GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Belijdenis der zelfopenbaring”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Belijdenis der zelfopenbaring”

(NAAR AANLEIDING PROCES N. H. KERK).

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

In ons vorig artikel gaven we aandacht aan „Stelling 10" van de aanklagende bezwaarden in de Herv. Kerk. Die constateerde als feit, dat de hervormde algemene synode de nieuwe kerkorde ingevoerd heeft op een wijze, die in strijd was met haar opdracht. We zagen toen, dat naar onze mening de klacht van bezwaarden in zoverre juist en bilHjk was, als terecht kan gezegd worden, dat die synode de invoering der nieuwe kerkorde Ijestaan heeft in strijd met wat „de gewone man" (op wiens verstand toch wel gerekend, en ook afgestemd wordt) mocht en moest verwachten na de hoopvolle woorden, dat men zou gaan werken op de , , bodöm" van de belijdenisgeschriften. We hebben het onrechtvaardig genoemd, dat geleerde heren zulke barthiaanse woordenkraam hanteren, terwijl ze weten kunnen, en ook metterdaad weten, dat „de gewone man" daarin iets heel anders leest, dan zij zelf. Aan de andere kant hebben we gesteld, dat een woord nu eenmaal een woord is; , , op de bodem der belijdenisschriften staan" is nu eenmaal wat anders, dan „in overeenstemming met de inhoud der belijdenisschriften spreken en besluiten". Het onkruid uit de geUjkenis van Luc. 8 : 7 had nu eenmaal „symphyse" met het gestrooide zaad; het zaad viel op de bodem van de idoomen en op één bodem was er die symphyse. Zaad en onkruid „stonden" dus op dezelfde bodem. Tegen déze slappe uitdrukking — „staande op de bodem" — had aanstonds juist van de kant dergenen, die de barthiaanse termen kunnen doorzien, en die ze hadden kunnen leren wantrouwen van begin tot eind (ook dat wantrouwen behoort tot de „geestelijke wapenrusting") het protest zich moeten richten. Temeer, omdat er niet stond, dat de nieuwe kerkorde zou moeten staan op de bodem van de belijdenisschriften, maar dat het OPSTELLEN ervan aldaar zou moeten gebeuren; aldaar, d.w.z. op die „bodem". Ik citeer bl. 15 van de brochure „Waar. het in het Procps tegen de Ned. Herv. Kerk om gaat", een duidelijke, en eerlijke brochure van ds L. J. Bloemsma, ds J. v. Dijk, dr H. O. R. baron van Tuyll van Serooskerken, Utrecht, Kemink, 1951. Daar staat: e generale synode bepaalde in 1945, dat „als men een nieuwe kerkorde wenschte op te stellen, dit zou moeten geschieden in gehoorzaamheid aan de H. Schrift en staande op den bodem der belijdenisgeschriften (Add. art. I)". Ik geloof, dat Cartesius zijn kerkverwoestende filosofie heeft opgebouwd, , , staande op de bodem" van niet maar door roomsen, maar ook wel door gereformeerden gegeven opvattingen uit de eerste reformatietijd. Later bleek, dat ze toch in wezen tegen de gereformeerde belijdenis inging. De barthiaanse woordkeus had te eer met name de leiders kunnen wakker schrikken, naarmate daarin duidelijk onderscheid gemaakt was tussen formeel en materieel biblicisme; alsmede tussen respect voor de inhoud van de belijdenisschriften aan de ene, en respect voor het pathos, de ij v e r, de d r i f t, waarmee ze geschreven waren aan de andere zijde.

Maar laten we nu eens letten op stelling 11 van de appellanten. Ik geef gemakshalve ze maar weer in eigen woorden weer; aldus:

, , In art. 10 van de nieuwe Kerkorde heeft de synode (de Herv. Kerk) doen opnemen, dat gedaagde (de Herv. Kerk) belijdenis doet van de zelfopenbaring van de Drieënlge God. Maar dit is niet terecht geschied. Het is alweer in strijd met art. 1 van de Additionele Artikelen. De H. Schrift immers, en de belijdenisschriften in het algemeen, en art. 8 en 9 van de Nederl. Ge-

; loofsbelijdenis in het bijzonder, leren, te geloven in de Drieënige God en niet in de zelfopenbaring vaü de Drieënlge God. Dat is dus al weer een grond, om het besluit tot vaststelling van de Kerkorde onrechtmatig, ongeldig, en onverbindend te nbemen".

Tot zover stelling 11 van appellanten in hun dagvaarding.

Wat ervan te denken?

