GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dóórtrekken via doortrékken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dóórtrekken via doortrékken

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want de zaligmakende genade Gods is 1 verschenen aan alle menschen, en onderwijst ons " (Tit. 2 : 11, 12a).

Meer dan eens heeft de thans jubileerende „Reformatie" in haai kolommen aandacht geschonken aan en gevraagd voor de kwestie der „Gemeene Gratie". Dat ze ook na de Vrijmaking, waarin toch binding '• aan een Synode-uitspraak óók voor wat dit leerstuk '• betreft, werd geweigerd, daarmee nog doorging (en ' - gaat) is alleszins begrijpelijk. Immers: behalve de • theologische tegenstooten van de overzij maande ook de mogelijkheid van doorwerking der oude zuurdeesem i in eigen gelederen, dit vraagstuk niet als afgehandeld l te beschouwen. Én niet in de laatste plaats : vrijmaking en emigratie dreven elk op eigen wijze ons ' dichter naar de Protestant Reformed Churches in ' Amerika, door welk feit eens te meer het probleem ' der „Algemeene Genade" sterk onze aandacht ging ; boeien.

Juist hierin toch voelde men — bij alle verschiJ ' overigens — aanstonds een (zij het ook negatieve) verbondenheid: zoowel in de P.R.C, als onder ons werd ^ Kuyper's Gemsene Gratie-theorie onaanvaardbaar gevonden. En het is niet ondenkbaar, dat hier een aanknoopingspunt ligt, om het ook in de positieve - beantwoording van deze en andere kwesties bij het - licht der Schrift eens te worden.

Nu is juist naax aanleiding van de jongste critische - bespreking in dit blad van Kuyper's G.G.-leer opnieuw '' een vraag bij m.e boven gekomen die me al langer bezig houdt. Immers: men weet, dat Kuyper aan zijn 1 bespreken van de , , Gemeene Gratie" vooraf liet gaan, . en ook bij al zijn spreken van gemééne „gratie" toch 1 wilde vastgehouden zien aan de stelling „dat de genade particulier is".

Terwijl nu Bremmer 1) de handhaving van deze stelling l honoreert, zouden wij haar graag eens critisch bezieii 1 willen hebben. Is het niet gewenscht, bij de toetsing ; van een these óók haar pendant onder de loupe te 3 nemen ?

En dan interesseert ons niet allereerst, in hoe goed i gezelschap we ons met het vasthouden aan genoemd i dogma bevinden. (Het ligt trouwens niet op mijn 1 weg, dit dogmenhistorisch uit te zoeken). Maar we 3 zouden simpel de vraag willen stellen, óf — en zoo ja, . in hoeverre de stelling „dat de genade particulier is" ' zich met de Schrift verdraagt.

Het is om voor de beantwoording van déze kwestie althans één bijdrage te leveren, dat we thans Tit. 2 : 11 l gaan bespreken.

Het valt niet te ontkennen, dat de tekst in kwestie op den klank af ietwat Remonstrants aandoet, zooals hij in de Statenvertaling luidt. En zakelijk verandert er weinig in dezen, wanneer we, wat wel meer recht doet aan den Griekschen tekst, hem zóó weergeven: „Want de genade Gods is verschenen, heil brengend voor alle menschen, ons opvoedend "

En men proeft dan ook bij Bouma, die de verklaring van dezen brief zoowel voor K.V. als voor Bottenburgserie verzorgde, de beduchtheid voor dwaling, als hij zich haast te verzekeren, dat hier geen universalisme geleerd wordt.

We zullen — oudergewoonte — deze twee werken maar weer als uitgangspunt kiezen, te meer, waar ons meer dan eens (en nog kort geleden) bleek, dat Bouma's verklaring voor dezen tekst onder ons wel ingang vindt.

