GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

HET ONTSTAAN VAN HET HERSTELD EVANGELISCH-LUTHERS KERKGENOOTSCHAP, 1818-1836 (I)

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

In 1818 werden de meeste Lutherse gemeenten in Nederland door middel van een met hulp van de staatsorganen vervaardigd Algemeen Reglement verenigd in het Evangelisch-Luthers kerkgenootschap. De bekende J.D. Janssen, die gedurende vele jaren als Secretaris en Adviseur op het Departement van Hervormde en andere Erediensten de macht uitoefende, hoewel de leiding formeel berustte bij Mr. F.W.F.Th. Baron van Pallandt van Keppel, had op deze ontwikkeling grote invloed uitgeoefend.

Er bleven echter enkele gemeenten over, die niet in de nieuwe organisatie werden opgenomen. Verreweg de belangrijkste van deze was de Hersteld-Lutherse gemeente te Amsterdam, met ruim 10.000 zielen, die zich in 1791 van de grote Lutherse gemeente aldaar had afgescheiden wegens grote kritiek op de rationalistische verkondiging van een aantal predikanten. In de jaren daarna hadden enkele kleinere gemeenten in den lande zich bij haar aangesloten, zoals bijvoorbeeld Enkhuizen, Medemblik, Gorinchem, Zwolle en een afgescheiden deel van de Lutherse gemeente te Harlingen.

Bij de totstandkoming van het genoemde reglement waren de Hersteld-Luthersen bewust buiten spel gezet. De oorzaak daarvan was grotendeels gelegen in het feit dat Janssen onwelwillend stond tegenover deze orthodoxe afgescheidenen; hij streefde er naar dat zij zich op den duur zouden aansluiten bij het Evangelisch-Luthers kerkgenootschap. Het Consistorie van de Amsterdamse Hersteld-Lutherse gemeente was dit echter geenszins van plan. Het weigerde in 1818 het Algemeen Reglement aan te nemen; tevens zorgde het er voot dat de kleinere gemeenten evenzo deden. Men ontwierp nog in hetzelfde jaar een eigen Algemeen Reglement, dat vanzelfsprekend in de ogen van Janssen geen genade kon vinden 1 . Toch

gaf men de moed niet op. In 1819, 1820 en 1821 vergaderden afgevaardigden van de verschillende gemeenten over de voorstellen tot hereniging, die door de Evangelisch-Lutherse Synode werden gedaan. In laatstgenoemd jaar besloten zij, toen bleek dat de onderhandelingen geen succes zouden hebben, opnieuw over te gaan tot het vervaardigen van een eigen regeling 2 .

Waarom wilden de Hersteld-Luthersen, ondanks hun gering aantal gemeenten, toch beslist beschikken over een landelijke organisatie?

In de eerste plaats waren zij van mening, dat zij als kerkgenootschap sterker zouden staan tegenover de staat. In de tweede plaats moet men, hoewel dit uit de geraadpleegde bronnen niet met zoveel woorden is gebleken, de overtuiging hebben gehad dat zij daarmee hun positie tegenover de Evangelisch-Luthersen zouden verbeteren. En in de derde plaats dacht het Amsterdamse Consistorie daarmee een intern belang te dienen. Binnen de gemeente immers werd tegen het beleid van het Consistorie veel oppositie gevoerd door het College van Vertegenwoordigers. Dit orgaan werd in tegenstelling met de overige colleges direct door de leden gekozen; het had als taak de invloed van de gemeente op het bestuur en de leer te waarborgen. Met hulp van een landelijke organisatie, waarin het Consistorie wel, en het College van Vertegenwoordigers niet vertegenwoordigd zou zijn, hoopte men de tegenstanders van het consistoriale beleid de mond te kunnen snoeren 3 .

Begin 1822 lag een concept-Algemeen Reglement, voornamelijk het werk van de predikanten Uckerman en Jacobi, op de tafel van het Amsterdamse Consistorie; men vond het stuk zo belangrijk, dat werd besloten het te laten drukken 4 . Zodra echter de gedrukte regeling onder ogen kwam van de leden van het College van Ver-

tegenwoordigers, verzetten deze zich onder aanvoering van hun voorzitter, Hermann Gerhard Kohlbrugge, uit alle macht tegen de invoering. Zij werden daarbij gesteund door een grote groep gemeenteleden, die het College dringend verzocht er voor te zorgen "dat de gemeente haar opergezachg behouwd" 5 . Het Consistorie werd er zelfs van beschuldigd, met het voorgestelde Algemeen Reglement verraad te plegen ten opzichte van de rechten van de gemeente. Het is dus duidelijk dat men doorzag dat het Consistorie de oprichting van het kerkgenootschap mede gebruikte voor het versterken van zijn eigen macht binnen de Amsterdamse gemeente. De druk werd tenslotte zo groot dat het Consistorie, ondanks het feit dat ook veel leden zich voor de nieuwe regeling

verklaarden, het volgend jaar de verdere behandeling van het concept opschortte 6 .

