GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

57 minuten leestijd Arcering uitzetten

T.L. Korporaal, Veilig onder dit dak. Impressies uit de geschiedenis van de Hervormde gemeente te Gulpen, (Goudriaan 1987). 106 bldz. Dl. (uitg. College van Kerkvoogden Herv. Gemeente Gulpen-Vaals). f. 7, 50. (A.J. Aanstoot e.a.), "Combinatie Hervormde Gemeente Driel Elden 1602-1837", 1987, 23 bldz. (uitg. Hist. Kring Elden en Herv. Gemeente Driel). f. 1, 50. Van tweeën één. 1862-1987 125 jaar Evangelie-verkondiging. 1948-1987 40 jaar (zelfstandigwording) Hervormde Gemeente te Klarenbeek, (onder red. van G. Buitenhuis, P.J.H.J. Overduin), (1987) (z.p.). 44 bldz. UI. (uitg. Herv. Gemeente Klarenbeek). f. 10, — (verkrijgbaar door storting op giro 1726307 t.n.v. ds P.J.H.J. Overduin, Klarenbeek). De Koog en de kerk 1686-1986. Gedenkboek ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van de hervormde kerk te Koog aan de Zaan uitgegeven door de hervormde gemeente van Koog en Zaandijk, 1986 (onder red. van G. Beerman, e.a.). 154 k. f. 18, — (verkrijgbaar door storting op giro 232354 t.n.v. Kerkvoogdij Herv. Gemeente Koog-Zaandijk).

Een stukje kerkgeschiedenis, ook van de negentiende eeuw, wordt ons geboden in de publikaties die vier hervormde gemeenten onlangs in het licht zonden. T.g.v. bepaalde vierenswaardige jubilea (de laatste drie boekjes) of zonder speciale aanleiding (Gulpen) zijn de auteurs, deels goed deels wat minder geprepareerd, in groepsverband of individueel, op zoek gegaan naar het verleden van hun eigen kerk. Van hun op schrift gestelde bevindingen zullen de lokale gemeenten zeker dankbaar gebruik maken, maar ook elders kunnen deze publikaties van belang zijn. De auteurs van het zeer bescheiden Betuwse geschriftje hopen "een aanzet tot een bredere en diepergaande studie" te hebben gegeven; het draagt een en ander tot de historie van m.n. de zelfstandigwording van de Drielse gemeente bij zonder dat een poging tot wetenschappelijke uitwerking wordt gedaan. Voor geïnteresseerde gemeenteleden en kerkgangers (ook toeristen) stelde T.L. Korporaal "een aantal impressies" op schrift over de hervormde gemeente Gulpen, waarbij vooral de verhouding tot de roomskatholieke bevolking ter plaatse de aandacht krijgt (hier was tot 1836 een simultaankerk). Uit de Klarenbeekse pubiikatie (sterk gericht op de viering van het jubileum) noteer ik het uitvoerige relaas over de stichting van de evangelisatie in 1862 (binnen de hervormde gemeente Beekbergen) waaruit de hervormde gemeente Klarenbeek is voortgekomen. Een voortreffelijk overzicht over de Koogse hervormde geschiedenis biedt A. van Braam in het boek "De Koog en de kerk" (13-86); het is goed leesbaar, evenwichtig gecomponeerd en plaatst de kerkgeschiedenis in die van de plaats als geheel (incl. de sociale geschiedenis). Onderwerpen als het diakoniehuis, het kerkgebouw en de predikant worden door andere auteurs afzonderlijk behandeld. De sober uitgevoerde uitgave (oblong formaat) verdient een herdruk als volwaardig boek.

Aart de Groot

B. Ronner, Een tempel in turfgraversland. Een rondwandeling om, in en onder het kerkgebouw van de Hervormde Gemeente te Scharmer-Harkstede te Harkstede in Groningerland. Tevens een speurtocht naar de bouwprincipes van de kerk, Scheemda 1986. 104 bldz. III. f. 22, 50 (verkrijgbaar bij ds B. Ronner, Hoofdweg 92 Harkstede).

Co Groenewoud, Klinkend langs de duinvoet. Kerkelijke bouwkunst, orgels en klokken in Heiloo, Egmond, Bergen en Schoort, uitgeverij Pirola SchoorI 1987. 108 bldz. Dl. f. 29, 80.

