GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De langzame haast des Heeren1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De langzame haast des Heeren1)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(l)

In den titel van dit onderwerp schijnt iets niet te kloppen. Er zou namelijk gezegd kunnen worden: die twee wooyden „langzaam" en „haast" sluiten toch elkaar uit? Ik kan wèl tegen iemand, die altijd maar treuzelt, zeggen: toe man, je moet een beetje opschieten; niet zoo langzaam alsjeblieft. En als anderzijds er iemand is, die den heelen dag draaft en vliegt, maar ondertusschen van alles in de war stuurt door zijn haast, dan geldt van hèm: haastige spoed, is zelden goed. Zoo kunnen die twee woorden dus wèl afzonderlijk gebruikt worden. Maar het gaat toch niet aan ze te combineeren? Ze staan in beteekenis toch precies tegenover elkaar? En als we ze dan toch bij elkaar brengen : „langzame haast", wordt dat dan geen ongerijmdheid? En wordt het pad niet héél gevaarlijk, als we nog een stapje verder gaan en niet alleen deze twee tegengestelde woorden combineeren, maar dan ook nog zeggen: dat is er nu bij onzen Gód: de langzame haast des Heeren?

Wie zóó zou spreken bij het zien van dezen titel, schijnt heel sterk te staan. Want zéker, het i s zoo: daar is bij God geen tegenstrijdigheid. Daar is bij Hem geen ja en neen tegelijk. Artikel 1 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis zegt van Hem dat Hij eenvoudig is. Dat wil toch ook zeggen: Zijn ééne deugd zal nooit strijden met een andere deugd uit Zijn deugdenvolheid: Zijn heiligheid strijdt niet met Zijn liefde; Zijn rechtvaardigheid botst niet met Zijn barmhartigheid. Daarom is er ook geen tegenstrijdigheid in Gods werkingen, maar die vormsn een schoone eenheid. Zóó schoon is die eenheid, dat wij dat pas naar menschenmaat volkomen zuilen verstaan, als wij het gezegend aardrijk hebben beërfd na Christus' wederkomst.

Maar nu moet er ook méér nog gezegd worden. Het is waar: God is een-voudig. Niemand mag Zijn ééne deugd uit willen spelen tegen een andere. Maar deze geloofswaarheid geeft daarom nog niemand het recht om te denken, dat wij Hem, dien eenigen . God, b e - g r ij p e n kunnen; dat wij Hem met ons kleine, eindige en door de zonde verduisterde verstand „omvatten" kunnen. Neen: als wij zeggen, dat de Heere een-voudig is, dan is dat een geloofsuitspraak. Wij gelóóven zijn eenvoudigheid; wij gelóóven, dat er een schoone eenheid is in de deugdenvolheid van onzen God. Wij hebben dat niet bedacht uit óns hart, maar we aanvaarden dat op Z ij n gezag. Omdat Hij dit zégt in Zijn Wóórd, spreken wij dat na in de belijdenisspraak van het gelóóf. Zoo staan wij als kinderkens tegenover den hemelschen Vader. Kinderkens, die verlegen zijn met den rijkdom van hun Vader. Verlegen zijn die kinderkens met 's Vaders rijkdom, omdat zij Zijn rijkdom haast niet uit kunnen zeggen. Die rijkdom is zoo groot, hun taal is, tegenover dien rijkdom, zoo arm. Dus is die „arme" menschentaal niet bij machte heel vaak om in één woord of in één begrip alles uit te zeggen van den Heere. Wij kunnen toch alleen maar stamelen als wij spreken over Hem. Dat beteekent heusch nog niet een vallen in een barthiaanschen strik, als we zoo spreken. Want voorop blijft altijd staan: daar i s bij God geen wérkelijke tegenstrijdigheid, daarom mogen wij ook steeds verder worstelen om tot steeds meerder klaarheid te komen. Ook al doet zich op een gegeven oogenblik iets aan ons voor dat wij tegenstrijdig zouden willen noemen, wij zullen daarin niet rusten mogen, maar door dien schijn heen moeten dringen tot de eenheid, die als geloofswaarheid steeds bleef beleden. Maar juist wie zóó eerbiedig en vroom tegenover zijn God wil staan, die zal van zijn eigen spreken over dien God zeggen: Mijn spreken is maar stamelen. En het ééne woord, dat wij zeggen, moet altijd weer door het andere verbeterd worden en aangevuld en tegen misverstanden beschermd en 't andere woord op zijn beurt weer door het ééne