„Met alle menschen" — zoo schrijft Bouma, K. V. pag. 214 — „bedoelt hij (d.i. Paulus, D. H.) niet alle leden van het menschelijke geslacht". Volgens hem is het „onmogelijk , deze gedachte te lezen in de door Paulus in het Grieksch gebruikte uitdrukking. Alle menschen beteekent hier evenals in 1 Tim. 2 : 4 allerlei menschen " Hij meent n.l., dat met deze woorden „duidelijk door den apostel wordt teruggedacht aan wat hij schreef in de eerste tien verzen; daarin gaf hij aanwijzingen over de onderscheidene groepen en rangen in de geheele gemeente, niet onder het gezichtspunt van de totaliteit maar van de variatie. En nu, samenvattende dat alles, en weer denkende aan die variatie en dat onderscheid, zegt hij, dat d© genade voor menschen van alle leeftijden en rangen enz. is bedoeld Wat Paulus hier wil zeggen is dit, dat de gegeven vermaningen gelden voor alle geledingen in de gemieenten " (Komm. pagg. 422/3; onderstrepingen van mij, H. D.)

Bouma is n.l. van oordeel, dat „het argumenteerende 'want', waarmee de redeneering wordt ingeleid terug (ziet) niet slechts op de verzen 9 en 10, maar op het geheele stuk, vss. 1—10. Om te laten zien, dat Gods genade al de in dien pericoop genoemden legt onder haar beslag, zegt Paulus" de woorden uit VS. 11 (Komm. p. 421).

Hij meent hier voorts twéé a f z o n d e r 1 ij k e argumenten te kunnen onderscheiden. Volgens hem zijn n.l. het bijv. naamw. „heil brengend" ^) en het deelw. „opvoedend" nevengeschikt. De genade is allereerst reddend, zaligheid brengend. En „daarin nu ligt een eerste argument voor de gegeven vermaning; de herinnering aan de gegeven zaligheid moet steeds dringen tot leven in den dienst van God". (K.V. p. 214). Vs. 12 bevat „een ander argument, van anderen

aard dan het vorige". (Komm. p. 423). En dit is het zwaarste: hier in vs. 12 komt eerst „de eigenlijke redeneering, die Paulus als een klemmend argument •gebruikt". (K. V. p. 214).

We z; ullen bij toetsing van deze exegese dus met name op vier momenten dienen te letten: a) de beteekenis van „alle"; b) of er al dan niet verschil in omvang is tusschen de groepen resp. aangeduid als „alle menschen" en „ons"; e) hoe de aanknooping is tusschen vss. 10 en 11; d) in welke verhouding „heil brengend" en „opvoedend" tot elkaar staan.

ad a) Er ligt in het „pantes anthroopoi" (alle menschen) inderdaad een grammaticale eigenaardigheid. Ieder gevorderd gymnasiast weet n.l., dat - wanneer „pas" ^) bijvoegelijk gebruikt wordt in het meervoud, het 1 i d w o o r d er bij pleegt te staan; letterlijk vertaald dus: „alle de ". Nu ontbreekt dat hier; en dat niet alleen op déze plaats in het N.T., maar geregeld wanneer de verbinding „alle menschen" optreedt. Mogelijk is men er zoo toe gekomen, hier te denken aan de beteekenis „allerlei". Toch is dat niet juist. Want voor zoover mij bekend, treft men 'die bij „pas" in het later Grieksch weliswaar aan, doch dan alleen in het enkelvoud*).

De zaak ligt hier anders: en moet het bevreemdende in deze verbinding veeleer schuiven op rekening van het andere element daarin, t.w. „anthroopos". Dit woord heeft nl. een zoo afgesleten beteekenis gekregen, dat het practisch vaak gelijk staat met een onbepaald voornaamwoord („iemand") of een o n b e p. 1 i d w. („een"). Zoo lezen we in Joh. 3:1: Daar was een mens ch uit de Parizeen". We zouden beter kunnen vertalen: , Er was iemand uit de P.". In Mattli. 13 : 52 vinden we een schriftgeleerde vergeleken bij „een heer des huizes". Maar dat „een" is hier weer de vertaling van „anthroopos".

Nu moet men verder weten, dat het Grieksch graag een onbepaald voornaamwoord gebruikt bij „pas" (== ieder) om de onbeperktheid, die in dit woord naar zijn aard al ligt besloten, nog te onderstrepen; ongeveer zooals wij dat doen door te zeggen „iedereen". Welnu: waar „anthroopos" met een onbep. vnw. op één lijn is komen te staan, bevreemdt het ons niet, dat we aan het z e 1 f s t a n d i g e(!!) „pantes" (= allen) ten overvloede, ter „verzwaring" toegevoegd vinden: „anthroopoi".