(De Nederlands Hervormde Kerk Langweer e.a. in woord en beeld) (onder red. van Pieter Brinksma e.a.) (Drachten z.j.) 24 bldz. (uitg. kerkvoogdij Herv. Gemeente), f. 10, — t.b.v. de kerkrestauratie.

(W. Swenne e.a.), De restauratie van het Teschemacher Orgel (1772) in de Hervormde Kerk te Vaals 1984-1986, (Vaals z.j.). 28 bldz. Dl. (uitg. Herv. Gemeente Gulpen-Vaals), f. 5, —.

Graag kondig ik deze vier uitgaven aan. Het zijn geen pretentievolle geschriften, maar stuk voor stuk getuigen ze van de liefde waarmee auteurs kerkgebouwen, orgels, luidklokken en kerkmeubilair hebben bestudeerd en beschreven. Grootse monumenten zijn het niet, en afgezien van enkele befaamde orgelbouwers ontmoeten we hier ook geen kunstenaars van naam. Wie echter de tijd neemt om eens zo'n kerkje als hier beschreven binnen te gaan, zal veel schoons ontdekken. Bij het lezen van dit viertal boekjes valt het nl. op, met hoeveel zorg het bezit aan oude kerken en kerkelijke kunst wordt beheerd en hoeveel objecten er in de laatste tijd ook vakkundig zijn gerestaureerd. Uit een oogpunt van negentiende-eeuwse kerkgeschiedenis valt over deze publikaties maar weinig te zeggen, behalve dan dat die negentiende eeuw kennelijk nogal zorgeloos met de erfenis uit het verleden is omgesprongen, wat ons nu duur te staan komt.

Aart de Groot

G.J. van Klinken, J.H. de Vey Mesdagh, De Joodse Gemeenschap in het Groninger Westerkwartier, Peize en Roden. (Bouwstoffen voor de Geschiedenis van de Joden in Groningen 4). Stichting Vrienden van het Rijksarchief in Groningen, Groningen 1987, 279 bldz. rijk geill., ISBN 90 800057 2 X. Gekart.

Dit voornaam op A-4 formaat uitgegeven werk roept bij inzien en doorbladeren bij elke Nederlander van ongeveer zestig jaar en ouder emoties wakker. Dat gebeurt onwillekeurig: de schrijvers zijn er met hun nuchtere, soms humoristische stijl niet op uit ze op te wekken. Maar ieder van ons ziet, zodra hij of zij zich op het onderwerp bezint, mensen voor zich "die nooit meer zijn teruggekomen." Het boek is op dit punt heel duidelijk: het biedt op p. 153-156 een kaart van Leek waarop staat aangegeven waar elk der met zijn of haar personalia vermelde Joodse mensen ten tijde van hun wegvoering ("met de tram") gewoond heeft - "zestig onschuldige mensen"... Confrontatie met dit soort gegevens roept bij mij telkens weer het gevoel op van totale machteloosheid dat mij destijds beklemde, maar ik heb dan ook de april/ mei-staking in 1943 in de Groningse veenkoloniën meegemaakt.

Het boek bevat drie ongelijke delen:1. Historie: urgers van tweewerelden, tot en met bldz. 180; 2. de Joodse begraafplaatsen te Leek, 1783-1952, en te Grijpskerk, 1881-1953, bldz. 181-222; 3. Overzichten van de Joodse bevolking in de gemeenten Aduard, Ezinge, Grootegast, Grijpskerk, Leek, Oldehove, Oldekerk, Peize, Roden en Zuidhorn, bldz. 223-268. De overige bladzijden worden o.a. besteed aan een korte doch heldere "Summary" en aan een uitstekende Index. Deze laatste is trouwens onmisbaar, gezien de voornamelijk prosopografische opzet van het werk. De lotgevallen van enkelingen vormen de doorgaande lijn, waarnaast de tweede hoofdlijn gevormd wordt door de beschrijving van het gemeentelijk leven, vooral in de "ringsynagoge" van De Leek. Dit is een tegelijkertijd fascinerend en verantwoord procédé. Wij krijgen van verschillende kanten het geobserveerde leven voor ogen en zo komen - naar het mij voorkomt - alle aspecten die te bestuderen waren op een meeslepende manier aan bod, juist omdat de presentatie zakelijk blijft. Zo is het, tegenover het zonder enige nadruk vermelde oordeel der anderen over de geslepenheid van de Joden in het zakendoen opvallend dat zij in Leek door de jaren heen gemiddeld in welvaart achter stonden bij hun dorpsgenoten. Dat ligt ook voor de hand als men ziet dat zij met negotie langs de deuren gingen of dat zij een hoog percentage van de "vleeschhouwers" vormden. Maar de Kosjere slager verkoopt nu juist niet het vlees waar de minderbedeelden op aangewezen waren: pek. Zijn handel houdt een zekere luxe in, zodat hun grote aantal op (te) grote onderlinge concurrentie wijst.