Zoo kan het gebeuren, dat wij voor één werking Gods twee woorden gebruiken, die geen van beide alles zeggen; die ook allebei, als ze alleen stonden, verbetering noodig hadden, maar die in hun samenvoeging, in hun gecombineer d-z ij n misverstanden willen afsnijden en de waarheid der Schrift willen doorgeven. Dat doet de belijdenis ook. Een prachtig voorbeeld is te vinden in Art. 13 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Het gaat in dat artikel over Gods regeering. Dan komt óók ter sprake de „verhouding" tusschen God en de zonde. Dan zegt art. 13 éénerzijds, dat er in de wereld niets geschiedt zonder Gods ordonnantie. Ook dus de zonde niet. Maar direct daarbij zegt de belijdenis: Nu is God toch geen auteur der zonde, noch heeft Hij schuld aan de zonde. En verderop in dit artikel, als het gaat over de kwade bejegening, die de vijanden Gods volk aandoen, wordt er gezegd: Wij verlaten ons op Gods voorzienigheid, want „zonder Zijn toelating en wil" kunnen onze vijanden ons niet schaden. Zie, daar hebt ge nu dat prachtig gestamel! Prachtig, want eerbiedig-kinderhjk. „Toelating", dat is een passief woord. Als ik iets toelaat, dan bedrijf ik het zélf niet, maar ik laat het gaan. Dat woord gebruikt de belijdenis om te zeggen: God heeft geen deel aan de zondige activiteit van onze vijanden. In dat woord „toelating" glanst Gods heiligheid op. Dus kunnen we dat woord niet missen. Maar werd er niet meer gezegd, dan werd er geen belijdenis gedaan van den God der Schriften, maar dan verzonnen we ons een zwakken God, die aan den kant moest staan toe te kijken, hoe Zijn vijanden handelden. Daarom zet de belijdenis direct naast dat woord „toelating" dat andere woord „wil". Dat is echt een heel ander woord. Het schijnt zelfs alsof het ééne woord het andere uitsluit. Want van tweeën één: als ik iets toelaat, dan wil ik het eigenlijk niet; ik ben in ieder geval passief; óf als ik iets wil, wel dan ben ik niet meer passief, maar actief. Dat is precies het tegenovergestelde. Ik heb niet meer de rol van den toelatenden toeschouwer, maar ik sta er achter en ik w e r k er aan of ik werk er aan mee. Dus zouden we zeggen: die twee woorden botsen met elkaar: toelating en wil. Toch laten we ze beide staan, als we spreken over de „verhouding" tusschen den Heere en de zonde. Want zeggen we „toelating", dan zie ik Zijn heiligheid schitteren, dus heb ik dat woord noodig, dat woord is onmisbaar; maar zeg ik „wil", dan beef ik voor Zijn majesteit en voor Zijn souvereiniteit: de zonde en de duivel en de wereld glippen niet weg onder de regeering Gods: Hij houdt de teugels en alles en ieder loopt in het toom, dat God heeft aangelegd. Dus ook dat woord kan een belijder niet missen, die over Zijn God gaat spreken. Maar: hij kan het óók niet met dat woord alléén af. Want werd er niet méér gezegd, dan alleen: God wil de zonde, dan had ik aan Zijn souvereiniteit Zijn heiligheid opgeofferd. Of neen: ook zoo zeg ik het nog verkeerd, want het was dan Z ij n souvereiniteit niet meeri

Daarom: het klinkt maar o zoo stumperig en stuntelig als wij in de kerk die twee woorden naast elkaar laten staan, of als we met de Gereformeerde geloofsleer spreken over Gods , .actieve toelating", maar wie gelooft, die hoort toch in dat stamelend samenvoegen den lofzang der kinderkens op hun Vader, die in de hemelen is, dien God, die heilig is EN souverein; zondeloos EN Regeerder over alle dingen.

Welnu, iets dergelijks — al ligt het met dit onderwerp wel weer wat anders — is er nu ook in het opschrift van dit onderwerp. Inderdaad: die twee woorden: langzaam en haast schijnen elkaar uit te sluiten; het is maar een stamelende samenvoeging en het is zéker niet bedoeld om in een uitgebalanceerden wetenschappelijken term een pracht-solutie voor te dragen voor het probleem der „gemeene gratie" of iets dergelijks, maar wèl wil in die samenvoeging doorklinken de lofzang van het geloof en van de liefde op den God van de eeuwige besluiten — den God, die lankmoedig is, maar van groote kracht.

KAMPHUIS.


1) Wat hier volgt is de weergave van een toespraak gehouden op de meeting van de afdeeUng Friesland der Jongellngsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag, gehouden te Leeuwarden 14 Febr. 1951. Op een enkel punt heeft eenige uitbreiding plaats gevonden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 augustus 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

De langzame haast des Heeren1)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 augustus 1951

De Reformatie | 8 Pagina's