Toch bleef men ook in de tijd daarna van mening, dat het invoeren van een Algemeen Reglement zeer wenselijk zou zijn. Deze opvatting kreeg nieuwe impulsen, toen in 1827 de spanningen in de gemeente zeer hoog opliepen door het optreden van de zoon van de inmiddels overleden voorzitter van het College van Vertegenwoordigers, de proponent Hermann Friedrich Kohlbrugge, een vriend van Da Costa, die via laatstgenoemde in contact was gekomen met de Réveilkring. Kohlbrugge was op de zondag Cantate, 13 mei 1827, in de kerk aan de Kloveniersburgwal aanwezig, toen Ds Uckerman preekte naar aanleiding van het Evangelie van die dag, Johannes 16:5-15, over de komst van de Trooster, de H. Geest.

Tot zijn ontzetting hoorde hij Uckerman dingen zeggen die zijn diepste religieuze gevoelens kwetsten; zij leken hem ook volledig in strijd te zijn met de bijbelse boodschap en de Lutherse belijdenisgeschriften. Zo verkondigde Uckerman bijvoorbeeld, dat de H. Geest niet op directe wijze zou werken, maar alleen door het Woord en de Sacramenten, en dat de bekering hierin zou bestaan, dat wij met edele gevoelens en goede voornemens en "zoo door eene allengs vermeerderde ontwikkeling van ons verstand" tot betere inzichten zouden komen.

Daarom diende Kohlbrugge samen met enkele gemeenteleden een klacht in tegen Uckerman, die volgens zijn collegae niet alleen een opvliegend man was, maar ook 'veel in de nieuwere Duitsche boeken studeerde, die voor geen vierde rechtzinnigheid hadden'. Deze klacht werd, overeenkomstig het kerkelijk reglement, gedeponeerd bij het College van Vertegenwoordigers. Aanvankelijk behandelde dit de zaak zeer serieus. Nadat Kohlbrugge zich echter tijdens een preek op de Tweede Pinksterdag in negatieve zin had uitgelaten over de theologische opvattingen van Uckerman, werd hieraan een eind gemaakt door ingrijpen van het Consistorie. Zonder te onderzoeken aan wiens zijde het gelijk was, koos het onvoorwaardelijk de partij van Uckerman, tégen de jonge en lastige proponent. Op 19 juli 1827 werd Kohlbrugge afgezet; acht dagen later werd deze beslissing door het College van Vertegenwoordigers goedgekeurd.

Daarmee sloeg de vlam in de pan. Er kwamen regelmatig scheld-en vechtpartijen voor tussen de aanhangers van de proponent, de "Ossenpartij", die werd verdacht van samenspanning met de "Dacostiaanse Calvinisten", en de groep die het Consistorie steunde. De politie kreeg handenvol werk met de bewaking van het kerkgebouw; verschillende malen moest zij zelfs met de sterke arm ingrijpen 7 .

Op 14 december 1827 boekte de eerstgenoemde partij een overwinning. Bij de stemming voor nieuwe leden in het College van Vertegenwoordigers koos men in aanwezigheid van "een onstuimige hoop Menschen" H.J. Scholte, F. Fiebig en H.A. Leur Jr., die zich tijdens de rellen alle drie als fervente verdedigers van Kohlbrugge hadden gedragen. Tegen deze verkiezing kwam overigens van verschillende kanten verzet; zo verklaarde onder meer een groep van 250 leden dat de gekozenen zich in de afgelopen tijd zo hadden misdragen, dat zij niet in het College konden worden benoemd. Het Consistorie, dat dezelfde opvatting was toegedaan, weigerde daarop de nieuwe Vertegenwoordigers te erkennen, waama men bij de Amsterdamse rechtbank een procedure begon om die erkenning in rechte af te dwingen 8 .

Het Consistorie zond hierop een delegatie onder leiding van Ds. Uckerman naar het Departement van Eredienst te 's-Gravenhage, om uit te leggen hoe de situatie in de gemeente zo uit de hand had kunnen lopen. Op aanraden van Janssen ging men vervolgens op audiëntie hij Koning Willem I; daarna werd een bezoek gebracht aan de Gouverneur van Noord-Holland, Van Tets van Goudriaan. In beide gevallen kreeg de commissie de verzekering dat men kon rekenen op de hulp van de overheid bij het herstellen van orde en rust 9 .