Onderling was er een groot verschil tussen de families: er waren vrij hoog aangeslagenen in de belasting maar er waren ook kleine sappelaars en bedeelden.

Een redelijk gegoede handelaar geraakte trouwens vrijwel tot de bedelstaf en zelfs is de gemeente in 1832 bijna failliet gegaan. Dankzij de gouverneur ontdekte zij toen wat de gelijkstelling van alle gezindten inhield: Willem I beschikte dat de Leekster synagoge f. 300, — per jaar zou ontvangen. En dit brengt ons op de organisatorische kant: Nadat Napoleon de synagogen in een consistoriale (!) organisatie had geperst, bevrijdde Willem I hen weer, maar stelde daar (in 1816!) een algemeen reglement voor in de plaats dat duidelijk de hand verried - zo geef ik kort het meegedeelde weer • die ook dat voor de hervormden had opgesteld. Alleen waren de bedienaren van de joodse godsdienst wat meer hiërarchisch ingedeeld. En zo werk Leek een z.g. ringsynagoge, n.1. voor het Westerkwartier, waar later de noordelijkste plaatsen afvielen, maar de Drentse gemeenten Roden en Peize, overeenkomstig de praktijk, bijgevoegd werden.

Mijn lof voor het werk is groot, en mijn aanmerkingen zijn puur formeel.

Het boek bevat zeer vele wetenswaardigheden, die zakelijk-onderhoudend meegedeeld worden. De relatie tot de omringende maatschappij krijgt, juist ook in een aantal anekdotes, voldoende aandacht.

Maar de opzet is chaotisch; zo moet men de inhoud van elk deel voor in dat deel zoeken - wat de algemene inhoudsopgave niet vermeldt. Ook is de relatie van de vele uitstekende illustraties tot de tekst in het algemeen vrij los en de wijze waarop meer algemene ontwikkelingen en beschouwingen daarover in de tekst aan de orde gesteld worden van toevalligheden afhankelijk. Niette-

min overheerst in mijn oordeel over dit zeer bijzondere stuk regionale geschiedschrijving het positieve sterk.

F.R.J. Knetsch

A.W. Meeder, Johan Justus van Toorenenbergen. Meer dan een athleet van historiën, diss. Vrije Universiteit te Amsterdam. Uitgeverij Mondiss, Kampen 1988, 268 bldz., ISBN 90 6651 086 2, paperback, f. 35, - .

