GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

T. Brienen, Twee in één, J. H. Kok, Kampen 1978, 45 blz. (Apeldoornse Studies No. 14). f 9, 90.

Deze gedrukte voordracht, met als ondertitel 'Hoe God samenkomt met zijn volk (de grondvraag der liturgie)', is uitgegeven in opdracht van de Theologische Hogeschool van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland.

Na een terreinverkenning en probleemafbakening, waarbij herinnerd wordt aan de actualiteit van vragen betreffende de liturgie (vgl. b.v. studies van Krikke, Wegman, Hoenderdaal, Boendermaker en Deddens) bespreekt de schrijver enkele visies op aard en functie van de liturgie, achtereenvolgens de visie van de liberale, de politieke, de hoogkerkelijke, de rooms-katholieke, de oecumenische en (uitvoeriger) de reformatorische theologie. De titel van het geschrift is een formulering van de gedachte dat in de liturgie het Woord van God en het antwoord van de gemeente elkaar ontmoeten. Toegespitst gaat het dan ook om de zin van 'het spreken van God' en de inhoud van 'het antwoorden van de gemeente'.

Het is een brochure waarin op niet onverdienstelijke wijze enkele hoofdlijnen worden getrokken.

De negentiende eeuw komt eigenlijk alleen ter sprake waar kort Kuypers denkbeelden worden geschetst (29-30).

A. C. Honders

Dr. J. Roelink, Een blinkend spoor. 1879-1979. Kampen 1979, 192 blz., geb. f 30, - .

Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Vereniging voor Wetenschappelijk Onderwijs op Gereformeerde Grondslag schreef dr. J. Roelink dit boek. Hij was ongetwijfeld degene die het meest in aanmerking kwam, hiertoe te worden uitgenodigd. Voordat hij emeritus-hoogleraar van de V.U.werd was hij o.a. archivaris van haar academische senaat en voorzitter van haar historische commissie. Het gedenkboek van de V.U.uit 1955 stond reeds op zijn naam. Zijn charisma om te kunnen schrijven zowel voor vakman als leek is bekend.

De taak was niet gemakkelijk, gezien de slechte toestand van de V.U.-archieven, het vele materiaal, het gevarieerde lezerspubliek en de gevaren van een oppervlakkige triomfantelijkheid. De auteur heeft een oplossing gezocht door niet te spreken van een "gedenkboek" (hij gebruikt begrippen als "beeld" - in de ondertitel - , en "studie" - blz. 8. - ), bescheiden-commentariërend te vertellen en een bewuste keuze te doen, waarbij hij zich verzekerde van de steun van diverse deskundigen. Hij koos enkele centrale lijnen en groepeerde zijn hoofdstukken daaromheen.

Hij tracht speciaal te achterhalen wat verstaan moet worden onder "Gereformeerde beginselen". Het merkwaardige feit doet zich voor dat terwijl deze be-

ginselen niet te formuleren bleken, in hun naam een uniek werk is opgebouwd. Deze "onveranderlijke" beginselen verdwenen, knappe juristen moesten daaraan te pas komen. Dit is een interessante historie, waarbij de didacticus Roelink zich ten volle kon ontplooien. Hij schroomt niet af en toe op aangelegen punten een, uiteraard milde maar toch niet onduidelijke critiek te laten voelen.

Een belangrijk deel van het boek is gericht op de ontwikkeling van de Vereniging in de twintigste eeuw (de achterban, het geld, de vrouw, de fondsen, de rijksbijdragen, de toenadering tot de Hervormden, de internationale contacten, de ethische en sociale veranderingen bij de studenten, de schaalvergroting etc.) en valt buiten het bestek van dit documentatieblad. Ons interesseert de geschiedenis van de eerste twintig jaren, speciaal de geschiedenis van het ontstaan. Hier is Roelinks interessante verhaal beslist niet volledig. Hij uit zelf dan ook de wens naar een diepgaand wetenschappelijk onderzoek van de beginjaren (blz. 10). Ik zie dat helaas niet gebeuren. Een suggestie om ter gelegenheid van het aanstaande honderdjarig bestaan van de Vrije Universiteit een prijsvraag uit te schrijven voor een wetenschappelijke publicatie over niet op de voorgrond tredende, maar evengoed belangrijke figuren uit de beginjaren van Vereniging en V.U. werd door de commissie Eeuwfeestviering afgewezen "omdat er niet voldoende belangstelling voor zou bestaan". Met een beroep op historici (sic) die daartoe zouden hebben geadviseerd.

Het is veelzeggend dat nu door een historicus in een officiële publicatie de noodzaak van zulk een studie betoogd wordt.

Het is duidelijk dat de geschiedenis in het heden meespeelt. Bij alle huidige discussies over de doelstelling van de V.U. kunnen wij de inzichten en fouten van een vorig geslacht niet missen. Er zijn nog vragen te over die bestudering eisen. Wat heeft de oprichters van de Vereniging precies bezield? Wat hebben zij geloofd? Wat hebben zij verdrongen toen zij zich in dienst stelden van en offers brachten voor hun "Gereformeerde beginselen"? Wat zeggen psycholoog en socioloog daarover? Waartoe hadden de oprichters zo'n basis nodig? Wat hebben zij precies voor ogen gehad toen zij de door hen gestichte universiteit niet "Protestants", "Evangelisch" of "Gereformeerd" noemden, maar "VRIJ"? Dat omvatte zeker méér dan "vrij van de staat" of "vrij van de kerk". Waar ging het om? Was het een emancipatie-epitheton? Of bedoelde men een heenwijzing naar de vrijheid waar het Evangelie van spreekt ("de Waarheid zal u vrijmaken")? Ging het om "vrijheid van" (bijvoorbeeld de apriori's waarvan de wetenschappen aan de Rijksuniversiteiten uitgingen) of om "vrijheid tót" (bijvoorbeeld: getuigenis en dienst)? Een interessante discussie over wat "vrij"' is vond al in de jaren tachtig van de negentiende eeuw plaats tussen de Utrechtse hoogleraar Doedes en de V.U.-hoogleraar Hoedemaker. Doedes verdedigde een "wettig-vrije" exegese, Hoedemaker een "vrije" maar niet losbandige exegese.