Natuurlijk hebben appellanten voor wat het zakelijke betreft, volkomen geUjk. De belijdenis van God als drieënig God i s in feite prijsgegeven. Als Van Niftrik zegt: „God is Vader als zij ns wij ze der drieeenheid Gods" (KL D., 56), dan is men al gewaarschuwd. Als het verder bij hem heet: „behalve eenheid is er ook een meervoud in God: God KAN volgens het evangelie telkens anders; als spreken niet genoeg is, dan komt Hij; als komen niet genoeg is, dan troost Hij" (271, verwijzing haar Noordmajis), of ook: „Het trinitarisch dogma zegt, dat er openheid is in God", of wederom: als hij spreekt van de liefdesopenbaring Gods in zijn drie zijnswijzen als Vader, Zoon en Heilige Geest" (271), drJB z ij n s w ij z e n Gods: God boven ons, God met ons, God in ons (272), en ge vindt dan niet het woord z ij n s w ij z e, doch wél het woord „persoon" tussen aanhalingstekens geplaatst (273), dan verstaat ge al: hier is niet meer de taal der nederlandse geloofsbehjdenis. Het woord „v e r s c h ijn i n g s w ij z e" wordt wel vermeden, en met de term „zijnswijze" schijnt het recht om Sabellius als ketter te blijven brandmerken (275) wel gegarandeerd. Maar het woord „P e r s o o n" blijft tussen aanhalingstekens. Indien die nu overal stonden, zou men ze kunnen aanvaarden. Geen barthiaanser teken immers dan een aanhalingsteken. Maar nu een keus gemaakt wordt, het éne mèt, het andere zónder aanhalingstekens, nu gaat men nadenken. Men herinnert zich wat jaren geleden al door Barth-Miskotte populair gemaakt is in Nederland: „Uitsluitend (!) in deze zijne, ons menschen bereikende (!) Werkelijkheid is God God". Ook toen was het een spreken van de drie z ij n s w jj z e n en namen Gods (Apost. Geloofsbel., 27, 28; vgl. Barth, K.D., H, 1, 367, 744). Leg maar eens de voornaamste uitspraken van Barth over de drieënigheid naast wat Ursinus, vader van onze Catechismus, heeft gezegd (b.v. Expl. Cat., Hanoviae, 1634, 137) over goede en valse uitdrukkingen, die men in de triniteitsleer hoort bezigen, en ge ziet in een ogenbUk, dat wat Ursinus ongeoorloofde uitdrukkingen noemt, bij de Barthianen de geliefkoosde zijn; zie ook a.w. 135, 132/3.

Maar al hebben o.i. appellanten volkomen gelijk, voor wat het zakelijke betreft, toch büjft weer de vraag, of de rechter de invoering der kerkorde, als in strijd met art. 1 der Additionele Artikelen geschied, kan ongedaan maken.

Het is goed hierover eerst de appellanten zelf te horen. Uit één der pleitnotities, waarvan ik afschrift ontving met verlof van citeren, blijkt, dat volgens appellanten artikel 1 der Additionele Artikelen bedoeld was als een „w a a r b or g ter bescherming van de Kerk tegen misbruik en schending door een synodale meerderhei d". Nu is „waarborg" een sterk woord; was de klank van artikel 1 óók zèl£ van overeenkomstige sterkte? Wij geloven het niet, zoals we reeds aangaven („bodem"!). Maar appellanten wijzen naar een toelichting (!). Onvsallekeurig zucht een gereformeerde, die 1942— 1944 beleefd heeft, nu: o wee! En hij blijkt geüjk te hebben ook. We lezen nl. in bedoelde pleitnota:

„De uitdrukking „in gelioorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op denr bodem der bebjdenisgescliriften" vindt haar verklaring in de toelichting op het voorstel, waarbij deze regeling werd aangeboden. Hieruit blijkt, dat men de belijdenis wUde liandhaven, doch dat men haar niet op één lijn ^vilde stellen met de Schrift en dus de gelijksteUing of juxtapositie afwees".

Is deze tekstweergave juist, dan is de „Toelichting" ook hier al weer een allerongelukkigst ding. Misleidend door quasi-simpelheid. Want die Toelichting werkt dan met valse tegenstellingen. Men zou de belijdenis willen handhaven, DOCH haar niet op één lijn willen stellen met de Schrift? ? ? Maar dat is net even dwaas, als het zeggen: we zullen deze onkreukbare onderkoning handhaven, DOCH hem niet op één lijn plaatsen met de koning; of: we zullen de genormeerde norm handhaven, DOCH haar niet op één lijn plaatsen met de normerende norm. Wie de belijdenis handhaaft, kan alleen maar-verklaren: ik handhaaf ze, EN DUS stel ik ze niet op één üjn met de Schrift. Want dat zij — de belijdenis — appèllabel is aan de Schrift, daaraan onderworpen, afgeleid is daarvan, en steeds opnieuw eraan te toetsen, dat zegt z ij zelf. Wie zulke zinnetjes in een Toelichting zet, en wie ze „slikt", heeft de suggestie helpen voeden, als ware de behjdenis een papieren paus; en van de Schrift had men dat al zo gemakkehjk prijzend ontkend. Hier is het eerste ongeluk: men is er ingelopen, dank zij die Toelichting. Hoewel men beter had kunnen weten.