Het Consistorie had een duidelijk omlijnd beeld van de wijze waarop deze staatssteun moest worden verleend. De chaos zou kunnen worden beëindigd door de stichting van een kerkgenootschap, dat zou worden bestuurd door een soort Synode. Dit gezagsorgaan, met daarin een zeer sterke vertegenwoordiging van het Amsterdamse Consistorie, zou onder erkenning en bescherming van de Koning in staat zijn de oppositie in de Amsterdamse gemeente volledig te onderdrukken. Daarom zond men omstreeks 1 januari 1828 Zijne Majesteit twee requesten, één van het Consistorie zelf en één van een aantal Consistoriegetrouwe leden. Om de moeilijkheden met Kohlbrügge en de drie ongewenste Vertegenwoordigers op te lossen vroeg men de instelling van een commissie, die zou worden belast met het ontwerpen van een Algemeen Reglement, dat ten grondslag kon worden gelegd aan de organisatie van een nieuw kerkgenootschap. Dit zou behalve de grote gemeente Amsterdam ook de kleine buitengemeenten Enkhuizen, Medemblik, Gorinchem, Zwolle en Harlingen omvatten, benevens de in 1827 gestichte gemeente te Den Helder. Daarnaast zou deze commissie

kunnen zorgdragen voor een nieuw plaatselijk reglement voor Amsterdam, dat zou zijn aangepast aan de nieuwe situatie. De Koning zond beide verzoekschriften ter verdere afhandeling aan het Departement, waarop Janssen deze doorstuurde aan Van Tets, met de opdracht zeer spoedig advies uit te brengen, opdat de rust in de Hersteld-Lutherse gemeente te Amsterdam zou terugkeren 10 .

Hoewel Van Tets een zeer kundig bestuurder was, viel het hem moeilijk om tot een snelle oplossing van de problemen te geraken. Aangezien er echter een scheuring in de gemeente dreigde te ontstaan, riep hij op 1 maart 1828 vertegenwoordigers van beide partijen tesamen op het stadhuis van Amsterdam, om te trachten in tegenwoordigheid van de burgemeester de storm te bezweren. Namens het Consistorie waren aanwezig Ds. Jacobi en twee ouderlingen; zij werden vergezeld door hun advocaat. De oppositie was vertegenwoordigd door Schol te, Fiebig en Leur, die eveneens een juridische raadsman hadden meegebracht. Om laatstgenoemden tevreden te stellen vroeg Van Tets het Consistorie, Kohlbrugge weer als proponent aan te stellen en de drie gekozen Vertegenwoordigers te erkennen. Om eerstgenoemden tegemoet te komen ging hij in op de inhoud van de twee requesten, waarin onder meer om een Algemeen Reglement was gevraagd. Hij verklaarde daarbij, dat de Koning zelf de rust in de gemeente wenste te herstellen door middel van het vervaardigen van een dergelijke regeling. Daarom verzocht hij zowel de afgevaardigden van het Consistorie als Scholte, Fiebig en Leur aan de totstandkoming van een Algemeen Reglement hun medewerking te verlenen.

Dit was echter tegen de bedoeling van Janssen, die in zijn opdracht aan de Gouverneur dan ook niet had vermeld dat de vorst de Hersteld-Lutherse zaak wenste op te lossen door middel van een landelijke regeling. Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat Van Tets zijn uitspraak omtrent de wens van de Koning zou hebben gedaan, indien hij niet de overtuiging zou hebben gehad dat Willem I het hiermee zou eens zijn. Er mag dus worden verondersteld dat hij op de een of andere wijze bekend was met de bereidheid van de

Koning inzake het sanctioneren van een Algemeen Reglement 11 . Op 13 maart 1828 leed de oppositie een nederlaag, toen de Amsterdamse rechtbank zich onbevoegd verklaarde een uitspraak te doen over de eis om Scholte cum suis tot het College van Vertegenwoordigers toe te laten 12 . Vervolgens kwamen de partijen via hun advocaten overeen dat elk een Algemeen Reglement zou vervaardigen 1 3 . De oppositie maakte een concept, dat kennelijk grotendeels werd overgeschreven van het gedrukte ontwerp-Reglement van 1822 14 . Het Consistorie benoemde een commissie, waarin onder meer werd zitting genomen door Uckerman en Jacobi.

Deze ontwierp zeer spoedig, met instemming en medewerking van het College van Vertegenwoordigers, zowel een plaatselijk reglement als een Algemeen Reglement. Men besloot het laatstgenoemde ontwerp, dat ook zeer veel gelijkenis vertoonde met het concept van 1822, voor te leggen aan een vergadering van afgevaardigden van de gemeenten 15 . Deze bijeenkomst, waarin Medemblik niet was vertegenwoordigd, vond plaats op 24, 25 en 26 juni 1828 in de Consistoriekamer van Amsterdam. Men stelde de tekst vast van het Algemeen Reglement, dat tenslotte met algemene stemmen werd aanvaard. De regeling ging uit van een bestuursstructuur, die in een aantal opzichten gelijkenis vertoonde met de synodale organisatie van de Evangelisch-Lutherse kerk; bovendien was een aantal artikelen bijna letterlijk overgenomen uit het Algemeen Reglement van het laatstgenoemde genootschap. Het hoogste orgaan zou zijn een Algemene Kerkelijke Vergadering, met een Algemene Kerkelijke Commissie als een soort dagelijks bestuur, waaraan de kerkeraden van de plaatselijke gemeenten ondergeschikt

