fi-

guren uit dien kring. Een van de zes presidenten van den Wereldraad, de Fransohman Mare Boegner, verkondigde onlangs, dat het Roomsch-Katholicisme de belichaming is van 't petrinische element in het evangelie. In de Griekseh-Katholieke kerk daarentegen leefde sterk en heerUjk de johannische geest. Terwijl in het protestantisme — wie weet wat dat is? — de boodschap van Paulus beslag op de geesten had gelegd. En het was nu de groote opdracht van de moderne christenheid door een waarachtige eenwording van deze kerkgemeenschappen een synthese van de drie genoemde bloeisels van het christendom tot stand te brengen, een synthese die aan de menschheid een volheid van christelijk geloof en leven zou verschaffen. Een andere leider in de oecumenische beweging betoogde niet lang geleden, dat het tot een „kruisbevruchting" van de kerken moest komen. Geheel in de gedachtenUjn van Boegner, venvachtte hij daarvan de eenheid en de doorbraak van een nieuwen vorm van christendom, rijker dan ooit in de wereld was gezien. En, om. maar niet meer te noemen: de Chineesche professor Chao, de president van den Oostelijken sector van den Wereldraad, de man, die dus óók de leiding heeft over alle „Indonesische" kerken, de g e r e f o r m e e r d e incluis, droomt van en profeteert over een „christendom", dat een hoogere synthese is van het goede, dat Confucius, de oude, Chineesche moralist, Karl Marx, de profeet van het historisch materialisme en , .... Jezus Christus verkondigden. En onlangs kon men in een Amerikaansch .tijdschrift een brief vinden van zijn hand, waarin hij de extatische vreugde van hem en zijn studenten beschreef, toen de communistische troepen zijn woonplaats binnentrokken.

Het spreekt eigenlijk wel vanzelf, dat deze eenheidspsychose geen enkelen sector van „het christendom" onberoerd laat. Ook in onzen eigen kring concentreert zich de strijd en de spanning der laatste maanden voor een groot deel om de vraag in hoeverre en op welke wijze de eenheid der geloovigen, speciaal met hen, die zich permanent bhjven binden aan wat een reeks synoden als „leer" vaststelden en formeel handhaafden en die bleven instemmen met het synodale oordeel uit 1944, dat de geschorste en geweerde ambtsdragers niet weder ontvangen en erkend mochten worden als wettige ambtsdragers van Gods Kerk, verkregen kan worden.

Ik vnl nu in deze samenkomst enkele opmerkingen maken over het zoeken van de ware eenheid der kerk.

Wanneer men gaat spreken over de eenheid der kerk moet vóór alles vaststaan, dat Jezus Christus de eenheid zijner kerk wil. Hij heeft die gevraagd van zijn Vader als loon op zijn arbeid. En daarom moet in alle geloovigen de brandende begeerte naar en het voortdurend gebed om de eenheid van allen, die den Heer Jezus Christus in waarheid liefhebben, leven. Wie deze eenheid der kinderen Gods, ook ten aanzien van het kerkehjke leven, niet zoekt met alle kracht, verloochent daarin zijn Meester.

De groote beslissende vraag bij het zoeken naar de eenheid is evenwel deze : watwilJezus Christus dat wij met het oog op het bereiken van die eenheid doen? Het staat immers voor ieder, die ook maar eenigszins kijk heeft op het werk Gods in Christus door den Heiligen Geest vast, dat ook de eenheid der kerk, de eenheid in het zichtbare, de eenheid dus om preekstoel, doopvont en avondmaalstafel, uitsluitend en alleen het werk des Geestes kan en mag zijn. ledere eenheid, welke niet door den Heiligen Geest is gewerkt en geschonken, is een caricatuur en een bederf. Evenals geloof, bekeering, zaligheid alleen en uitsluitend gaven Gods zijn, zoo is het ook met de éénheid. Maar zooals God de menschen met het oog op het gelooven, zich bekeeren en het verwerven der zaligheid actief maakt — werkt uwszelfs zaligheid met vreezen en beven! — zoo doet Hij dat ook in verband met de eenheid der kerk. En zoo komt dus op ons af de vraag: Welke activiteit, welke geloofsactiviteit vordert God van ons met het oog op de door Hem uitdrukkelijk geëischte eenheid aller geloovigen.