Aan de registers achterin mankeert een en ander. Dat is, naar de auteur mij meedeelde, te wijten aan een onjuist planningsschema van de uitgever, zodat deze, om tijdig klaar te zijn, de registers afdrukte zonder prof. Roelink of zijn medewerker gelegenheid tot correctie te geven.

De auteur deelt (blz. 8) mee, een handschrift van zijn boek met uitgebreide bronvermelding bij de archivaris van de V.U.gedeponeerd te hebben. Behorende bij die lezers voor wie het notenapparaat niet het minst belangrijke deel van een publicatie is ben ik uiteraard poolshoogte gaan nemen. Het blijkt dat in het getypte manuscript de documentatie van de gedrukte bronnen in margine is bijgeschreven. De ordening van de stukken is chronologisch. Deze archivalia - veelal in afdruk - zijn gerubriceerd in mappen nl.

A. Beginselen, begin, gebondenheidsstandpunt

B. Klachten

C. Financiën

D. Mondiaal, nationaal, gereformeerd

E. Mentaliteit

F. Medische Faculteit

G. Schaalvergroting en theorie der geschiedenis

In een begeleidend schrijven herhaalt en verhevigt de auteur een door hem in het boek op blz. 39 geuite klacht over de toestand van de V.U.-archieven en onderstreept hij de noodzaak, hiervoor mankracht aan te trekken. Een onderzoeker die zich daaraan zet en voor een voorlopige inventarisatie van het negentiende eeuwse materiaal behoefte heeft aan plaatsruimte, kan desgewenst in DNK terecht.

P. L. Schram

P. R. D. Stokvis, De Nederlandse trek naar Amerika, Universitaire Pers Leiden 1977 (Leidse historische reeks, deel XXI). viii en 251 blz. f46, 80. Herbert J. Brinks, Schrijf spoedig terug. Brieven van immigranten in Amerika 1847-1920, Uitgeverij Het Boekencentrum b.v. 's-Gravenhage 1978, 176 blz. Geïllustreerd, (oorspronkelijke titel: etters from immigrants in America:1847-1920. Vertaling: ine van den Abeele-Boersma). f 23, 90.

Graag kondig ik deze boeken aan, die ons op levendige wijze voor ogen weten te stellen het Nederlandse aandeel aan wat men met Stokvis mag noemen, de grootste volksverhuizing aller tijden. Ook al is het percentage Nederlandse immigranten in de Verenigde Staten natuurlijk niet hoog (tussen 1820 en 1920 minder dan 1% volgens mededelingen van Brinks), in de Nederlandse geschiedenis, zeker de Nederlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw, is de "landverhuizing" een belangrijk verschijnsel geweest, m.n. in samenhang met de Afscheiding.

Stokvis' studie, waarmee hij te Leiden tot dr. litt. (promotor: J. W. Schulte Nordholt) promoveerde, berust op een uitgebreid onderzoek niet alleen van boeken, pamfletten en periodieken uit de jaren '40 van de vorige eeuw, maar ook van relevant materiaal uit Nederlandse en Amerikaanse archieven. Stokvis heeft het volle licht willen laten vallen op juist de Nederlandse achtergrond van de "trek" naar Amerika, daar immers al betrekkelijk veel is geschreven over de lotgevallen van de Nederlanders in hun nieuwe vaderland. Hij maakt gebruik van enkele theoretische vooronderstellingen uit de demografie waardoor zijn boek een overzichtelijke opbouw heeft gekregen. Achtereenvol-

gens worden demografische, economische, sociale en kerkelijke oorzaken én motieven van de emigratiegolf van de jaren 1846 en 1847 beschreven. Vervolgens komen aan de orde het "Amerikabeeld" van de emigranten, de commentaren van de tijdgenoot, de organisatie van de landverhuizing en de overtocht, en de bemoeienissen van de overheid. Zo ontstaat een gedetailleerde, nuchtere weergave van de emigratie. Het kerkelijke en godsdienstige ontvangt ruime aandacht. Daarbij valt op, dat praktisch niets over rooms-katholieke initiatieven wordt meegedeeld. Misschien ongewild, gaat het in dit boek vooral om de emigratie van de Afgescheidenen. Dat is, gezien de hele gang van zaken, ook wel te begrijpen, al vormden zij naar de schatting van Stokvis maar één derde van het totaal. Een belangrijk gegeven voor de vaststelling van de motieven der emigranten, hun welstand, gezinssamenstelling en godsdienstige overtuiging vormen de staten, die sedert 1847 door de provincies op grond van gegevens der gemeentebesturen werden opgesteld en aan de minister van Binnenlandse Zaken opgestuurd, waarna een samenvatting in de Staatscourant werd gepubliceerd. Over de periode tot en met 1847 is de samenvattende tabel uit de Staatscourant van 5 sept. 1848 afgedrukt op blz. 208-210 (helaas sterk verkleind). Een zwakke plek in Stokvis' studie vind ik, dat hij niet in het begin eerst aan de lezer heeft uiteengezet, hoe deze staten en de. samenvattende lijst zijn ontstaan, maar vooral dat hij ons de wijze waarop de cijfers betreffende de "godsdienstige gezindheden" zijn verkregen, niet nader heeft verklaard. De staten en de samenvatting ervan gebruiken de term "hervormd" en "gereformeerd" naast elkaar; Stokvis rekent alle "gereformeerden" tot de Hervormde Kerk. Waar er vele Afgescheidenen op de naam "gereformeerd" juist in deze jaren zo'n prijs stelden, moest over dit punt iets meer worden gezegd. Als de burgemeester van Ambt Hardenberg in 1846 schrijft: "De gereformeerden (onder de landverhuizers nl.) zijn alle afgescheidenen, wier vertrek mede aan godsdienstijver is toe te schrijven" (blz. 59), zijn deze landverhuizers dan terecht gekomen in de kolom "chr. afgescheidenen" of in die van "gereformeerden"? Is het laatste het geval, dan kunnen ze toch niet bij de Hervormden worden geteld. Uit de berekeningen van Stokvis wordt ons duidelijk, dat de percentages landverhuizers onder de Afgescheidenen per provincie sterk varieerden; tabel 6 op blz. 54 geeft de cijfers voor 1847. Bij een gemiddeld promillage van 44 is Zeeland bovenaan met 136, Groningen onderaan met 8 per 1000. De auteur tracht voor dit verschijnsel ook verklaringen te geven, die me wel overtuigend voorkomen.