zouden zijn. Toch was er ook duidelijk verschil. Zo was bijvoorbeeld in het Hersteld-Lutherse Reglement veel minder plaats ingeruimd voor de invloed van de staat, terwijl, anders dan bij de Evangelisch-Luthersen, iedere gemeente het recht verkreeg om plaatselijke Vertegenwoordigers aan te stellen. Het meest principiële verschil werd echter gevonden in de doelstelling, die was opgenomen in art. 1. Deze ging onder meer uit van 'de bevordering van het ware Christendom in het algemeen' en 'de handhaving van de leer der Evangelisch-Luthersche kerk, vervat in derzelver op Gods Woord gegronde geloofsbelijdenissen'; dit betekende een rechtzinnige toespitsing van hetgeen daaromtrent in het Evangelisch-Lutherse Algemeen Reglement was opgenomen 16 .

Scholte en de zijnen waren bereid hun concept te overhandigen aan de Gedeputeerde C. Soleil, die na het vertrek van Van Tets in mei 1828 optrad als waarnemend Gouverneur. Het Consistorie talmde echter met het indienen van zijn Reglement. Op verzoek van Soleil gaf Janssen de opdracht beide ontwerpen voor 1 september 1828 aan de waarnemend Gouverneur in te zenden. Hij verkeerde daarbij echter in de veronderstelling dat het ging om ontwerpen voor een reglement voor de gemeente Amsterdam, en niet om een regeling voor het gehele kerkgenootschap. Wellicht is Janssen misleid, doordat in de correspondentie steeds werd gesproken over een "charter", een term die zeer goed betrekking zou kunnen hebben op een plaatselijk reglement.

Nadat beide partijen hun ontwerp voor de bepaalde datum aan Soleil hadden toegezonden, zorgde deze er voor dat men eikaars Algemeen Reglement in handen kreeg, met de bedoeling om wederzijds kritiek te leveren. Het Consistorie had bovendien de waarnemend Gouverneur een exemplaar van het pas gereedgeko-

men plaatselijk reglement doen toekomen 17 . Inmiddels waren de twisten in Amsterdam zo hoog opgelopen, dat veel leden de gemeente hadden verlaten 18 .

Mr. J.M. van Tuijll, de opvolger van Van Tets als Gouverneur van Noord-Holland, riep op 4 october 1828 vertegenwoordigers van beide partijen samen. Evenals zijn voorganger stelde hij het Consistorie voor, Kohlbrugge weer als proponent aan te stellen en Scholte, Fiebig en Leur als Vertegenwoordigers te erkennen. Het laatste werd door het Consistorie geweigerd; wel wilde men het eerste voorstel overwegen, mits Kohlbrugge bereid zou zijn zowel zijn aanklacht tegen Uckerman als zijn preek van de Tweede Pinksterdag 1827 te herroepen 19 . Van Tuijll liet vervolgens Kohlbrugge op 4 november 1828 bij zich komen. Hij trachtte hem van zijn ongelijk te overtuigen; hoewel hij Kohlbrugge er op wees, dat zijn halsstarrigheid zijn eigen ongeluk zou veroorzaken, had dit gesprek geen enkel resultaat. "Dweepzucht scheen diepe wortels in hem te hebben geschoten, en wie is in staat, zoodanig onkruid uitteroeijen", zo verzuchtte de Gouverneur enkele weken later 20 .

Aangezien Van Tuijll, in het voetspoor van Van Tets, tot de overtuiging kwam dat een landelijke regeling wellicht nog de enige oplossing zou zijn voor de moeilijkheden in de Amsterdamse gemeente, zond hij op 22 december 1828 de tekst van het Algemeen Reglement, die in juni 1828 door de afgevaardigden van de verschillende gemeenten was vastgesteld, naar het Departement, met het

verzoek daarop de koninklijke sanctie te mogen verkrijgen. Het ontwerp van Scholte cum suis hield hij voorlopig in portefeuille 21 .

Enkele weken later ontving Van Tuijll een boze reactie van Janssen, die tot de ontdekking was gekomen dat men achter zijn rug om bezig was met het stichten van een Hersteld-Luthers kerkgenootschap. Hij droeg de Gouverneur uitdrukkelijk op hiervan af te zien, en zich bij het oplossen van de moeilijkheden te beperken tot de Amsterdamse gemeente 22 . Van Tuijll voldeed aan dit verzoek; verschillende malen trachtte hij de partijen tot elkaar te brengen 23 . Zijn pogingen mislukten echter, omdat het Consistorie onwillig bleef Kohlbrugge, die in de loop van 1829 aan de Utrechtse universiteit cum laude promoveerde tot doctor in de theologie, in zijn ambt te herstellen, terwijl het tevens bleef weigeren Scholte, Fiebig en Leur als Vertegenwoordigers te erkennen 24 . De gemeente bleef zo onrustig, dat voortdurend bij elke kerkdienst en bij elke vergadering van ouderlingen en diakenen voor politiebewaking moest worden gezorgd 25 .