Om een antwoord op deze vraag te zoeken kunnen we om zoo te zeggen overal in de Schrift te gast gaan. God spreekt immers overal in zijn Woord over de éénheid van zijn volk en den weg, welke daar naar toe leidt. Vandaag vnllen we speciaal naar de boodschap luisteren welke Christus door zijn apostel Paulus de kerk aller eeuwen op het hart bond. Het is wel eens gezegd, dat door Paulus twéé machtige waarheden zijn gepredikt. In den brief aan de Romeinen het: gij wordt uitsluitend en alleen door Gods genade zalig! In den brief aan de Efeziërs het: de kerk is de geestelijke tempel waarin God woont, de tempel die gebouwd is op het fundament van de apostelen en profeten! Welnu, uit de boodschap, welke ons in den brief aan de Efeziërs bereikt, willen we thans een moment aandachtig beluisteren.

In hoofdstuk vier schrijft Paulus in woorden, die buigen onder den last, welken ze moeten torsen, over de eenheid der kerk.

En als hij dat doet — en daar wil ik met allen nadruk op wijzen — begint hij uit te schilderen de eenh e i d der k e r k die er is. Het is dan alsof hij zijn broeders toeroept: Wanneer gij wilt spreken over de eenheid der kerk, richt uw hart dan allereerst op de bestaande, onaantastbare, eeuwige eenheid der kerk.

Paulus teekent die eenheid met een reeks van woorden, die als even zoovele zoeklichten de eenheid der kerk in vollen rijkdom voor oogen tooveren. We willen ze stuk voor stuk nagaan.

Eén l i c h a a m is het! Zoo begint Paulus. En met dit woord typeert hij de kerk als een machtig, organisch geheel, dat uit tallooze, eindeloos gevarieerde leden bestaat.' Onderling zijn zij onlosmakelijk verbonden en ze werken allen in eigen functie en met alle hun geschonken gaven mee aan den bloei van het geheel. Ieder lid is lid van en voor alle andere. Maar ook, omgekeerd: lle leden afzonderlijk en het groote geheel dienen en streven naar den bloei van ieder afzonderlijk lid. Maar wanneer Paulus de kerk een lichaam noemt zegt hij nog meer! Ze wordt met dat woord immers ook aangeduid als een zichtbare werkelijkheid. De zichtbaarheid der kerk wordt zoo als één van haar wezenskenmerken op den voorgrond geschoven: ezus Christus had zelf reeds allen nadruk op deze zichtbaarheid gelegd. Sprak Hij er niet van dat men een hardnekkigen zondaar moest aanbrengen bij de gemeente: eg het der gemeente, zei Hij (Matth. 18 : 16). En Hij verzekerde ook, dat zijn kerk een stad op een berg en een licht op den kandelaar moest zijn. Nu geeft Paulus deze boodschap door en accentueert haar nog eens extra. Want evenmin als men bij een onzichtbare gemeenschap een man kan aanklagen en evenmin als een onzichtbare stad of een onzichtbaar licht mogelijk is, is ook de idee van een onzichtbaar lichaam een dwaasheid. Een twééde typeering van de kerk geeft Paulus met het woord: én Géést. Met dit ééne woord opent hij een machtig perspectief! Hij ziet de duizenden en millioenen, die in de kerk worden geroepen. En dan ontdekt Paulus, dat in al die millioenen de ééne, zelfde Geest, de Heilige Geest van God woont en werkt. En Hij doet in die allen principieel volkomen hetzelfde. Hij vernieuwt ze allen en doet ze allen wandelen in de wegen des Heeren.

En behalve door en in den Heiligen Geest, zijn alle leden der kerk óók onlosmakelijk verbonden door de eene hóóp, die aller hart vervult.

Want allen is voorgeschilderd en toegezegd de ééne groote zaligheid van het nieuwe Jeruzalem. Toen ze door Christus geroepen werden, werden ze allen getrokken in den lichtkring waarboven de hemel openstond. Zoo werden ze allen geroepen i n de hoop op de eeuvCige heerlijkheid. En in die hoop zijn ze onverbreekbaar één. De overweldigende heerlijkheid van Gods eeuwig Vaderhuis grijpt de harten van allen en bindt ze samen in een steeds groeiende hunkering naar de schoone toekomst..