Prof. Brinks (afstammeling van een Drentse emigrant uit 1872) heeft gedurende enige tijd in Nederland 1400 brieven van emigranten aan hun in Nederland achtergebleven familie en vrienden kunnen opsporen en fotocopiëren. Het ontdekken van deze brieven was een groot avontuur, schrijft hij in het voorwoord voor zijn boek. Het levert vele uitvoerige citaten uit deze brieven, voorzien van de nodige toelichtingen en een verbindende tekst. Brinks rubriceert het materiaal om een achttal thema's: het oversteken van de Atlantische oceaan, Michigan, Chicago, Wisconsin, de boerenbedrijven in het Westen, Nederlandse kerken in Amerika, de Amerikaanse samenleving en de Amerikaanse politiek.

De samensteller heeft zich bij de uitgave van deze brieven niet om de onder ons gangbare richtlijnen bekommerd. Waar de originelen nu berusten wordt nergens meegedeeld. Over de correspondenten horen we slechts summiere bij-

zonderheden. Voor de verbindende tekst verwijst Brinks de lezer nergens naar zijn bronnen; alleen op blz. 175 worden 6 titels "aanvullend leesmateriaal" gegeven. De wijze waarop de brieffragmenten zijn afgedrukt (cursief, inspringend, met een verticale lijn in de marge links) is ongewoon en niet fraai. De afbeeldingen zijn goed gekozen, maar missen bronvermeldingen. Met deze opmerkingen wil ik echter niets afdoen aan de waarde van Brinks' onderzoek, waardoor het hoofdstuk van de emigratie op een boeiende wijze wordt belicht, en evenmin aan de gedegen en gedetailleerde kennis van de materie waarover hij blijkt te beschikken. Dit genre, waarvan ons dr. Stellingwerf in 1975 voor 't eerst enige specimina meedeelde, mag naar ik hoop nog vaker de aandacht der historici hebben. Uit Brinks' verslag van zijn onderzoek blijkt wel, hoeveel waardevol materiaal voor de bestudering van de negentiende eeuw nog "op zolders, in kasten en op boekenplanken van particuliere huizen en boerderijen" ontdekt kon worden. Hij genoot hierbij van allerlei kanten veel medewerking. In betrekkelijk korte tijd kon zo veel worden gepresteerd. Het moet echter gezegd, dat dit alleen kon slagen door een groots opgezette voorbereiding, georganiseerd door de Bentley Historical Library van de universiteit van Michigan in Ann Arbor, onder de naam van "Immigration Sources Project" dat ook in Finland, Ierland en Polen naspeuringen heeft geëntameerd.

A. de Groot

J. J. Wildeboer, De stad op de berg. De doleantie in Hardenberg dec. 1887jan. 1888, met een ten geleide van J. Kamphuis. Uitgeverij J. Boersma b.v Enschedé, 49 blz. 111. f 14, 50.

Dit boekje is ontstaan uit een doctoraalscriptie van wijlen ds. J. J. Wildeboer, vrijgem. geref. pred. te Hardenberg (1970-1977), overl. in 1978. Prof. Kamphuis, onder wiens leiding hij studeerde, heeft het manuscript voor de druk gereed gemaakt. Reeds eerder was het grootste deel verschenen in het Geref. Kerkblad voor Overijssel, Gelderland, Utrecht en N.-Holland. Het is geschreven in populaire stijl, maar niet zonder de nodige bronvermelding en literatuurverwijzingen. Het verhaal van de doleantie te Hardenberg, al vaker te boek gesteld (geromantiseerd zelfs door S. Ulfers in zijn Oostloorn), blijft boeien. Het is jammer dat Wildeboer nu niet wat dieper op deze historie is ingegaan en niet meer werk gemaakt heeft van het zoeken naar factoren die het doleren te Hardenberg in een voor N.O. Overijssel zo uitzonderlijke omvang verklaarbaar kunnen maken. Hij heeft ook nauwelijks melding gemaakt van "de niets en niemand ontziende hardheid waarmede men tegen de scheurmakers optrad", door H. Bardeloos in verband gebracht met de oeroude bindingen van de saksische dorpsgemeenschap (Handboek pastorale sociologie, IV, blz. 29). De doleantie wordt hier nog als Reformatie, dr. C. C. Schot als de reformator van Hardenberg aangeduid, het zij zo; maar als ik dan ook een zin lees als: "Wat een grote offervaardigheid bij de gemeente die in de stad zelf van een aantal van bijna anderhalf duizend was geslonken tot nog geen vijfhonderd" (blz. 41), vraag ik me toch af, of een opvolger van Schot de relaties tot de synodalen van honderd jaar geleden nog steeds in zo'n gekunstelde terminologie moet aanduiden.

A. de Groot

L. van Kooten, A. Mulder, Gedenkboek ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Vrije Evangelische Gemeente Amsterdam-Zuid 1878-1978, (z. pl. en j.), 48 blz. El.