Maar de pleitnota, door ons aangehaald, schijnt de komst van het ongeluk op later te dateren: niet al bij die Toelichting, doch pas bij de Kerkorde. We lezen immers:

, , In de Kerkorde zijn echter in een vernuftige combinatie (!, K. 'S.) beifie fouten gemaakt. In alinea 46 van de conclusie van antwoord in eerste aanleg wordt art. X onjuist geciteerd, daar de uitdrukking „op de bodem der belijdenisgeschriften" hierin niet voorkomt. De bedoeling om de belijdenisgeschriften af te schaffen, kan blijken uit de verwerping van een ingediend amendement om de woorden „in gemeenschap" te vervangen door „in overeenstemming" (met de belijdenisgeschriften, K. S.). De voorstellers van dit amendement meenden, dat zonder deze wijziging de belijdenis niet werd gehandhaafd. En. al mocht een enkel lid verklaard hebben, dat de uitdrukking „in gemeenschap" voor hem (!, K. S.)gelijké kracht inhield, waar leder lid der Synode slechts voor zichzelf spreekt, kan dit niet als de menmg der Synode gelden. Het grootste deel der leden zweeg en stemde tegen. Een tweede voorstel van Dr Schroten, om in art.. X uit te spreken, dat de Kerk de belijdenis der Vaderen als de hare erkent werd evenmm aangenomen. Dat het wel degelijk de bedoeling was om de belijdenisschriften af te schaffen. Wijkt ook uit een geschrift, dat door de Synode werd aangeboden, en tot titel had: „Fundamenten en Perspectieven van belijden", aanvaard op 19 Mei 1949, waarm op biz. 9 wordt gesproken van de „vroegere belijdenisgeschriften". Vgl. ook Weekblad van de Ned. Hterv. Kerk van 1 September 1951".

Deze opmerking in de Pleitnota schijnt ons te bewijzen, dat het al „mis" was met de belijdenis vóór de Kerkorde-vaststelling. Het was al mis in de „Toelichting". Het barthiaanse zinnetje: „de behjdenist niet op één hjn stellen met de Schrift" heeft het gereformeerde volkje zand in de ogen gestrooid (want men hoorde oude klanken), terwijl het toch in feite had kunnen gewaarschuwd zijn (omdat gelijkstelling van behjdenis en Schrift naar de belijdenis zelf even; ongeoorloofd is als dat Paulus zich door de heidenen, als een god zou laten vereren). En de barthianen kregen in dat mooie zinnetje precies wat ze wilden: de Schrift is (voor de barthianen) slechts één van. de „gestalten" van Gods Woord (en denk nu maar niet dat die behjdenis zo iets is); de Schrift moet (als ik Gods „Woord" ogenblikkelijk hóór) voor mij gaan leven (maar denk niet, dat dat met de belijdenis u kan overkomen); in de Schrift-gestalte verschijnt de verborgen God incognito, maar in de belijdenis verschijnt de menselijkheid der kerk helemaal niet incognito; de moed en het pathos der confessie mag men waarderen, maar meer ook niet. Zodat barthianen, en hun collega's vrijzinnigen in die Toehchting precies kregen wat ze wUden, en de gereformeerden, voorzover ze bij die woordenval nog wat moois dachten, daarmee toonden, te weinig te hebben gelezen van Barth en van de critiek op Barth, Die critiek ia erg vaak uitgescholden; Van Niftrik deed ook tegen ons blad erg verontwaardigd in een boek. Haitjema kwam Barth in een Festschrift ook een handje helpen met wat dédain. Maar ik vraag, speciaal aan de gereformeerden in de Herv. Kerk: is die critiek juist op het barthiaanse woordgebruik als , door en door onhelder en daardoor zakelijk misleidend niet gebleken juist te zijn? Men had dadelijk op de ketting moeten springen. Het ongeluk is begonnen, toen Hoedemakerianen Haitjema Barth lieten importeren, zeggende: dat is en dat blijft confessioneel!!! Tóen hebben de gereformeerden in de Herv. Kerk zich getroost met meditaties, en met wat allegorie, en met Bethlehems-bornput-exegese. Hadden ze toen maar eens wat meer vechtjassen durven heten, zoals ook wij dat hebben moeten verdragen. Dan waren de mensen niet gefopt door die barthiaanse taal van de wolf met de slaapmuts van Roodkapje's grootmoeder op.