Met deze woordentrits begint Paulus de eenheid van Christus heilige kerk te bezingen. Hij ziet ze achtereenvolgens als een éénheid naar buiten (één lichaam), een eenheid naar binnen (één Geest) en een eenheid van doel, van toekomst (één hoop). En samen beelden deze woorden de eenheid der kerk uit naar haar blijvend, onaantastbaar bestand. Maar Paulus is met de genoemde drie woorden nog lang niet aan het eind van zijn lied. Onmiddellijk laat hij ze volgen door een ander drietal. Het is de trits: één Heer; één geloof; één doop.

Wanneer Paulus deze woorden uitspreekt gaan zijn gedachten speciaal naar het verleden. Het wonder van het ontstaan, de geboorte der kerk gaat voor hem leven. Eens immers waren alle, alle leden der kerk goddeloozen. Dat wil zeggen slaven van Satan. Maar toen is Jezus Christus gekomen. En Hij heeft hen met zijn bloed vrijgekocht en tot zijn eeuwig, onaantastbaar eigendom gemaakt. Nu zijn allen slaven van Jezus Christus. Hij is voor eeuwig hun Heer. En allen zijn ui dien eigendomsband onverbreekbaar aan Christus en aan elkaar verbonden.

Maar die Christus deed nog meer! Hij kwam met zijn woord naar de zijnen toe en drong met zijn woord hun harde harten binnen, zoodat dat woord daar ging heerschen ten leven! Of, anders gezegd: Jezus Christus werkte in hen het geloof! Is het geloof soms iets anders dan het voor het woord van Christus open gemaakte en open gehouden hart? Maar zie, dit wonder wrocht Christus in al de zijnen, in al de leden van zijn kerk. Hierin zijn ze dus allen óók één, dat ze onder de heerschappij van Gods woord werden gebracht en mitsdien gehouden. Ook in het ééne woord dat in allen kv; ram heerschen ligt zoo de eenheid der kerk verankerd.

En daarbij kwam de doop. De ééne doop. Want er is maar één doop ten slotte. De doop van Jezus Christus. Alle millioenen doophandelingen, die in den loop der eeuwen plaatsvonden zijn niets anders dan uitwerkingen en doorwerkingen van Christus' éénen doop. Alle doopwater, dat in alle eeuwen gesprenkeld werd, druppelt van Christus' hoofd op het voorhoofd der zijnen. En daarom ligt ook in den doop een machtige onverbreekbare band tusschen allen die Jezus Christus van zijn Vader ontving. Allen werden door één doop tot onderling onbreekbaar saamverbonden leden van de ééne, heilige, katholieke kerk gestempeld.

En nog is Paulus' lied over de machtige eenheid van Christus' bruidskerk niet ten einde! Hij steekt zelfs naar nog dieper diepte af en klimt tot nog hooger hoogte op. De eenheid der kerk, zoo roept hij tenslotte uit, ligt eeuwig vast in God! Gods éénheid openbaart zich, wil zich openbaren, in de éénheid der kerk. Zoo waarachtig, als God één is, is ook zijn kerk één. Want God is God en daarom zijn alle leden der kerk omvangen, doordrongen van zijn eeuwige, allen vasthoudende, allen beheerschende souvereine macht. En die God is bovendien ook Vader. Daarom zijn alle leden der kerk Gods kinderen en aller broeders en zusters. In de wereld moge men worstelen om een waarachtige broederschap der menschen in het leven te roepen. Het zal nimmer gelukken. Broeders worden alleen zij die één Vader bezitten. En wie den Vader verwerpen zullen nimmer broeders zijn. Maar in de kerk is dit ware kindschap en deze ware broederschap volle werkelijkheid, voor eeuwig!

Ja, deze in God gefundeerde, en Gods eigen eenheid weerspiegelende, éénheid der kerk is de eerste en laatste, hoogste en diepste eenheid, welke er kan bestaan. Paulus worstelt met de taal om haar althans eenigermate in het licht te plaatsen. Deze God is boven allen, zoo roept hij uit. Eén God troont boven alle leden der kerk en houdt ze allen in zijn éénen, 'machtigen greep. Maar Hij maakt tegelijk en gehjke^ lijk allen tot-de instrumenten van zijn macht, door welke Hij mee zijn heerschappij tot effect brengt. Hij is door allen. En deze God, Die zoo oneindig ver boven alle schepsel verheven en souverein alles in zijn dienst plaatst en houdt, deze God woont ook in al de zijnen. Hij is ook in allen. Zie, broeders en zusters, dit is het lied, dat Paulus over de bestaande, onvernietigbare, eeuwige eenheid van Christus' kerk zingt. Kan ze krachtiger en massiever onder woorden worden gebracht dan hier geschiedt ?