We kunnen trouwens ook zonder kennis van het Grieksch gemakkelijk nagaan, dat „allen" en „alle mensehen" zonder merkbaar verschil in beteekenis voorkomen. Het duidelijkst valt dit wel waar te nemen in een tekst, die ook zakelijk voor onze kwestie van belang is (doch daarover ditmaal niet), t.w. 1 Tim. 2 : 4—6.

ad b) De opvatting, dat we in „alle(rlei) menschen" en „ons" met dezelfde groep te maken zouden hebben, t.w. g e m e e n t e l e d e n , wordt voorts al minder waarschijnlijk uit een vergelijking met hoofdstuk 3, waar Paulus zijn reeks vermaningen uit 2 na de onderbreking van vss 11—15 rustig vervolgt^). Immers: daar beveelt hij , , zachtmoedigheid aan den dag te leggen jegens alle menschen" (vs 2) met de motiveering: „Want óók wij waren eens onwijs ", Dat houdt toch in: „wij evengoed als de menschen dié nu nóg heidenen zijn". M.a.w. in het „alle menschen" zijn hier de heidenen wel degelijk mee begrepen.

ad c) De onhoudbaarheid van Bouma's opvatting treedt intusschen wel het scherpst naar voren, wanneer we ons rekenschap geven van de aanknooping tusschen vss 10 en 11. En het verband is, gelijk vrijwel steeds, ook hier toch wel de doorslaggevende factor.

We zijn het met Bouma wel eens, dat de argumentatie in vss 11/2 niet uitsluitend aanknoopt bij 9/10, maar betrekking heeft op heel den voorafgaanden pericoop (vss 1—10). Maar toch erkent ook hij volmondig, dat Paulus met het „zaligheid brengend" uit vs 11 „terugwijst naar vs 10: God is de Zaligmaker" (K.V., p. 214). Die zinspeling is dan ook evident. Wij moeten dus vasthouden, dat de aansluiting van vss 11/2 bij het voorafgaande loopt o v e'r vs l'Ob. En déze zinsnede nu b e v a t geen vermaning, maar wat met die verm. aning beóógd wordt. Daarbij valt het op, dat we hier voor de derde maal in dit gedeelte zulk een d o e l s t e l l i n g vinden aangegeven: aan het slot van 1—5 heet hét: „opdat het Woord Gods niet gelasterd worde"; op het eind van 6—8: „opdat de tegenstander tot inkeer kome, daar hij niets slechts van ons heeft te zeggen"; en zoo hier ten besluite van 9/10: „opdat zij de leer van God onzen Zaligmaker in alles mogen versieren".

Bij zijn vermaningen is Paulus dus zeer bedacht op den indruk dien de gemeenteleden naar buiten maken. Hij wil, dat zij zóó wandelen, dat voor de h e i-denen het Evangelie aantrekkelijk wordt gemaakt (dat ligt in het „versieren van de leer").

De motiveering uit vs 11 grijpt dus wel terug naar heel het voorafgaand gedeelte, doch dan niet zoo/eer op de vermaande gemeenteleden in hun verscheidenheid, maar op d e h e i - denen, op wier best de apostel het optreden der geloovigen gericht wil zien.

Wij vinden dit eens te meer bevestigd in hfdst. 3, als hij zijn gansche reeks vermaningen afsluit njet VS 8: „Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik, dat gij emstiglijk bevestigt, opdat degenen, die aan God gelooven, zorg dragen om goede werken voor te staan. Deze dingen zijn het die goed en nuttig zijn den menschen". (ïoede werken zijn nuttig niet maar voor wie ze doen, maar voor de menschen (dit woord ditmaal met generaliseerend lidwoord; - de menschen in het algemeen). Ook de heidenen „plukken op verschillende manier de vruchten van de genade in het samenleven en worden genoopt tot het bewonderen van de vernieuwende kracht dier genade".

Zoo schrijft Bouma (K.V., p. 226), die we ditmaal eens met instemming kunnen citeeren, al vragen we ons af, of hij wel voldoende oog heeft gehad voor de v o o r n a a m s t e vrucht, die de godzalige wandel der geloovigen voor wie aanvajikelijk buiten bleven staan kan afwerpen, nl. hun b e k e e r i n g.