Wat heeft nu het Hof te dien aanzien beslist?

Wel, het heeft eerst erop gewezen, dat de zo langzamerhand befaamd geworden woorden: „in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op de bodem der belijdenisgeschriften" heus niet alleen zagen op voorbereiding en vaststelling van de Kerkorde; deze bepalingen werden óók gegeven voor:

1) het getuigen, met de Kerk in al haar geledingen van het Evangelie van Jezus Christus tegenover overheid en volk;

2) het leiding en vorm geven aan de arbeid, waartoe de Kerk wordt geroepen en op alle terreinen des levens;

3) het gehoor geven aan de roeping der Kerk inzake de eenheid der Christenheid.

Allemaal zaken dus, die pas kunnen worden ingedacht en materieel-concreet omschreven kunnen worden als eerst de Kerkorde zelf de gereformeerde taelijdenisinhouden zou hebben erkend als formulier van enigheid; maar nu ze daar staan gerangschikt naast de vaststeUing der nieuwe kerkorde (alsof ze zomaar duidelijk waren), bleek reeds, hoe weinig dat „staan op de bodem" der belijdenisgeschriften te betekenen had.

Voorts zegt het Hof, zich niet te zullen inlaten met de opgeworpen vraag, nf de verklaring, dat de gehele Kerk belijdenis doet van de zelfopenbaring van de Drieënige God, in feite neerkomt op het niet belijden van de drieënige God. Op de in ons vorig artikel aangegeven gronden en overwegingen verklaart 't Hof, dat de gevorderde onverbindbaarverklaring niet toe te wijzen is en dat de vraag, of de burgerhjke rechter kan treden in een beoordeling van vragen van kerkelijk leerstellige aard in dit geding geen beantwoording behoeft.

Het is duidelijk, dat we deze mening niet delen. Ook al achten vidj, dat de door appellanten aangevoerde grond niet steekhoudend is (want zij trachten aan te tonen, dat de synode zich niet hield aan de opdracht, en wij kunnen niet verder gaan dan tot de. erkenning, dat de synode zich niet hield aan ide door de overgrote massa in goed vertrouwen uitgelegde opdracht), toch menen we, dat de rechter wel degelijk bevoegd is, zich uit te spreken over de materiële vraag, of een kerkelijke vergadering zich heeft gehouden aan de binnen de kerkelijke samenleving haar expressis verbis toevertrouwde taak; daarop immers hebben de leden recht. •

En mede daarvan hangt ook af, althans binnen het gereformeerde kerkrecht, of de leden en de plaatselijke kerken verplicht zijn, een aangenomen besluit te ratificeren.

Het geval is droef en leerzaam. Het zegt ons alweer: gezegend kerkrecht-van-Dordrecht, en: gezegende vrijheid van de plaatselijke kerken, die leven binnen het vigerend recht van onze K.O., en gezegend ratificatierecht, en gezegend artikel 31.

De gereformeerden in de Hervormde Kerk zullen dan ook zich moeten vrijmaken op de enige gronden, die ervoor zijn gegeven in het kerkrecht, dat op de basis der gereformeerde belijdenissschrift e n is uitgewerkt. Ze hebben zelf naar die belijdenisschriften verwezen; laat hen ook daarnaar handelen in de vrijheid, die hun van Godswege gegeven en opgelegd is.

We weten, dat er in ; dit opzicht veel belangstelling is voor de vragen, die een proces als dit hun wederom aan de consciëntie gelegd heeft. Misschien mag ik hen verwijzen naar de lectuur van prof. Deddens en mij in de brochure Eerste-of Tweede Handsgezag, en naar het boek van ds H. J. Schilder, Op de Grens van Kerk en Secte, waarin deze wijst op de samenhang van de gereformeerde belijdenisschriften en het gereformeerde kerkrecht, neergelegd in de bij ons bekende K.O.

Want ook onze strijd is gestreden in hun belang.

Verwijzing daarheen is geen hoogmoed, maar een inrekening-brengen van de in 1834 afgelegde verklaring, of belofte.

Volgende maal iets over wat de pleitnota opmerkt over de onwil der synode om de belijdenis, ook inzake God Drie-enig, te erkennen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 december 1951

De Reformatie | 12 Pagina's

„Belijdenis der zelfopenbaring”

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 december 1951

De Reformatie | 12 Pagina's