Wanneer men evenwel dit paulinische woord goed op zich heeft laten inwerken moet er toch wel onafwendbaar een benauwende vraag in ons opkomen. Want met dit woord staan we midden in een kerkelijke wereld, welke daarmee zoo erg als maar mogehjk is schijnt te vloeken. Is de christenheid niet verpulverd in een ontelbare hoeveelheid „kerken", groepen, gemeenschappen, secten en wat dies meer zij? Wat moet men nu, staande in een zoo verschrikkelijke verscheurdheid, met dit paulinische woord beginnen? Kan men het werkelijk volhouden en waarmaken, dat de kerk van Christus één is en waarachtig één blijft? Heel velen hebben toen een prachtigen uitweg uit deze impasse gevonden.. Ze hebben de idee van een „onzichtbare" kerk geconstrueerd. En toen nam men met alle woorden Gods omtrent de kerk, waarmee men in de aanschouwelijke, kerkelijke wereld geen raad wist, de vlucht naar die onzichtbare kerk! Speciaal deed men dat met alles wat God omtrent de eenheid van zijn kerk zegt. „We moeten de eenheid der kerk bij die onzichtbare kerk zoeken", werd toen de verlossende leuze. Naar dit recept behandelde men nu ook de zooeven besproken woorden van Paulus. En inderdaad: zoo was men van alle narigheid af. Want een onzichtbare kerk kan men niet zien en controleeren, ook niet in haar éénheid.

Maar we zullen de prachtige woorden van Paulus over de eenheid der kerk niet verdampen door ze aan de mythe van een onzichtbare kerk te endosseeren! De zaken liggen hier geheel anders.

Om daar uw oogen voor te openen moge ik u er op wijzen, dat Paulus enkele verzen na die, welke de aanwezige, werkelijke, onaantastbare eenheid der kerk

l)ezongen, het volgende zegt: totdat wij allen komen tot de eenheid • in het geloof en tot de eenheid in de kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot •een bepaalde groottemaat van de volheid van Christus.

Is dat niet een wonderbaarUjk woord van Paulus? Pas riep hij met alle kracht en duidelijkheid uit dat de kerk één was; volkomen, in ieder opzicht en voor eeuwig één — nu, onmiddellijk daarna, verzekert liij, dat we nog tot die eenheid moeten komen ! Zooeven riep hij uit: één geloof i s er. Nu hoopt hij, dat Tve daar eenmaal, wie weet na hoe langen tijd en na ioeveel moeite, toe mogen geraken !

Zeg zelf: klinkt dat niet erg dwaas? Is hier geen tegenstrijdigheid, of, om het wat deftiger te zeggen: «tuiten we hier niet op een paradox?

Niets is evenwel minder waar!

We stuiten hier op een stand van zaken, welke aan - de prediking der Schriften volstrekt eigen is. God roept het ons immers in de Schriften telkens toe, dat - wij in Jezus Christus alles, alles bezitten. De rechtvaardigheid, de heiligheid, de wijsheid, de volraaakt-Iieid, het nieuwe leven, de zaligheid — de geloovenden liezitten die alle en Voor eeuwig in Jezus Christus hun Heer en Heiland. Hij is hun geworden tot wijsheid van •Grod, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlos-•sing (1 Kor. 1 : 31). Maar tegelijk hooren we ons met even groote kracht toeroepen, dat dat alles ons •door den Geest moet worden toegeëigend. Dat het door den Geest in ons moet worden toegepast, uitge--werkt, gerealiseerd. De Geest is ons gegeven om ons toe te eigenen hetgeen wij in Christus Il e b b e n, zegt het Doopsformulier!

Welnu, aan deze geloofswerkehjkheid moeten we •denken als we de twee genoemde uitspraken van Paulus op ons hooren afkomen. Neen, we nemen met deze - woorden niet de vlucht in het fantoom van een onzichtbare kerk — we nemen er den toevlucht mee tot < den Heer en het Hoofd der kerk, Jezus Christus. In Hem, zijn Woord, zijn Geest, zijn doop is de kerk één, volledig een, onaantastbaar een, eeuwig een — maar •onze Heere wil, dat die eenheid ook uitgewerkt zal worden, ze zal midden in deze wereld, in het samenleven van zijn kinderen een feit worden! En ze moet zelfs een zichtbaar feit worden, zoodat „de •wereld" met het oog op die, in de zichtbaarheid uit-Icomende en opglanzende, eenheid zal gelooven, dat «God Jezus Christus naar de wereld zond (Joh. 17 : 23). En het is nu de Geest, die uitgezonden wordt om deze in Christus aanwezige en gegeven eenheid toe te passen en toe te eigenen midden onder hen die den Heere Jezus in der waarheid kennen en liefhebben. Indien we eenmaal oog kregen voor deze orde in het werk der verlossing, dan verdwijnt iedere strijd tusschen deze'woorden van Paulus als sneeuw voor de zon. En we zullen verstaan dat het eene zonder het andere eenvoudig niet kan bestaan en zelfs om het andere roept uit alle macht!, ,