Vele tekenen wijzen erop dat dit boek met zeer veel doorzettingsvermogen geschreven moet zijn door een om gezondheidsredenen voortijdig geëmeriteerd predikant. Een dergelijke ijver verdient lof; men zou wensen dat meer emeriti op deze wijze hun nieuwe staat des levens zouden kunnen vullen. Vanuit hun beproefde levenswijsheid moeten zij in staat zijn met name op het terrein der kerkgeschiedenis gedegen studies te produceren. Daar staat tegenover, dat de benodigde spankracht alsmede de noodzakelijke basiskennis op het kritieke moment tekort kunnen gaan schieten waardoor de vrucht onvoldragen blijft. Dit nu - het worde niet zonder schroom geformuleerd • lijkt in het onderhavige geval van toepassing te zijn. Wat te denken van een boek dat op 123 bladzijden tekst 96 bladzijden noten laat volgen, deze laatste echter niet in aanmerking neemt voor het register van persoonsnamen (een ander is er niet) zodat in deze biografie zelfs de naam van de schoonmoeder van de held niet geregistreerd is, evenmin trouwens als die van een eerdere biograaf (Brugmans, NNBW 5) of die van A. Pierson? Trouwens, ook de nuttige Bijlage I (alle opgespoorde brieven van Van T. met datum, geadresseerde en incipit) is niet meegenomen, waardoor het duister blijft of ergens in de noten nog iets meer te vinden is. Maar zelfs de tekst is selectief behandeld - dat déze promotor "zijn" Erasmus niet terugvond, evenmin als enige andere 16e of 17e eeuwer, moet hem vreemd zijn voorgekomen. Ook de bibliografie is een merkwaardig ratjetoe, waarin de op p. 63 en 167 vermelde - en, gegeven Biogr. Lex. 2, s.v., waarschijnlijk fout gedateerde - artikelen in het Ned. Zendingstijdschr. althans voor mij onvindbaar bleven. Dit geldt bij de geraadpleegde literatuur trouwens ook voor de diss. van J. Trapman die de auteur wel, en voor het slavernij-artikel van M. Kuitenbrouwer uit Bijdr. en Mededel. 93 (1978) 69-98, dat hij niet gezien heeft, hoewel uit dit laatste voor p. 57-59 veel inzicht te putten viel. Hoewel, de auteur doet er ook niets mee dat Van T. in 1843 voor de studentenalmanak een bijdrage leverde: "Vader Cats bij het Gaz-licht." De tijd dringt niet in het verhaal door, ook kerkelijk niet, wat zelfs tot een stilzwijgend voorbijgaan aan de Doleantie leidt. Technische of sociaal-economische, alsmede, ondanks herhaald gebruik van het woord politiek, politieke ontwikkelingen worden niet vermeld. Met geen woord wordt het gesol van de Amsterdamse gemeenteraad met "zijn" theologische faculteit verklaard. Dit geldt ook voor andere dingen. Maar het vreemdste is wel dat in de epiloog de ondertitel van het boek in wezen weersproken wordt. Van Toorenenbergen was zeker een "athleet van historiën", zij het niet zo groot als Kuyper dacht. Maar was hij een groot theologisch denker? Neen, daarvoor viel hij te sterk onder het oordeel "veelschrijver" en kon hij in zijn tijd zijn "evangelisch-confessionele" beginselen aan te weinigen duidelijk

maken. En was hij dan meer schoolman, die het christelijk volksonderwijs op heldere banen zette? Eigenlijk evenmin, al is vee) van wat hij toen dacht later door anderen opnieuw uitgevonden. En persoonlijk? Wel, op dit punt wordt hij als een contactarme houten klaas neergezet, die liefst achter zijn bureau zat. Maar wie zich herinnert wat er vóór de epiloog her en der verteld wordt over wat hij organisatorisch van de grond wist te tillen, twijfelt zelfs bij dit onderdeel der samenvatting.

Kortom, zowel formeel als inhoudelijk blijft het werk onder de maat waarmee men J.J. van Toorenenbergen graag beoordeeld had gezien.

F.R.J. Knetsch

C. de Gast, De Afscheiding van 1835 in Almkerk en Emmichoven, Godsdiensttwisten in het Land van Heusden en Altena. (Bijdragen tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland 60). Stichting Zuidelijk Historisch Contact, Tilburg 1984. ISBN 90 70641 09 7, geb. 201 bldz. 9 Dl., f. 37, 50.

In de uitnemende serie Brabantse historische monografieën, gedrukt in heldere letter op vederlicht papier, met echte voet noten en gebonden in smaakvolle beige banden voorzien van goud-op-bruine opdruk, is in het herdenkingsjaar 1984 een studie verschenen over de Afscheiding in het hart van het Brabantse gebied beoosten de Biesbos. Dit initiatief verdient onverdeelde lof, en onze verwachtingen zijn hooggespannen. Hierop zet de inleiding (1; cijfers verwijzen naar de bladzijden) evenwel een domper met de onhandige uitspraak dat in deze studie "wordt uitgegaan van de these dat godsdienstige gebeurtenissen een uiting kunnen zijn van maatschappelijke verschijnselen", en met een kritiekloze opsomming van de benutte bronnen zonder aanduiding van de staat en de aard ervan. Dit is een vrij ernstig tekort, dat zich verderop wreekt. Immers, het micro-niveau der lokale geschiedenis vereist een uiterst gedetailleerd onderzoek, soms bijna prosopografisch toegespitst, van alle relevante factoren. Elke aanname moet getoetst worden aan de voorhanden bronnen, en wanneer deze ons in de steek laten dient dit telkens zonder enige terughouding uitgesproken te worden, en dienen de gronden waarop men niettemin iets voor aannemelijk houdt vanuit andere bronnen of analoge situaties te worden aangegeven. Van dit alles is als het om het eigenlijke onderwerp gaat, de kerkelijke afscheiding, nauwelijks sprake. Voor allerlei gegevens doet de auteur een beroep op kennis uit de tweede of derde hand, in plaats van op basis van een uitgewogen probleemstelling een uitvoerig bronnenonderzoek annex kritische toetsing van de voorhanden literatuur te bieden. Dit wordt in de hand gewerkt door een warrige algemene leiding die uitloopt op een weinig vruchtbaar exposé van Afscheidingsstudies (25-32), alsmede de opsomming van negen gezichtspunten waaronder de stof zal worden beschouwd (32-33). Hierop volgt de enormiteit: L.H. Mulder, Revolte, "kwam tot de conclusie dat de Afscheiding een sociale beweging was" (35) i.p.v.: "kwam tot vruchtbaar onderzoek door de Afscheiding consequent als sociaal verschijnsel te beschouwen", en tot slot een onhanteerbaar schema als leidraad voor de eigenlijke studie (36). Dit kan niet werken, daarvoor is het te heterogeen.