De passage, waarmee wij ons bezig houden, vertoont nl. een opmerkelijke gelijkenis met 1 Petr. 2 : 11—18. En dan schenke men bizonder aandacht aan vs 12: en houdt uw wandel eerhjk onder de heidenen, opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking (d.w.z. n ü — vgl. 2 Cor. 6:2 —, nu God hen met Zijn he il bezoekt"), met de wonderen van Zijn genade in hun midden is). Nog. even duidelijker geeft Petrus zijn doelstelling aan in 3 : 1: , opdat ook, zoo eenigen den Woorde ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen, zonder woord mogen gewonnen worde n". Dit zullen we dus in 't oog dienen te houden bij de benadering van Tit. 2 : 11, dat Gods genade-bediening aan de verloren wereld in twéé etappes verloopt. Eerst slaan de apostelen enkel met het Evangelie een bres in het heidendom. Maar vanuit de zóó gevormde kernen van eerste bekeerlingen doet de Heere een intensiever genade-offensief op de wereld, waarbij Hij ook het leven der geloovigen als wapen hanteert. Christus komt in tweeder instantie niet slechts h o o r ^ a a r-in-het-Woord, maar ook zichtbaar-üi-de-Zijnen (vgl. Gal 4 : 19b; ook 2 Cor. 3 : 2/3) tot degenen die aanvankelijk afkeerig waren van Zijn genade.

En zoo waarschuwt Paulus: denkt er juist met het oog op de h e i d e n e n aan, hoe gij wandelt. Want God is met üw behoud niet tevreden; Hij wil dat alle menschen zalig worden. En om dat te bereiken bedient Hij Zich van üw levensgedrag.

ad d) En nu wijst zich ook als vanzelf uit, hoe de verhouding is tusschen „heilbrengend" en „opvoedend". Bouma acht die twee gecoördineerd, n e v e n g e ­ schikt: de verschenen genade is heilbrengend en opvoedend. Nu ontbreekt echter de formeele steun voor deze verklaring, nl. het verbindingswoord („en"). En dat is geen toeval. Want er is hier metterdaad geen neven schikking: „opvoedend" is aan „heilbrengend" onder geschikt!

Want, gezien den t e n d e n z van heel Paulus' vermaning, is de bedoeling van vss 11/2 deze: de verschenen genade is alle menschen tot heil, doordat ze óns opvoedt tot een heilig leven. In den weg van het laatste (onze opvoeding) verwezenlijkt zij het eerste (haar heilzaamheid voor allen). Gods genade doortrekt het leven der geloovigen, om zóó dóór te trekken, haar opmarsch in de heidenwereld succesvol

voort te zetten.

D. HOLWERDA.


1) „De Reformatie", 25ste jrg., rlo. 45, pag. 362.

2) Wat wij hier weergeven met een deelwoord („heilbrengend") Is nl. In 't Grieksch een bijv. naamwoord.

3) „Pas" is de enkelvoudige vorm, waarbij als meervoudige „pantes" behoort. (Noot v. d. Redactie).

4) Vgl. Bauer — Gr.-D.-Wörterbuch s.v.

5) De aansluiting is duidelijk: u 2 : 9/10 vermaning tot gehoorzaamheid aan „eigen heeren", In : 1 vermaning tot gehoorzaamheid aan de overheden. Vgl. een dergelijke aansluiting (maar dan met omgekeerde volgorde) in 1 Petr. 2 : 17/8.

6) Men denkt hier als vanzelf aan Luc. 7:16: , en zij vearheerlljkten God, zeggende: en groot profeet Is onder ons opgestaan, en: od heeft Zijn volk bezocht". Wat het „dag der bezoeking" (vgl. ook „dag der zaligheid") betreft: ok in die woordkeus wordt men herinnerd aan ónzen tekst, waar nl. voor „verschijnen" een woord is gebezigd, dat gebruikt wordt voor „het aanbreken van een nieuwen dag". Men herlnnere zich ook Luc. 1:78: et welke ons bezocht heeft de Opgang" (van de Zon der gerechtigheid nl.).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 oktober 1950

De Reformatie | 24 Pagina's

Dóórtrekken via doortrékken

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 oktober 1950

De Reformatie | 24 Pagina's