De ingewikkelde ontstaansgeschiedenis van de Vrije Evangelische Gemeente aan de 3e Weteringdwarsstraat 18-20 te Amsterdam wordt hier in beknopt bestek helder verhaald. Ook van de daaropvolgende honderd jaar worden de belangrijkste gebeurtenissen gememoreerd. Voorts treft men biografische schetsen van de verschillende voorgangers aan; voor de negentiende eeuw zijn dit J. G. Smitt (1845-1908) en W. D. Linthout (1867-1935). De huidige predikant A. Vermaas stelt in zijn voorwoord de geschiedenis van zijn gemeente in het licht van Openb. 3:8 en het is ook van daar uit, dat de beide auteurs hun kroniek hebben geschreven. Dat is uiteraard volkomen begrijpelijk. Toch vraag ik mij als buitenstaander af, of de waarde die dit geschrift en vele soortgelijke gedenkboekjes en - boeken zeker ook voor de buitenstaander hebben, niet zou worden verhoogd door grotere objectiviteit en iets meer distantie t.o. de feiten. Als God zo zichtbaar in een jubilerende kring zegenend heeft gewerkt, spreekt een sober relaas al duidelijk genoeg. Een tweede opmerking veroorloof ik me, eveneens mede met het oog op het schrijven van de geschiedenis van eigen gemeente of vereniging in het algemeen: aten de auteurs toch trachten zo nauwkeurig mogelijk hun citaten te verantwoorden en niet verzuimen aan te geven, waar het relevante archiefmateriaal wordt bewaard. Voor nader historisch onderzoek zijn dergelijke gegevens (waardoor het verhaal zelf heus niet minder aantrekkelijk behoeft te worden) van het grootste belang.

A. de Groot

J. Kamerling, De kerkhistoricus Willem Moll (1812-1879). Fragmenten uit de correspondentie. De Tille B.V., Leeuwarden, 98 blz. El. f 19, 50.

Ter herdenking van Willem Moll, de befaamde Amsterdamse kerkhistoricus, op 16 augustus van dit jaar 100 jaar geleden gestorven, publiceert drs. Kamerling voor het eerst een selectie uit zijn briefwisseling, die met andere "Molliana" op de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam berust. "Pièce de résistance van deze bronnenpublicatie" wordt gevormd door de brieven waarin collega's van Moll hebben geprobeerd hem over te halen om zijn wetenschappelijke leerstoel te Amsterdam in te ruilen voor een katheder te Leiden, n.1. die van de in 1859 overleden N. C. Kist (de nrs. 7-28). Nrs. 35-42 betreffen de vacature E. J. Diest Lorgion te Groningen, waar Acquoy en H. C. Rogge gepasseerd werden en J. Cramer werd benoemd ("een personificatie van orthodoxe mediocriteit", aldus een verontwaardigde brief van Moll aan zijn zoon uit 1876). "En passant" (aldus Kamerling) zijn er nog wat "briefjes" opgenomen van collega's en vrienden waaruit hun waardering voor Moll spreekt. Enkele dagboekfragmenten, een bladzijde collegedictaat en Acquoy's grafrede op Moll besluiten de bloemlezing. Vooraf (op blz. 7-28) geeft de auteur een schets van "het leven van een muzisch geleerde". Toelichtende noten, m.n. op de afgedrukte brieven, vormen blz. 83-96. De auteur heeft met dit boek Molls gedachtenis willen eren, tevens een deel van een geconstateer-

de leemte in de Nederlandse kerkgeschiedenisbeoefening "verkennen en in kaart brengen", nl. de geschiedenis zelfvan het vak. Daar ik beide doeleinden toejuich, kan ik zijn boek van harte aanbevelen. Ik moet er wel bij zeggen dat het smaakt naar méér. De titel ervan wordt door de inhoud niet tenvolle waargemaakt, inzoverre de auteur nauwelijks is ingegaan op de inhoudelijke mérites en kwaliteiten van Molls methode en werk. Hieraan is ook wel het gehalte van de gepubliceerde brieven debet; ze blijven helaas merendeels steken in het anecdotische en biografische.

A. de Groot

L. G. Zwanenburg, Gerrit Jan Vos Az. Het recht van de kerk, IX, 231 blz. Met een portret van dr. Gerrit Jan Vos Az. naar een schilderij van Therèse Schwartze in 1902. Uitgeversmaatschappij J. H. Kok, Kampen 1978. f 32.50.

Deze Utrechtse dissertatie (promotor: Prof. dr. S. van der Linde), geeft in chronologische volgorde inzicht in het leven en werk van een van de belangrijkste voorgangers van het Amsterdamse Hervormde kerkelijke leven uit de vorige eeuw, de man van wie men kon zeggen dat hij Kuyper stond, Dr. Vos. Op de Amsterdamse periode valt in deze studie dan ook terecht de volle nadruk.

Hoofdstuk vier omvat ruim 130 bladzijden, waarin de eerste jaren in de hoofdstad worden beschreven en waarin achtereenvolgens de kerkhistorische werken, de kerkrechtelijke studies en ook de activiteiten van Vos op het gebied van het Nieuwe Testament en de dogmatiek en ethiek worden beschreven, waarna twintig bladzijden gewijd worden aan de Doleantie. De jaren na 1886 vragen dan nog ruim tien pagina's. In de eerste drie hoofdstukken worden de jeugd-en studiejaren summier beschreven, de Friese tijd en de Zeeuwse jaren.