Intussen is in deze studie, evenals in vele andere, één gezichtspunt opvallend afwezig: welke latente tegenstellingen of spanningen bestonden er in de betrokken gemeenschappen, die door de Afscheiding manifest konden worden? Verbijzonderingen van deze vraag zijn natuurlijk wel gesteld: de legendarische "kleine luyden" als voor de Afscheiding extra gevoelige groepering vormen een dergelijke verbijzondering. Maar naarmate lokaal onderzoek geen significante voorkeur der kleinen voor de kleine kerk aan het licht brengt, zal men op ander niveau moeten zoeken. Dit is in het onderhavige onderzoek met grote ijver geprobeerd, maar op een manier die niet tot een oplossing kan leiden. Alle aangevoerde bijzonderheden gelden n.1. voor het gehele gebied: de vele dijkdoorbraken, de geisoleerde ligging, de protestantse minderheidspositie in het overwegend roomse Brabant, de relatieve armoede, het hiërarchische-autoritaire kerkelijke bewind en de wat sjofel-rationalistische prediking van de lokale pastores. Eén lont in dit kruitvat en de ganse bevolking gaat tot afscheiding over. Nee dus, en daar bovendien het onderzoek naar een correlatie tussen sociale laag en afscheidingsbereidheid negatief blijkt uit te vallen, is het zoeken nu dus naar positieve correlaties. Deze vindt men vooral op het religieus-kerkelijk-theologische niveau. Immers, de wortel van het fenomeen Afscheiding is religieus en dus zal met groot geduld en overtuigende precisie gezocht moeten worden naar de juiste aanknopingspunten. Wat zien we echter in deze studie? Terwijl allerlei economische factoren, prijsverloop van agrarische producten, beroepsgroepen en wat niet al, alsmede sociaalstructurele "Zugehörigkeiten" jaar voor jaar, respectievelijk tot de laatste man/vrouw, worden vastgesteld en in tabellen en grafieken ondergebracht, wordt met de Franse slag met de religie omgesprongen. Zo heeft er in 1751 in Werkendam een opwekkingsbeweging plaatsgevonden, een interessant gegeven. Doch de hele verbindingslijn met 1835 wordt herleid tot twee personen: de toenmalige predikant Johannes Groenewegen en diens invloed op ene Dirk Verhey, "die later een rol zou spelen in de Afscheiding". Daar deze pas in 1788 geboren is, zijn er toch werkelijk meer gegevens nodig. Noten en één bladzijde tekst (42-43) leren ons dat die er wellicht zijn, maar de mededelingen zijn zo incidenteel - de elders wel vermelde conventikels worden hier niet in het geding gebracht • dat men het geheel mismoedig terzijde legt. Wat valt er te leren uit de vaststelling (43) "dat in de Afscheiding een sterk piëtistische, bevindelijke onderstroom leefde"? Dit is nooit ontkend, maar kan de vraag op welke basis de Afscheiding in Almkerk ontsprong onmogelijk beantwoorden. Daar dit het doel van dit onderzoek is doet het verslag ervan eigenaardig aan. Zorgvuldig wordt een sociale stratificatie opgesteld, "lagen" worden geclassificeerd, percentages worden tot op een tiende nauwkeurig gegeven (en dat van kleine absolute getallen - van vertekening door toevallige omstandigheden wordt geen rekenschap afgelegd) en aan het eind van de rit komt dan vast te staan dat uit alle lagen der bevolking zich juist zovelen afscheidden dat ... de preciese percentages niet interessant meer zijn omdat blijkt (129): "dat het niet om sociaal-politieke onterving maar" (en nu volgt niet: "om religieuze issues", doch: ) "om cultureel-politieke vervreemding" ging. Dit gaat er op lijken dat de eigenlijke drijfveren niet in het vizier mogen komen, een vermoeden dat niet wordt gepareerd door wat volgt over "een grote groep, die kerkelijk-theologisch niet aan zijn trek-