Wanneer we nu zoo het verband, de eenheid, tusschen de twee reeds meermalen genoemde uitspraken van Paulus: de kerk is één en: de kerk moet één worden, hebben doorzien, komen we voor de vraag te staan, welke de taak van Gods kinderen is op den weg, welke van de in Christus g e-geven naar de door den Geest in deze wereld gerealiseerde eenheid loopt. Neen, we vergeten het geen moment: de in Christus gegeven eenheid wordt ten principale door den Geest, en door den Geest alléén, als een, ook zichtbare, realiteit in de historie ingedragen en uitgewerkt. Maar dit vasthoudend kunnen we de vraag niet ontloopen of de kinderen Gods actief in dit werk des Geestes betrokken worden en zoo ja, met welke taak zij dan door hun Heer worden belast.

Ook op deze vraag geeft Paulus in dit brieffragment een duidelijk antwoord.

Onmiddellijk na zijn teekening van de grootsche eenheid der kerk, gaat hij namelijk spreken over de genadegaven, welke Christus onder de zijnen uitdeelt. Zonder éénigen overgang, zegt hij dan letterlijk dit: aan een ieder van ons werd de genade gegeven naar de maat zooals Christus haar geschonken heeft.

Men is geneigd, als men dit leest, te vragen: wat heeft dat nu in de wereld met de éénheid der kerk te maken? Maakt Paulus hier in zijn betoog een zóó abrupten sprong, dat ge hem bijna niet kunt volgen? Laat ik u aanstonds mogen zeggen: zoo liggen hier de zaken niet! Paulus houdt den draad van zijn betoog stevig in handen. Hij gaat inderdaad schrijven over wat door de geloovigen, die vasthouden wat Paulus omtrent de in Christus gegeven eenheid heeft gezegd, nu met het oog op de realiseering daarvan in het empirische kerkelijke leven gedaan moet worden.

Men moet er maar eens op letten welke genadegaven Paulus hier op het oog heeft. Na een betoogje, waarin hij beschrijft hoe Christus die ganadegaven kon uitdeelen, noemt hij ze met naam en toenaam.

•Hoor maar!

En Hij gaf sonxmigen als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leeraars!

Of, met andere woorden: Jezus Christus gaf ambtsdragers.

Laten we daar nu met ons gansche hart op letten, broeders en zusters, dat God met het oog op de reali­ seering, de doorwerking, de uitwerking, de zichtbaarwording van de eenheid zijner kerk aipbtsdragers heeft gegeven, den ambtelijken dienst heeft ingesteld! Die zijn daartoe gegeven. Die zijn daarvoor dus noodlg. Zonder die kan, nu Christus eenmaal zoo werken wil, de eenheid nooit komen!

En welke zijn nu deze ambtsdragers, deze ambtelijke diensten?

Vooreerst de apostelen. Dat zijn de mannen, die Jezus met eigen oogen hebben aanschouwd en met eigen ooren hebben gehoord en die van Hem getuigden, die nu een zakelijk rapport omtrent den Heer en zijn werk moesten geven en dat ook gegeven hebben. In die functie zijn de apostelen de fundamentleggers der kerk. Daarom zijn ze ook uniek. Fundamenten leggen geschiedt immers eens en voor goed!

En dan zijn er de profeten. Het zijn die mannen — soms ook vrouwen — aan wie God het vergunde even in zijn raadsplan in te zien om wat ze daarin lazen in de wereld uit te bazuinen. Ze spraken dan: Zoo zegt de HEERE! En ze verkondigden Gods betrouwbare Woord over verleden, heden en toekomst. Daarna worden de evangelisten genoemd. Zij mochten en moesten het heil, dat in Christus gekomen was, om met Paulus te spreken, als voor oogen schilderen! Ze mochten en moesten het verhaal geven omtrent Jezus Christus en zijn gansche verlossingswerk. En wanneer ze dat deden wilde Jezus Christus in en met hun verhaal neerkomen, om dat, waarover de evangelisten spraken, inderdaad in hun hoorders te werken en aan hen te schenken.