Op 2 juni 1829 schreef Van Tuijll aan het Departement dat de gehele zaak bijzonder ondoorzichtig was; volgens hem bestond er geen mogelijkheid 'het ware van het valsche te onderscheiden, laat staan een bepaald en juist oordeel in deze bedenkelijke zaak te vellen'. Wel bleef hij van mening dat een Algemeen Reglement het enige middel zou zijn om de rust te laten terugkeren, hoewel het hem bekend was dat ten Departemente de opvatting bestond dat een dergelijke regeling ongewenst en zelfs gevaarlijk zou kunnen zijn. Aan zijn brief voegde Van Tuijll een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken toe, onder meer de tekst van het door Scholte cum suis vervaardigde Algemeen Reglement 26 .

Ruim twee weken later zond Janssen de Koning een rapport over

de gang van zaken bij de Hersteld-Luthersen in Amsterdam.

Hij deelde onder andere mee dat naar zijn mening de twisten vooral voortkwamen uit de in 1791 gekozen bestuursstructuur, waarbij het kerkvolk grote invloed had verworven bij de handhaving van de rechtzinnigheid, die het doel was geweest van de afscheiding. Volgens Janssen meende het Consistorie 'een gereed middel van zegepraal' te hebben gevonden, door samen met de buitengemeenten een Algemeen Reglement voor een Hersteld-Luthers kerkgenootschap te vervaardigen. Hij was echter van mening dat dit niet in bespreking moest worden genomen, en wel om de volgende redenen. In de eerste plaats was het geschil van plaatselijke aard, zodat de buitengemeenten er niets mee te maken hadden. In de tweede plaats was het ontwerp-Reglement afkomstig van één van de partijen, te weten het Consistorie, en dus ongegeschikt om de strijd te doen beëindigen. In de derde plaats was er volgens Janssen geen behoefte aan een dergelijk kerkgenootschap, omdat het slechts weinig gemeenten zou omvatten. In de vierde plaats zou het oprichten van een nieuw genootschap de hereniging met de Evangelisch-Luthersen, die door de Koning werd nagestreefd, ernstig bemoeilijken, terwijl men kon verwachten dat verschillende buitengemeenten de banden met de innerlijk verscheurde Amsterdamse gemeente zouden betreuren. Tenslotte adviseerde Janssen Zijne Majesteit de strijd bij de Hersteld-Luthersen te beschouwen als een interne kwestie, waarmee het Gouvernement zich niet behoefde te bemoeien 27 .

Op 11 augustus 1829 gaf een commissie uit de Raad van State in opdracht van Willem I commentaar op dit rapport. Volgens haar wenste Janssen de Hersteld-Luthersen aan hun lot over te laten, omdat hij verwachtte dat daardoor de hereniging met de Evangelisch-Luthersen zou worden bevorderd. De commissie achtte deze visie te optimistisch; zij vreesde dat door een scheuring in de Hersteld-Lutherse gelederen de kerkelijke verdeeldheid alleen maar zou toenemen. Ook zag zij, anders dan Janssen, een Algemeen Reglement wel als een mogelijkheid om de rust te herstellen, hoewel het volgens haar in de gegeven omstandigheden onmogelijk was een dergelijke regeling door de twee partijen tesamen te laten treffen. Daarom adviseerde de commissie tenslotte de Koning de Hersteld-Luthersen aan zichzelf over te laten; hij zou alleen

moeten handelen als Consistorie en oppositie gezamenlijk bereid zouden zijn de strijd door de vorst te laten beëindigen 28 .

Zover zou het echter nooit komen. Op vrijdag 25 september 1829 drongen Scholte, Fiebig en Leur de kamer van het College van Vertegenwoordigers binnen op een moment dat er geen politie aanwezig was; pas nadat men had gedreigd deze te zullen waarschuwen waren zij bereid te vertrekken. De zondag daarna namen zij zowel in de ochtend-als in de avonddienst ongehinderd plaats in de bank van de Vertegenwoordigers. Deze werd vervolgens door het Consistorie kennelijk goed afgesloten; veertien dagen daarna immers drong 's morgens na acht uur een grote volksmenigte de kerk aan de Kloveniersburgwal binnen. Men brak een gedeelte van de deur van de genoemde bank af, waarna Fiebig en Leur enige tijd later, omstuwd door de massa, daarin plaatsnamen. De onrust werd zo groot dat de politiedirecteur Wiselius het nodig achtte de bewaking zodanig uit te breiden, dat deze steeds de helft van de totale Amsterdamse politiemacht omvatte 29 .