ken kwam" in zijn "godsdienstbeleving". Cultureel? Waarom toch zo geforceerd een ruime term hanteren waar een striktere, dus wetenschappelijk meer verantwoorde, voor het grijpen ligt? En die "kleine liberale groep van plaatselijke bestuurders" ... die probeert "kerkelijk ... de touwtjes in handen te krijgen" (130) is na het voorafgaande, waarin ook aan de andere zijde gefortuneerden aktief leiding blijken te geven, niet bijster overtuigend. Dat de laatsten het moesten verliezen is, gegeven de tegenkrachten die de andere partij inzette, geen wonder en levert hun in de historische beeldvorming de underdog-positie op. Aan sympathie hebben de afgescheidenen van het eerste uur geen gebrek meer. De vraag is echter: Waarom bleven zij een minderheid? Was dat alleen te danken aan de militaire repressiemaatregelen en aan de geldboetes voor de deelnemers en vooral voormannen bij afgescheiden kerkdiensten? Of werden zij toch van meet af aan door de anderen ingedeeld bij de extra-fijnen, de conventikelmensen die nu eenmaal geloofsvoorstellingen en - praktijken hadden, door "gewone" mensen op uiteenlopende gronden niet gedeeld? "Gewone" mensen ja, want men moet waken tegen de identificatie van degenen die bleven met een "kleine liberale" bovenlaag plus wat meelopers. Wij hebben immers in dit onderzoek te maken met een realiteit waarin de godsdienst doorleefde realiteit was. Derhalve zou men moeten komen tot een "religieuze" stratificatie van zowel blijvers als afgescheidenen.

Daarin kunnen allerlei clientèle-verhoudingen aan bod komen die nu niet zichtbaar gemaakt zijn, maar bedekt met een vlot verhaal over de spannende gebeurtenissen waarmee de Afscheiding verliep.

Dat vlotte verhaal bestaat mede uit pakkende citaten uit de correspondentie van de Heusdense predikant-kerkbestuurder Pape. In onze ogen is zo'n liberale afgescheidenenjager niet sympathiek. Mede daarom is voorzichtigheid met sprekende citaten geboden. Pape heeft slechts indirect met de Almkerkse toestanden te maken gehad en zijn oordeel erover is uiterst eenzijdig. Deze bron gebruiken betekent voor de historicus dat hij al zijn vakmanschap moet inzetten om het beeld zuiver te houden. Dat lukt dus niet erg, terwijl de leider van de anderen, Scholte die ook vlakbij zat, teveel in de schaduw blijft.

Dus naast de niet gelukte analyse van het religieuze terrein is er ook het scheefgetrokken verhaal. Conclusie: dit werk is een gemiste kans. Wat er van belang in staat was al in handboeken (Rasker!) te vinden, en wat er nieuw in staat, de sociale verhoudingen in het geschetste gebied, is voor het gekozen onderwerp zonder belang. En waar harde gegevens • betreffende conventikels en dus het verband tot de Nadere Reformatie - in zicht komen, worden ze niet uitgewerkt. Kortom, de auteur heeft zijn stof niet goed onder de knie kunnen krijgen.

F.R.J. Knetsch

Jaap van Gelderen, 'De weg ligt vooruit'. De Gereformeerde Kerk van Rotterdam-Charlois (1887-1987). Uitgeversmij. J.H. Kok, Kampen 1987. 236 bldz., geill. ISBN 90 242 3402 6. Geb.