Het boek legt getuigenis af van een ijverig doorzoeken van de bronnen, die in de bibliografie van Dr. Vos worden opgesomd. Het zijn in totaal 48 uitgegeven geschriften en een aantal niet uitgegeven manuscripten die 'in archief' bewaard worden, waaronder de Herinneringen en de Autobiografische Aantekeningen en de Biografische Aantekeningen een belangrijke plaats innemen. Zwanenburg heeft vooral deze laatste schriftelijke nalatenschap uitputtend behandeld en zodoende een hoeveelheid materiaal, dat anders ontoegankelijk zou blijven binnen het bereik gebracht van de lezers van zijn studie. Er bestaat geen twijfel, of de schrijver zich wel in het voorwerp van zijn onderzoek heeft kunnen vinden. Hij heeft zo sterk de bronnen laten spreken, dat zijn boek in zekere zin een boek van Vos over Vos is geworden. Deze vereenzelviging van subject en object geschiedt niet geheel en al oncritisch. Zo leest men bij een beoordeling die Vos geeft over de Afscheiding als vrucht van individualisme en hoogmoed terecht een opmerking van Zwanenburg: 'In het licht van de ware toedracht bij de Afscheiding is dit een zeer eenzijdig en zeer onbillijk oordeel' (blz. 19). Zulke voorbeelden van een voorzichtige critiek op uitspraken van Vos zijn meer te noemen. Die critiek raakt ook wel de persoon van Vos. Zwanenburg heeft in dit opzicht hem zeker niet als een heilige afgetekend. Uit het dagboek blijkt hoezeer een kerkelijk conflict de mensen vormt en soms ook vervormt. De tegenstelling tussen Kuyper en Vos lag zeker

ook bijzonder sterk in het persoonlijke vlak. Ik denk dat Zwanenburg de eerste zal zijn om dit toe te geven.

Maar dan wordt het een vraag van belang, of men critisch genoeg te werk gaat, wanneer een dagboek of een bundel herinneringen voor belangrijke partijen uit het boek de hoofdmoot vormen van het bronnenmateriaal.

Een enkel voorbeeld hiervan: wanneer in het begin al dadelijk het kerkelijk standpunt van Vos wordt genoemd, dat hem bij al zijn doen en laten inspireerde, maakt de schrijver gebruik van de geloofsleer die Vos schreef. Zwanenburg merkt daarbij op: "Op het jaar van verschijnen behoeven we niet al te zeer te letten, daar hij in grote lijnen altijd zichzelf gelijk is gebleven" (blz. 12). Zo wordt een geloofsleer uit het jaar 1898 gebruikt om een kerkelijk standpunt van dertig jaar vroeger te verklaren. Ook al zou men aannemen, dat Vos vanaf zijn jeugd zichzelf gelijk is gebleven, dan zou men zulks dienen aan te tonen en daarna eerst zou men kunnen vragen of het aanbeveling verdient, om een standpunt uit de jaren zestig toe te lichten met een visie uit de jaren negentig. Er is immers intussen nog al wat geschied.

In het verlengde van deze opmerking ligt een volgende. Het conflict Kuyper - Vos, of Vos Kuyper heeft naar het mij voorkomt beide mannen ongeschikt gemaakt om elkanders geschiedenis adaequaat te beschrijven. Maar dan wordt het ook de vraag, of het raadzaam is voor de beschrijving van de Doleantie grotendeels af te gaan op de weergave van de kant van Vos alleen, via zijn geschriften en zijn herinneringen, vooral, wanneer we lezen wat Vos in zijn dagboek schrijft over de 'satanische doleantie'. Een objectief oordeel mag men hier reeds niet meer verwachten. En in verband daarmee kan men de vraag stellen, of de beschrijving van de Amsterdamse periode niet in een breder kader plaats had kunnen grijpen. Kuyper was immers, hoe invloedrijk ook, niet de enige leider van de Doleantie en wanneer het gaat om het recht van de kerk zou een uiteenzetting van kerkrechtelijke standpunten tegenover elkaar bijzonder leerzaam zijn. Maar dan had ook Rutgers genoemd kunnen worden en Lohman. De obsessie waarmee kerkelijke antagonisten elkaar bezagen werkt nu in dit proefschrift door, heel duidelijk zelfs. Maar in feite niet historisch verhelderend. Wél ethisch paraenetisch . .. Dat is op zichzelf al heel wat!

Zo geeft dit proefschrift een samenvatting van wat Dr. Vos bezielde. Als zodanig zal niemand die zich met de geschiedenis van de Doleantie bezig houdt het ongelezen kunnen laten. Het biedt bronnenmateriaal uit de eerste hand soms, maar geeft dat materiaal te weinig critisch door. De diepste motieven van de ekklesiologie van Vos blijven ongrijpbaar. Ook een kenschetsing als: 'Hij is en blijft hervormd a la Wormser' (blz. 213; vgl. blz. 69: 'onder invloed van Wormser') geeft niet voldoende duidelijkheid. Wellicht zal Dr. Zwanenburg zijn studie over Vos vervolgen en ons een inzicht kunnen geven in de samenhang van Kuypers idealen en de visie van Vos. Hoe dicht moet men elkaar toch wel staan, om zó van elkaar te kunnen vervreemden. Is het waar wat in de tweede stelling bij het proefschrift werd geschreven: 'De theologische achtergrond van de doleantie in 1886 werd mede bepaald door de leer van A. Kuyper dat Christus niet voor allen is gestorven, wat door G. J. Vos Az. als strijdig met de belijdenis van de kerk werd afgewezen'? Indien immers achter de Doleantie een praedestinatiaanse Christologie schuil gaat, hoe verhoudt deze zich dan tot de spiritualiserende opvattingen van Vos terzake van het 'kerkgenootschap'?

Om de kerkvraag ging het inderdaad en om het recht van de kerk, dat als recht van Christus door de Doleantie werd gezien en niet als het recht van de reglementen uit 1816, waarvan Vos immers de verdediger bleef: op gereformeerde wijze naar hij stellig wilde. Maar dan zit de zaak toch dieper dan uit de studie van Zwanenburg blijkt.