1. Zie voor dit alles: P. Estié, De stichting van een kerkgenootschap. Ontstaan en aanvaarding van het Algemeen Reglement van 1818 voor het bestuur der Evangelisch-Lutherse kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, Diss. RU Leiden, Amsterdam 1982 (gecit. als: Stichting)-, op blz.54 resp. blz. 150-151 vindt men enkele biografische gegevens omtrent Janssen en Van Pallandt

2. Uit het Archief van de Hersteld Evangelisch-Lutherse gemeente te Am sterdam (afgekort als: HLGA), Inv. 32, Not. AKV, de Algemene Kerke lijke Vergadering van Amsterdam, bestaande uit predikanten, ouderlin gen en diakenen, o.a. 23 juni 1819, 10 aug. 1820 en 17 juli 1821 blijk dat deze vergaderingen plaatsvonden. Naast de reeds vermelde gemeenten was in 1819 en 1820 ook nog Hoorn vertegenwoordigd; in 1821 liet zi echter vanwege haar neutrale positie tussen EL en HL verstek gaan Zie o.a. Arch. ELG Hoorn Inv. 43, Not. Kerker. 29 juni 1819, 18 jul 1820, 3 juli en 7 aug. 1821. De bijzondere positie van Hoorn vermeld in: Stichting, blz. 134-138. HLGA Inv. 32, Not. Cons. 3 jan. 1822 ver melden het besluit van de gezamenlijke gemeenten om een "plan van organisatie" te ontwerpen. De gedrukte correspondentie 1819-1822 over de hereniging van EL en HL in: HLGA Inv. 100.

3. Zie bladzijde 38.

4. Zie bladzijde 38.

3. Het eerste argument blijkt o.a. uit-: HLGA Inv. 32, Not. Cons. 1 mei 1823, G. Gunderman, "De Zaksteeg", in: Ons Amsterdam, XIX, 1967, blz. 27, noemt alleen de derde reden. Voor het College van Vertegenwoordigers zie: Stichting, blz. 128. In het algemeen stonden zijn leden op een lager maatschappelijk niveau dan bij de overige colleges het geval was, zie G. Gunderman, "Een Vertegenwoordiger gezocht", in: Ons Amsterdam, XIV, 1962, blz. 299. Het stond daarom heel dicht bij de gemeente, waarvan de overgrote meerderheid "tot de minderen stand" behoorde, zie Arch. Prov. Bestuur-NH 1814-1850 Inv. 866, rapp. - Gouv.- NH aan Dep. d.d. 2 juni 1829. De macht was echter grotendeels in handen van drie a vier vooraanstaande families, zie Arch. Kohlbrugge Inv. III C 1-3, "Geschiedenis der onlusten binnen de Herstelde Evangelisch Lutherse gemeente, begonnen in den jare 1827", door H.J. Scholte, 1836, blz. 656-657. Via coöptatie behielden deze voortdurend hun invloed in het Consistorie en in het College van Diakenen.

4. HLGA Inv. 32, Not. Cons. 3 jan. en 7 feb. 1822; uit ld., Not. Cons. 1 mei 1823 blijkt dat de beide predikanten deel uitmaakten van de commissie die het concept-AR vervaardigde. - Diedericus Rutgerus Uckerman, geb. 1773 te 's-Gravenhage, stond na verschillende HL gemeenten te hebben gediend van 1817 tot zijn overlijden in 1850 als predikant te Amsterdam. Zie over hem o.a.: J. Loosjes, Naamlijst van predikanten, hoogleeraren en proponenten der Luthersche kerk in Nederland, 's-Gravenhage 1925 (gecit. als: Naamlijst), s.v. Zijn betrokkenheid bij het maken van de verschillende ontwerpen-AR wordt vermeld door Gunderman, "De Zaksteeg", blz. 27-28. - Jan Coenraad Jacobi, geb. 1765 te Amsterdam, was na twee EL gemeenten te hebben gediend van 1805 tot zijn overlijden in 1835 predikant in zijn geboorteplaats. Zie over hem o.a.: Loosjes, Naamlijst, s.v.

5. HLGA Inv. 905, Not. Coll. v. Vert. 5 mrt. 1822. In HLGA Inv. 68, met stukken inzake het ontstaan van het AR van 1835, bevindt zich een ongedateerde gedrukte tekst van een AR; uit de door H.G. Kohlbrugge tijdens de vergadering van het College van Vertegenwoordigers geleverde kritiek op verschillende artt. van het AR kan worden afgeleid dat het hierbij gaat om het concept van 1822.