Zie, déze ambtsdragers, dezen ambteUjken dienst, gaf Jezus aan zijn kerk. Zooals bekend is, zijn deze apostelen, profeten en evangelisten maar éénmaal gekomen. Ja, ze zijn maar eenmaal gekomen. Maar meen nooit dat ze nu voorgoed verdwenen zijn! O neen, dat is niet het geval. Ze zijn nog springlevend onder ons. En hun werk gaat dag in dag uit met onverminderde kracht voort. Want wat ze eenmaal zeiden, zeggen ze nog eiken dag door middel van de Heilige Schrift, waarin werd vastgelegd wat ze eenmaal spraken en deden, opdat ze het b 1 ij v e n d zouden zeggen en doen! Wij hebben nóg apostelen, profeten en evangelisten! En ze werken nóg onder ons.

En zie, dit werk van deze ambtsdragers — dat is dus nu in concreto: de Heüige Schrift — is het middel, de weg om tot de eenheid der kerk te komen. Het leven daaruit zal die eenheid voortbrengen, zoo waarachtig Jezus Christus leeft en zijn apostelen, profeten en evangelisten gaf! Maar ook: buiten deze apostelen, profeten en evangelisten — dat wil dus nu zeggen, buiten de Heilige Schriften en het gelooven daarin en het leven daaruit — komt ze nooit! Daarbuiten is slechts gescheurdheid, al wordt die ook nog zoo prachtig door een schijneenheid gecamoufleerd.

Maar hiermee is nog niet alles gezegd. Christus geeft aan zijn kerk met het oog op de door Hem gewilde eenheid ook nog ambtsdragers, die in levenden lijve tot het einde der dagen onder zijn volk zullen optreden! Het zijn de herders-en-leeraars. Herders zijn volgens de Schriften de mannen, die de kudde naar de vette grasvlakten voeren om ze daar te weiden en ze te beschermen tegen alle gevaar. Herders zijn dus de mannen, die de gemeente uit de Schriften het levensbrood mogen reiken. Ze mogen de verzoening toedienen. O neen, ze spreken niet maar over het heil, de verlossing, het eeuwige leven. Neen, ze mogen die overreiken, toedienen, geven. Zoo waarachtig, dat Gods volk, om hen vergaderd, zingen mag: hier wordt de rust geschonken; hier 't vette van Uw huis gesmaakt.

En naast deze herders gaf God de leeraars. Dat zijn de mannen, die uit Gods Woord nu Gods kinderen moeten zeggen hoe ze in alle situaties moeten leven en handelen. Neen, leeraars zijn in de Schrift niet de mannen, die de „waarheden" uit elkaar pluizen en hun hoorders vergastten op ik weet niet wat voor dogmatische diepten en onderscheidingen! Het zijn niet de geleerden, die zeggen wat de menschen zoo al leeren kunnen. Neen, het zijn ambtsdragers, die uit de Schriften toonen hoe de geloovigen wandelen moeten aan Gods hand, naar zijn wet en tot zijn eer.

Welnu, ook deze ambtsdragers heeft God gegeven en geeft Hij nog eiken dag ook met het oog op de eenheid. Zij moeten werken totdat allen komen tot de eenheid in 't geloof en in de kennis van den Zone Gods. Maar U voelt nu ook onmiddelhjk wat de eenheid der kerk moet tegenstaan en verstoren! Als deze herders en leeraars niet trouw zijn komt de scheur, onmiddellijk. Als ze inplaats van het Woord Gods of boven dat Woord of naast dat Woord, eigen meening ventileeren en aan' de zielen opleggen, wordt een wig in Gods volk gedreven, onmiddelhjk. Alle Woord GJods brengt de eenheid voort. Maar het menschenwoord verpulvert! En let er dan op, dat in dit opheffen van een woord van menschen, de mensoh zichzelf verheft tegen Jezus Christus, zijn dienen nalaat en zich Christus' macht wederrechtelijk toeeigent. Alle verwoesten der kerk is uit dit optreden van ontrouwe ambtsdragers voortgekomen. Het is altijd hetzelfde droevige lied: menschenwoord naast of boven Gods Woord — een mensch die dus niet meer dient maar usurpator wordt, usurpator van Christus' heerUjke macht, en Gods volk verderft.