W. van 't Spijker

Uit ons uitgegaan. Samengesteld door Ds. F. Mallan en L. M. P. Scholten. Drukkerij en uitgeverij Van den Berg, Rotterdam, z.j., 205 blz. f 34, 75.

In dit boek wordt het vijfentwintig jarig bestaan herdacht van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, d.w.z. van de kerkformatie die is ontstaan nadat de synode van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika op haar vergadering van juni en juli 1953 Dr. C. Steenblok had ontheven van zijn functie als docent aan de theologische school te Rotterdam. Uitvoerig kan men lezen welke onverkwikkelijke zaken zich hebben voorgedaan tijdens en na deze synode vooral in de gemeente te Gouda. De officiële uitspraak van de burgerlijke rechter in het proces om de kerkelijke goederen is in extenso opgenomen. In het conflict speelde de vraag hoe ruim de prediking van het evangelie mag zijn een grote rol. Dr. Steenblok was de overtuiging toegedaan, dat de verkiezing in werkelijkheid een beknotting inhield van de evangelieprediking en dat het aanbod van genade slechts diegenen gold, die op enigerlei manier de merktekenen van de verkorenen vertonen. Hoofdzakelijk vormt deze kwestie de inhoud van dit gedenkboek. Voorzover het gaat om de periode die ons tijdschrift omvat biedt het geschrift echter fundamenteel geen bijdrage van betekenis. Weliswaar wordt in de bijdrage van C. de Jongste onder de titel: 'In het oude spoor' enig materiaal aangedragen uit de kerkgeschiedenis van de vorige eeuw, maar de behandeling ervan wordt slechts dienstig gemaakt aan het bepleiten van het goed recht van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland terzake van het kerkelijk conflict in 1953.

W. van 't Spijker

58 miljoen Nederlanders en hun Kerken. Amsterdam Boek (Uitgeverij Het Spectrum), 1979. f 19, 50.

Omdat in de bekende televisieserie '58 miljoen Nederlanders' de godsdienstige elementen aanvankelijk buiten beschouwing bleven, werden aan de heruitzending van de afgelopen winter vijf programma's onder bovengenoemde titel toegevoegd. Op basis hiervan kwam een voor een breed publiek geschreven, royaal en voortreffelijk geïllustreerd en aantrekkelijk uitgegeven boekwerk tot stand. Hoofdstuk 3 bestrijkt precies de tijd die DNK met zijn exclusieve aandacht vereert. De tekst staat op naam van Cees van Dijk, die een voor zo'n populair werk degelijk, aan de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek aangepast overzicht schreef. Beter dan in de vroegere, uitvoerige schoolboeken wordt hier op bevattelijke wijze een zo objectief mogelijk beeld geschetst van hetgeen voorgangers en gewone gelovigen der verschillende kerk-

genootschappen heeft gekenmerkt. Niet de theologische tegenstellingen maar de verschillen in geloofsbeleving alsmede hun maatschappelijke gevolgen en invloeden staan centraal. Daardoor verschaft de auteur ook de wetenschappelijke onderzoeker meer dan eens een doorkijk, die naast de vele ogenblikken van herkenning verrassend verhelderende perspectieven vertoont. Ik aarzel niet om Van Dijks pennevrucht een populair wetenschappelijke bijdrage op achtenswaardig niveau te noemen.

Natuurlijk kleven ook aan dit mensenwerk een aantal feilen. Om Hofstede de Groot, tevoren goed in de Groningse context gezet, een vriend van De Cock te noemen (p. 74) is een hinderlijke "slip of the pen". Een enkele maal verglijdt de stijlvlotheid in banaliteiten of zonderlinge uitdrukkingswijzen; wat b.v. te denken van een Franse regering die van plan was 'het mes (te) zetten, met name in de kerkelijke gebouwen voor armen en wezen' (p. 68)? Soms is de terminologie wat anachronistisch, daar b.v. waar de kerkopbouw van vóór Willem I 'democratischer' heet (p. 69) of waar van de katholieken en hun zouaven gezegd wordt dat hun trouw 'aan de bisschop van Rome' onvoorwaardelijk was (p. 87). In het algemeen lijkt mij de auteur meer met de reformatorische dan met de katholieke christenheid vertrouwd. Om te laten zien dat de rooms-katholieken aan het eind van de negentiende eeuw 'de laatste schroom' zouden hebben afgelegd, beklemtoont hij onevenredig de trek naar 'nieuwe bedevaartsplaatsen' als Den Briel en Gorcum(? ); te schrijven dat toen 'de gewone katholiek zijn eigen dagblad, De Morgenpost' kreeg, betekent een ongewone overschatting van de bedoelde volksuitgave van De Tijd. Maar ook bij de ontwikkeling van het protestantisme zet de recensent soms een vraagteken; is het juist om het Réveil aldus te introduceren: 'In aristocratische kringen ontstond een beweging van protestantse gelovigen, die zich het lot en de ellende van de armen en verdrukten aantrokken. Ze bundelden zich in Het Réveil . . .'(p. 73)? Hier lijkt mij de bijzondere aandacht voor het maatschappelijk leven tot vertekening te hebben geleid. Ook lijkt mij de bewering dat het modernisme "de belangrijkste stroming binnen de Nederlandse hervormde Kerk in de tweede helft van de negentiende eeuw" was, voor bestrijding vatbaar. En wanneer de schrijver de Belgische afscheiding van 1830 alleen aan het verzet tegen de kerkelijke politiek van Willem I toeschrijft (p. 70), kent hij aan het kerkelijke leven op bijna ouderwetse wijze te veel invloed toe.

Mocht de lezer na deze detailcritiek zijn gaan twijfelen aan de waarde van Van Dijks hoofdstuk, dan leze hij nog eens de eerste alinea van deze recensie; zij kwam niet lichtvaardig uit mijn pen.