6. HLGA Inv. 33. Not. AKV 31 mei 1822 en HLGA Inv. 32, Not. Cons. 1 mei 1823.

7. Zie over de bekende kwestie-Kohlbrügge o.a.: J. van Lonkhuijzen, Hermann Friedrich Kohlbrugge en zijn prediking, Diss. VU, Wageningen 1905, blz. 70-92, M. den Admirant, "Waarom Kohlbrugge als Hersteld- Luthers proponent werd afgezet", in: De Hoeksteen, X, 1981, blz. 198- 206, en C.Ch.G. Visser, De Lutheranen in Nederland tussen Katholicisme en Calvinisme 1566 tot heden, Dieren 1983, blz. 122-123. Een levendige beschrijving van de rel die op 6 sept. 1827 plaatsvond in de Zaksteeg achter de kerk, waarbij diakenen de ouderlingen te hulp schoten door de opdringende menigte van bovenaf te bekogelen met voor de armen bestemde turf, bij Gunderman, "De Zaksteeg", blz. 28.

8. Van Lonkhuijzen, a.w., blz. 87. In HLGA Inv. 920 het door Anthony Ebeling en de zijnen ondertekende protest, gericht aan het College van Vertegenwoordigers, met een korte beschrijving van de verkiezing.

Ebeling was ook lid geweest van de commissie die het concept-AR van 18? 2 vervaardigde, HLGA Inv. 32, Not. Cons. 1 mei 1823; hij is waarschijnlijk wel de man die als kind de eerste steen had gelegd voor de HL kerk aan de Kloveniersburgwal, zie de afbeelding in: Stichting, blz. 15. In 1824 werd hij gekozen tot lid van de gemeenteraad, HLGA Inv. 112, Not. Cons. 1 apr. 1824. - De graanhandelaar Scholte was een oom van de verloofde van H.F. Kohlbrugge, zie Van Lonkhuijzen, a.w., blz. 105 nt. 2. Hij was niet, zoals Visser, a.w., blz. 123'meedeelt, de vader van H.P. Scholte, die later een belangrijke rol speelde bij de Afscheiding van 1834 in de Hervormde Kerk. Diens vader was de diaken J.H. Scholte, die al in 1821 overleed. Zie de stamboom van H.P. Scholte bij C. Smits, De Afscheiding van 1834, I, Oudkarspel 1971, blz. 48-50, en HLGA Inv. 32, Not. Cons. 1 nov. 1821. - Fiebig en Leur waren al eerder Verte-

Vervolg van noot 8. genwoordiger geweest, HLGA Inv. 112, Not. Cons. 6 jan. 1825, terwijl Leur, evenals Scholte, ook deel had uitgemaakt van het College van Diakenen, HLGA Inv. 33, Not. AKV 6 juli 1821, en Arch. Kohlbrügge, t.a.p., blz. 575.

9. HLGA Inv. 112, Not. Cons. 7 feb. 1828. - Jhr. A.W.N. van Tets van Goudriaan werd geboren in 1771. Vanaf 1814 trad hij op als Gouverneur van Noord-Holland; in mei 1828 werd hij door Willem I benoemd tot Minister van Financiën, welke functie hij bekleedde tot zijn dood in 1837. Naast zijn ambtelijke loopbaan maakte hij zich ook in andere opzichten verdienstelijk; zo was hij bijvoorbeeld een tijdlang president van het Nederlands Bijbelgenootschap. Zie over hem o.a.: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, onder red. van P.C. Molhuysen en P.J. Blok, Leiden 1911-1937, s.v. Volgens Van Tuijll, zijn opvolger als Gouverneur van Noord-Holland, beschikte hij over een "conciliaire geest", Arch. Prov. Bestuur-NH 1814-1850, t.a.p.

10. De Departementsarchieven betreffende de Hervormde en andere Erediensten in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage 1815-1870 (afgekort als: ARAE 1815-1870), Inv. 266, exh. 19 jan. 1828 no. 2 en 2a, brief-Dep. aan Gouv.-NH d.d. 19 jan. 1828, en ARAE 1815-1870 Inv. 271, exh. 15 apr. 1828 no. 13, "Lijst van onafgedane stukken" van het Departement.

11. HLGA Inv. 112, Not. Cons. 29 feb. en 6 mrt. 1828. Van Lonkhuijzen, a.w., blz. 88 nt. 1. De bereidheid tot het sanctioneren van een AR werd door ZM in de loop van 1828 en 1829 ook bij verschillende gelegenheden mondeling aan de HL, meegedeeld, Arch. Prov. Bestuur-NH 1814-1850, t.a.p.

12. HLGA Inv. 112, Not. Cons. 3 apr. 1828.

13. ARAE 1815-1870 Inv. 272, exh. 23 apr. 1828 no. 4a, brief-Gouv.-NH

aan Dep. d.d. 19 apr. 1828. 14. Een ex. van het concept van Scholte c.s. in: ARAE 1815-1870 Inv. 304, exh. 20 juni 1829 no. 10, bijlage bij brief-Gouv.-NH aan Dep. d.d. 19 juni 1829. De ontwerpers wilden wel, geheel in overeenstemming met hun opvattingen, de leden meer directe invloed geven op het algemene beleid dan in het ontwerp van 1822 het geval was.