Wat die ambtsdragers nu, speciaal ook met het oog op de eenheid der kerk, hebben te doen, wordt door Paulus ten slotte nog in een machtig woord op schitterende wijze vertolkt.

Deze mannen hebben maar één ding te doen! Ze moeten met alle krachten, in volledige zelfovergave zonder ophouden hun vleesch kruisigend, nooit iets voor zichzelf zoekend er om worstelen, dat alle geloovigen, heel de kerk, gaat dienen. Dienen, dat is de eenige taak van alle kinderen Gods en van heel de kerk. Ze moeten den HEERE dienen en de broeders met alles wat ze zijn en hebben. In de kerk des Heeren geldt de machtige waarheid, dat alle gave dienst beteekent. Neen, het gaat in de kerk niet om „kennis", om theologische training, om organisatie, om verovering van dit en dat. Neen, het gaat daar om een leven van louter dienst!

Dit dienen nu i s de eenheid welke Christus zoekt. De eenheid, welke de Heilige Geest toeeigent, concretiseert en manifesteert zich voor alles in dienst, in den alzijdigen allen en een ieder tot onderwerp en voorwerp makenden dienst van den levenden God.

Een daarnaast, of liever, daar dwars doorheen, moet het lichaam van Christus gebouwd worden. We noemden het reeds. Het geschiedt op het fundament van de apostelen en profeten. Alle kinderen Gods moeten behouwen worden — ja, behouwen worden door den hamer des Woords! — opdat ze als levende steenen ingevoegd worden in den tempel Gods, den geestelijken tempel, die straks op den dag der dagen wordt voltooid. En naarmate die tempel gebouwd wordt, wordt ook de eenheid der Kerk een feit.

Zie, broeders en zusters, zoo teekent Jezus Christus ons den weg voor, welke naar de eenheid der kerk in haar volle openbaring leidt en toont Hij hoe wij op dien weg moeten wandelen.

Hij wil en zal die eenheid bereiken door:

het uitzenden van apostelen, profeten, evangelisten, herders en leeraars;

het leven uit het Woord Gods. dat deze ambtsdragers brachten en bedienen door al zijn kinderen; het opwaken van alle geloovigen tot den heel hun leven omspannenden, al hun krachten opvorderenden dienst-van-God-en-de-broeders;

het opbouwen van de kerk door het invoegen van al de zijnen in den tempel Gods, dat is in Christus' heilige kerk.

En als door Gods genade dit alles geschiedt, komt de ware eenheid vanzelf. Hoe minder men dan opzettelijk over eenheid praat, des te eerder is zij er. In den greep van Christus en zijn Woord, en den toegewijden dienst van zijn dienstknechten zal men elkaar herkennen en dienen als leden van zijn lichaam — en dat, en niets anders, is de eenheid der kerk welke Christus hier zoekt!

Laten we daarom niet betooverd worden door het dikwijls zoo nerveuze, dikwijls door een geheime machtslust opgejaagde, begeeren naar een zekere gelijkschakeling, een bepaalde frontvorming, van allen die zich christen noemen — buiten het Woord, buiten den geloovigen, ambtelijken dienst der kerk om. Met compromissen en elastieke, dubbelzinnige formules bereikt men in deze wereld soms ontzaggehjk veel, maar nooit, nooit de eenheid van Christus' kerk.

En laten wij speciaal tot onze duizenden synodale broeders en zusters zeggen: doet weg die leeruitspraken, die ge ondanks uw plechtige verzekeringen toch niet meer als Gods Woord beschouwt. Herroep om Gods wil die verschrikkelijke schorsingen en andere vonnissen, waarmee ge Jezus Christus van dag tot dag zoo hevig bedroeft!

Zie, dat is momenteel de eenige boodschap, die Jezus Christus door ons aan hen wil laten brengen. Ieder, die iets anders of ook iets meer zegt op dit moment, haat, ondanks alle goede bedoelingen, Christus' kerk en de schapen, die deze zonden handhaven.

O, ik ben er zeker van: als onze kerken en al haar leden in dezen trouw waren geweest, als zij krachtig, bewogen, liefdevol deze boodschap dag in, dag uit, hadden uitgeroepen over het synodale kamp, zou de zaak der ware eenheid oneindig verder zijn dan thans.