J. A. Bornewasser

W. F. Dankbaar, G. F. W. Hemgreen, W. P. van der Hoeven, A. C. Honders (redacteur), A. G. Soeting, A. Sturm en A. Ypma, Klinkend geloof. Uit de geschiedenis van het Nederlandse kerkelijk en geestelijk lied. 's-Gravenhage (Boekencentrum) 1978.110 blz. f 13, 90.

Dit geschrift bevat de tekst van een aantal voordrachten, in het najaar van 1978 uitgesproken voor de N.C.R.V. microfoon. Ze zijn, zoals de ondertitel

aangeeft, gewijd aan de geschiedenis van het kerkelijk en geestelijk lied in Nederland, echter met dien verstande dat aan de oudste en de jongste geschiedenis geheel wordt voorbijgegaan. Dat is jammer, hoewel begrijpelijk: een radioserie moet nu eenmaal beperkt blijven, bovendien werd aan het Liedboek de laatste jaren reeds veel aandacht besteed. Ik noem nu eerst de titels van de voordrachten:

1. A. C. Honders, Een eeuwenoud wonder.

2. A. G. Soeting, De Souterliedekens.

3. A. Sturm, Datheen en Marnix.

4. A. Ypma, Protestantse liederen in de 17e en 18e eeuw.

5. W. P. van der Hoeven, Eerherstel voor de 19e eeuw.

6. W. F. Dankbaar, De hervormde psalmen-en gezangenbundel van 1938.

7. G. F. W. Herngreen, Oecumenische aspecten van de Nederlandse kerkzang.

8. A. C. Honders, En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren (M. Nijhoff).

Het doet enigszins raadselachtig aan dat de redacteur in zijn "Ter inleiding" spreekt van een serie van negen uitzendingen.

In DNK mogen wij ten aanzien van de meeste voordrachten volstaan met een enkel woord. De eerste bijdrage van Honders heeft een inleidend karakter. Twee zinnen die mij bijzonder troffen: "Eenzelfde lied kan een zeer verschillende uitwerking hebben. In een lied kunnen we ons zelf uiten over dingen waaraan de dichter wellicht nooit gedacht heeft". De bijdragen van Soeting, Sturm en Ypma bieden een goede aanloop voor die van Van der Hoeven die ons op ons terrein brengt: de negentiende eeuw. In het stuk van Ypma kondigt zich de komst van het gezang in die eeuw al aan; ze was vertraagd door het besluit van de synode van Dordrecht 1618-19 dat in de gereformeerde kerk alleen gezongen mochten worden de 150 psalmen, de berijmingen van de tien geboden, het Onze Vader en de apostolische geloofsbelijdenis, de lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon en, als men dat wilde, ook het lied voor de prediking: "O Godt die onze Vader bist".

Van der Hoeven heeft zo'n vijftig liedboeken uit de vorige eeuw kunnen achterhalen. Daarvan bespreekt hij er drie. Eerst "Honderd en vijftig geestelijke gezangen, ten dienste van de Nederduitse Hervormde Gemeenten der Graafschap Bentheim", verschenen in 1803. In deze tijd bestonden er in de Graafschap naast Hoogduitse ook nog Nederduitse hervormde gemeenten. Deze bundel bevat veel vertalingen van Duitse kerkliederen of liederen die op dezelfde Duitse melodieën gezongen werden. Van der Hoeven stelt de vraag: "Zouden wij in deze bundel een brug gevonden hebben tussen de Duitse kerkliederenschat en het Nederlands liederenbestand? ".

De beoordeling van de tweede bundel waaraan Van der Hoeven aandacht schenkt: de "Evangelische Gezangen" van 1806, valt bij hem overwegend negatief uit. Ds. P. Huet (1827-95) hield "het voor een onloochenbare zaak, dat de invoering van deze gezangbundel krachtig heeft medegewerkt tot heerschappij van het liberalisme en dientengevolge tot het verval onzer kerk" en Van der Hoeven denkt "dat hij daarmee de spijker op de kop slaat".

Aan de derde bundel, de "Vervolgbundel" van 1866, werkten niet alleen "begaafde dichters" mee, maar ook de musicus J. G. Bastiaans die zelfs "hoogbegaafd" genoemd wordt. Hij was het "muzikale brein achter de Vervolgbundel".

De negentiende eeuw overziende concludeert Van der Hoeven dat de grote betekenis ervan voor het kerklied ligt in het feit dat ze ruimte gemaakt heeft voor het gezang in de kerk. Twee andere conclusies: de vorige eeuw gaf aanleiding tot een principiële bezinning op de kerkzang en op de plaats van de psalmen daarin, en: in verschillende bundels werden liederen van andere kerkgenootschappen opgenomen waardoor in feite de basis gelegd werd voor een liedboek zoals wij thans kennen in het Liedboek voor de Kerken.

Ook over de drie laatste voordrachten weer niet meer dan een woord omdat ze ons buiten de eeuw leiden die DNK koos als veld van aandacht.

In de voordracht van Dankbaar valt op de duidelijkheid, ondanks een menigte van bijzonderheden. Herngreen besteedt vooral aandacht aan de bundel gezangen die de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband in 1933 in gebruik namen en aan de "Geestelijke liederen uit den schat van de kerk der eeuwen", samengesteld door ds. H. Hasper en verschenen in 1935. Zowel Dankbaar als Herngreen tonen waardering voor Hasper en zijn werk, hoewel Herngreen duidelijk méér. Terecht spreekt deze van diens "tragiek: zijn gigantisch levenswerk, waarin een ontzagwekkende speurzin en kennis was geïnvesteerd, is voorgoed terzijde gelegd, behalve bij de Baptistengemeenten en hier en daar in vertaling in Indonesië".