15. HLGA Inv. 33, Not. AKV 6 juni 1828 en HLGA Inv. 906, Not. Coll. v. Vert. 15 en 27 juni 1828.

16. HLGA Inv. 33, Not. AKV 10 juli 1828; uit brief-Gouv.-NH aan Dep. d.d. 7 oct. 1831, ARAE 1815-1870 Inv. 366, exh. 12 oct. 1831 no. 7, blijkt dat het AR met algemene stemmen werd aanvaard. De tekst van het AR in: HLGA Inv. 920, 25 juli 1828. - Enkele vb. van overeenkomst met de tekst van het EL AR: HL AR art. 4, 6: 1 en 26 en EL AR art. 4, 6 en 30. De doelstelling in het EL art. 8 spreekt over "de zorg voor de belangen . . . van het Christendom in het algemeen" en "de handhaving harer leer". Zie voor dit alles: Stichting, blz. 230, 231 en 234. - Medemblik was hoogstwaarschijnlijk niet om principiële redenen afwezig. In de gemeente die in zielental terugliep bestonden spanningen tussen de kerkeraad en zijn predikant, die zeer eigengereid optrad; in 1828 vlak voor de vergadering in juni, kreeg hij ook nog onenigheid met het Amsterdamse Consistorie, zie bijv. HLGA Inv. 112, Not. Cons. 15 juni en 17 aug. 1826, 7 feb. en 6 mrt. 1828.

17. ARAE 1815-1870 Inv. 304, exh. 17 juni 1829 no. 5, brief-wnd Gouv.-NH aan Dep. d.d. 16 juli 1828, ARAE 1815-1870 Inv. 280, exh. 24 juli 1828 no. 4, brief-Dep. aan wnd. Gouv.-NH d.d. 24 juli 1828, ARAE 1815-1870 Inv. 390, exh. 4 oct. 1832 no. 10, brief-Gouv.-NH aan Dep. d.d. 3 mrt. 1832, HLGA Inv. 33, Not. AKV 11 sept. 1828.

18. Van Lonkhuijzen, a.w., blz. 88 nt. 1.

19. HLGA Inv. 920, extract-Not. AKV 9 oct. 1828. - Over Van Tuijll zie: A.J. van der Aa e.a., Biographisch Woordenboek der Nederlanden, Haarlem 1852-1878, s.v. Hij was staatsraad in buitengewone dienst en lid der Maatschappij van Nederlandse letterkunde. Van der Aa vermeldt ten onrechte dat hij in 1828 overleed.

20. ARAE 1815-1870 Inv. 304, exh. 17 juni 1829 no. 5, brief-Gouv.-NH aan Dep. d.d. 22 dec. 1828. Ook Scholte en Fiebig waren op den duur van mening dat Kohlbrugge zou moeten toegeven. Toen deze dit bleef weigeren eiste Scholte dat zijn nicht, een wees die bij hem in huis was, haar verloving met Kohlbrugge zou verbreken. Zij ging op deze eis niet in, hetgeen tot gevolg had dat Scholte Kohlbrugge de toegang tot zijn huis verbood; hij zette zelfs zijn nicht op de dag van haar meerderjarigheid voorgoed de deur uit. Zie: Van Lonkhuijzen, a.w. blz. 97 nt. 3 en 105 nt. 2 en 3.

21. ARAE 1815-1870 Inv. 304, t.a.p., de in de vorige noot genoemde briefGouv.-NH aan Dep.

22. ARAE 1815-1870 Inv. 294, exh. 24 jan. 1829 no. 26, brief-Dep. aan Gouv.-NH d.d. 24 jan. 1829.

23. Zie bijv. ARAE 1815-1870 Inv. 304, t.a.p., brieven-Gouv.-NH aan Dep.

24. ARAE 1815-1870 Inv. 304, t.a.p., brief-Scholte c.s. aan Dep. d.d. 15 juni 1829.

25. Arch. Prov. Bestuur-NH 1814-1850, t.a.p.

26. Arch. Prov. Bestuur-NH 1814-1850, t.a.p.; dit AR is verder nooit in behandeling geweest.

27. ARAE 1815-1870 Inv. 304, t.a.p., rapp.-Dep. aan ZM d.d. 17 juni 1829.

28. ARAE 1815-1870 Inv. 310, exh. 2 sept. 1829 no. 2, rapp. d.d. 11 aug. 1829 aan ZM van een comm. uit de R.v.S. met o.m. A. van Gennep en Fannius Scholten als leden.

29. HLGA Inv. 33, Not. AKV 27 sept. 1829, ARAE 1815-1870 Inv. 337, exh. 5 aug. 1830, brieven-Wiselius aan Gouv.-NH d.d. 11 en 18 oct. 1829.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1984

DNK | 53 Pagina's

HET ONTSTAAN VAN HET HERSTELD EVANGELISCH-LUTHERS KERKGENOOTSCHAP, 1818-1836 (I)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1984

DNK | 53 Pagina's