En' daarom, broeders en zusters, laat ons ook in dezen weer gaan leven uit het goddelijke Woord over de ware eenheid der kerk — dan geeft God die eenheid: eiken dag.

Ds Visée opende in de Burgwalkerk

met de volgende woorden:

Broeders en Zusters,

Welkom in Kampen! Wat is het goed, dat ge van Noord en Zuid, van Oost en West gekomen zijt om weer mee te vieren onzen jaarlijkschen schooldag en dat de straten van onze stad dreunen van onze menschen, die opgekomen

zijn. We verhelen ons geen oogenblik, dat aan massale samenkomsten als deze groote gevaren verbonden zijn. Want zoo héél licht dreigt de gedachte bij ons op te komen, dat een dag als deze een „hoogtepunt" is in ons kerkelijk leven. En als we dat zouden denken, dan is het gevaar van „hoogtendienst" dichtbij. Want de hoogtepunten van ons kerkeUjk leven hebben we, moeten we hebben in onze samenkomsten op den Zondag, waar de HEERE ons Zijn Woord doet verkondigen, waar Hij ons wil voeden „bij brood en bij wijn." Maar toch kan een dag als deze goed zijn.

Want er is niet alleen plaatselijk gemeenschap tusschen de geloovigen, ze is er ook tusschen de geloovigen over vele steden en dorpen verspreid. En het kan goed zijn elkander ook in die breedere gemeenschap eens te zien. Het ligt er maar aan hoe we hier samenzijn. Als we hier zouden samen wezen zoo met de gedachte: „wat hebben we het toch weer ver gebracht" — wee ons dan. Maar als we samen zijn om de groote daden des HEEREN te gedenken — dan is het goed. Ik las u den honderd en derden psalm.

Ik leg den vinger bij de woorden: „En vergeet geen van Zijn weldaden". Dat is zoo noodig. Want we dreigen ze zoo heel licht te vergeten. Ik ben dezen schooldag niet zonder droefheid tegemoet gegaan. Want ik vrees, dat bij sommigen onder ons de blijdschap over het werk Gods in de vrijmaking der kerk reeds aan het tanen is. Over het werk Gods. Want de vrijmaking der kerken was des HEEREN werk. Ook voorzoover wij daarin gehoorzaam mochten zijn. De HEERE heeft ons weer geleid naar Zijn Woord. En wat wij daarin deden was onvolkomen en met zonde bevlekt. We zaten in den strik. We waren zoo ver afgeweken van Gods heilig Woord. En toen is het wonder gebeurd. Niet door ons, maar vaak ondanks ons is de strik gebroken en we zijn vrij geraakt. En nu is er het gevaar, dat we vergeten gaan deze weldaad des HEEREN. Wij allen. Er is er één onder ons, die naar de Haagsche synode ging, die achter gesloten deuren sprak met een synodale commissie. Er zijn er, die achter hem staan. Is daar de blijdschap over Gods werk reeds aan het tanen?

De HEERE heeft het gedaan!

En waarom?

Dat zegt onze psalm ook: „Die al uw ongerechtigheid vergeeft". De HEERE gedacht onze zonden niet. Hij ontfermde zich over ons. Wij dwaalden allen als schapen. Maar Hij, die al onze overtredingen op den Heere Jezus deed aanloopen, vergaf onze zonden. Hij gedacht ze niet. Hij gaf ons weer een kerkelijk leven, dat mocht gaan luisteren naar Zijn Woord.

O, wat staat het er in menig opzicht nog jammerlijk bij!

Wat een zorgen!

Wat een strijd!

Wat is er nog een gebrek aan de eenvoudige vreeze des HEEREN in de practijk!

Er is veel goeds!

Maar wat gevoelen we bij het Vele goede, dat de HEERE ons schonk, dat wij nog „midden in den dood liggen".

Echter ook daarvoor is hope: „Die al uw krankheden geneest, Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid" en barmhartigheden".

Zij onze hope en onze verwachting van Hem! Zegene Hij ons samenzijn ten goede van de kerken en de Theologische Hoogeschool.

Hij doe Zijn aangezicht genadig Ons lichten en Hij zij ons goed!


Hiermede verklaar ik ons samenzijn voor geopend.^)

1) Korte, later schriftelijk vastgelegde samenvatting.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 oktober 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

DE „SCHOOLDAG

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 oktober 1949

De Reformatie | 8 Pagina's