Honders zorgde in de laatste voordracht voor een keurige uitleiding. De titel ontleende hij aan een vers van Nijhoff die een vrouw aan het roer van een voorbijvarend schip hoorde zingen. "En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren". Zonder gezangen kan de kerk het niet stellen, maar, aldus Honders, ze zullen iets moeten houden van de psalmen. "Want daar, bij de psalmen ligt het blijvende oriëntatiepunt voor alle hymnische activiteiten".

"Zingend geloof" is geen wetenschappelijk werk, mocht dat, gezien zijn oorsprong, ook niet zijn. Wel is het degelijk wetenschappelijk verantwoord. Het geeft degene die zich op het terrein van de Nederlandse kerkzang wil oriënteren, betrouwbare eerste informatie en als hij daarop verder wil, wijst een lijst die de voornaamste literatuur vermeldt, hem de weg.

J. Plomp

Dr. J. van den Berg en Dr. J. van Dooren, Pietismus und Réveil. Referate der internationalen Tagung: Der Pietismus in den Niederlanden und seine internationale Beziehungen Zeist 18.-22. Juni 1974.

Leiden 1978, 386 S., geb. f 96, - .

In de serie "Kerkhistorische Bijdragen "verscheen, geredigeerd door J. van den Berg en J. van Dooren, als zevende deel dit prachtige werk. Precies honderd jaar geleden kwam bij dezelfde uitgever Heppe's beroemde boek over het piëtisme uit.

De voor ons liggende publicatie zal jarenlang als standaardwerk gelden. Het boek vooronderstelt gewaardeerde studies van vroeger over het piëtisme (W. Goeters, A. Ritschl, F. A. G. Tholuck, H. Heppe c.s.), maar gaat duidelijk verder. De Engelse kerkhistoricus G. F. Nuttall werkte mee met een referaat over de wederzijdse beïnvloeding van de Britse Evangelical Movement (speciaal het Methodisme) en het "Continental Piëtism". Duitse (D. Martin Schmidt!,

J. Wallmann) en Nederlandse deskundigen leverden bijdragen met een overvloed aan gegevens, veelal aan eersterangsbronnen ontleend. De spreiding van de specialisaties blijkt voorbeeldig. Doublures zijn vermeden. Zo'n samenwerking is, gezien de overstelpende hoeveelheid beschikbaar materiaal conditio sine qua non.

De betekenis van de missionaire, de kerkelijke, de maatschappelijke en de wetenschappelijke aspecten van het piëtisme wordt overtuigend beargumenteerd. Voorzichtige critiek ontbreekt niet.

Een groot gedeelte van het boek handelt over tijden waar DNK zich niet op richt, al komt de negentiende eeuw impliciet ook daar telkens aan de orde. Veel is er evenwel expliciet over het piëtisme in de negentiende eeuw te vinden. Dat richtte zich nog meer dan het achttiende eeuwse op de aarde en op de héle mens, maar het was en bleef piëtisme. Het had kracht. Wellicht is er zelfs geen periode in de kerkgeschiedenis geweest waarin het piëtisme zozeer invloed heeft uitgeoefend als de eeuw van vrije kerken, in-en uitwendige zending en verzet tegen scholastieke systemen.

In het inleidende hoofdstuk geeft J. van den Berg veel aandacht aan dit tijdperk. Hij schrijft over het pluralistische karakter van de Nederlandse kerkgeschiedenis, over de openheid en de invloeden van buitenaf. Soms zouden wij zijn uitspraken, juist als zij voor tegenspraak vatbaar zijn, uitvoeriger wensen. Zo zegt hij (S. 16) dat de theologie en de kerkelijke praxis van de ethischen nooit populair zijn geweest en (S. 17) dat A. Kuyper een "überzeugter Nachfolger von Groen van Prinsterer" was. Maar in het algemeen is zijn artikel buitengewoon instructief. S. v.d. Linde geeft een interessante verhandeling "Der Reformierte 'Pietismus' in den Niederlanden" en poneert (S. 109) de vermeldenswaardige stelling dat het late verschijnen van een Nederlandse christelijke sociale beweging in de negentiende eeuw samenhangt met de "Labadistische Krise" van twee eeuwen vroeger! Stimulansen voor voortzetting van het onderzoek worden in diverse artikelen gegeven: Wij noemen slechts de opstellen van H. Talazko over de Duitse gastarbeiders en hun geestelijke verzorging en van H. R. Boudin over het Réveil in België. Andere bijdragen lijken juist een afsluiting te zijn van bepaald onderzoek, zoals de artikelen over zendingsonderwerpen van I. H. Enklaar en J. Veenhof en het opstel van P. N. Holtrop over de theologie van de tweede vrouw van Kohlbrugge.

De redacteuren vergunnen mij één aanmerking. Het Congres had als thema "Het Piëtisme in Nederland en zijn internationale betrekkingen". Waarom is dit onderwerp terugverwezen naar de ondertitel en is in de titel het Réveil als gelijkwaardige grootheid naast het piëtisme geplaatst? Tijdens het Congres was het Réveil een onderdeel van het Piëtisme en werd het in het licht daarvan beschouwd. Onder de referenten zullen er zeker zijn die hun opstel over een aspect van het Réveil anders, ik neem aan: uitgebreider, geredigeerd zouden hebben als zij ervan op de hoogte geweest waren dat het thema was gewijzigd. De keuze van zo'n titel luistert nauw. Het gaat om het visitekaartje en de samenvatting.

Maar ik ben mij bewust nauwelijks het recht te hebben tot zo'n opmerking. De bundel is dermate rijk en fraai dat wij alleen maar dankbaar behoren te zijn dat deze publicatie, mede dank zij Z.W.O., mogelijk was. Het moet met name voor de tweede redacteur een gerechtvaardigde voldoening zijn dit boek te hebben doen verschijnen. Hij verrichtte het leeuwendeel van het voorbereidingswerk, ook van het Congres.

P. L. Schram

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1979

DNK | 63 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1979

DNK | 63 Pagina's