In dit iets te populair geschreven werk, met een te overvloedig gebruik van praesens historicum en zeer korte zinnetjes, vinden wij een lokale kerkge-

schiedenis van voorbeeldig gehalte. De auteur is tegelijkertijd zeer met zijn onderwerp verbonden en objectief, ziet wat hij beschrijft voor zich en weet daarin met vakmanschap te selecteren. En zo ziet de lezer de twee dorpjes Charlois en Katendrecht, tegenover Rotterdam aan de Maas gelegen, door de overbuur opgeslokt worden en tegelijk de ontwikkeling van het gereformeerd kerkelijk leven van voor de Doleantie tot heden. Van nabij wordt getoond dat Ph.J. Hoedemaker niet de enige was die, na tot op de drempel van de hervormde kerk met Kuyper te zijn meegegaan, toch weer terugtrad en binnen bleef. Ook Charlois, nimmer door extreem modernisme geteisterd en op het kritieke moment door twee confessionelen geleid, heeft deze voorgangers dezelfde beweging zien maken. En dan maken wij mee hoe mensen verscheurd worden, hoe verlaters van de hervormde kerk toch niet bij de dolerende intraden, hoe de spanningen tussen "A" en "B" hier door spanningen tussen beide dorpen aangewakkerd worden en hoe doorgaans voortreffelijke voorgangers deze weten op te vangen. Van een der latere voorgangers, H. de Jong, heb ik als HBS-er vier jaar les gehad. Met een vriend zocht ik hem op; hij stond toen nog in Hoek van Holland. Ook na ons eindexamen in 1942 gingen wij naar Charlois. Al wat van deze Fries gezegd wordt, die als ondergronds werker gearresteerd werd en geëxecuteerd, kan ik onderschrijven: een man uit één stuk. Bij dat laatste bezoek zagen wij ook zijn mooie kerk en het huis van D. Hogenbirk, zijn emeritus collega wiens boeken wij thuis hadden. Tot de verdiensten van het hier besproken werk behoort dat ook diens achtergronden zo verteld worden dat Hogenbirks bedoelingen duidelijk worden. Dat is het voordeel van lokale geschiedschrijving: afzonderlijke personen (en niet alleen dominees) komen in het volle licht. Daarnaast ziet men allerlei ontwikkelingen van nabij, waarvan de geringe bereidheid "samen-opweg" te gaan er één is die men bij goed lezen ook kan zien aankomen. De andere is die van de het kerkelijk leven terugdringende verstedelijking • de kerk schuift geheel naar de rand. En zo is dit boek, ondanks de opgewekte toon, geen opbeurend geschrift - eerder het tegendeel, maar dit houdt eerder lof dan blaam in. Het enige dat echt blaam verdient is het ontbreken van een register. Daar wordt de waarde sterk door aangetast. Niettemin, de lof overheerst.

F.R.J. Knetsch

'Praten met' ... Christenen die iets te vertellen hebben. Onder redactie van K. de Jong Ozn, C. Hemmes, H. Fidder, J. Kleisen, G.H. Leih en A.J. Onstenk. Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum, 's-Gravenhage, 1987, 188 bldz.

Deze bundel bevat korte biografische schetsen van uiteenlopende figuren als A.L.G. Bosboom-Toussaint, J.J. Buskes, Franciscus van Assisi, Abraham Kuyper, Antoni van Leeuwenhoek, Jacobus Revius, Cliff Richard, Luise Rinser, A.F. de Savomin Lohman, Anna Maria van Schurman, Dorothee Sölle en Pierre Teilhard de Chardin. Wie zich verwondert over deze selektie kan in het 'Woord vooraf' lezen dat het hier gaat om christenen die 'iets goeds betekend hebben' en die 'door hun ideeën, door hun geschriften en

optreden, de aandacht hebben getrokken en ons ook vandaag iets te zeggen kunnen hebben'. Het is duidelijk dat met zo'n ruime maatstaf in het boek 'velerlei wind van leer' waait, wat op zichzelf heel verfrissend is en misschien ook wel de charme van het boek uitmaakt. Toch vraagt het we) enige geestelijke wendbaarheid van de lezer om in het ene hoofdstuk de orthodoxie van mannen als Kuyper of Revius met sympathie beschreven te zien, terwijl in een ander hoofdstuk de 'terugkeer naar de oude religie' wordt afgedaan als 'bekeringskreten van fundamentalistische predikers' en 'een verraad aan de strijd en het naakte en eerlijke bestaan in het moderne leven'.

Het boek is bestemd voor een breed publiek, waarbij met name gedacht wordt aan leerlingen van de hogere klassen van het voortgezet onderwijs.

De artikelen zijn doorgaans helder en informatief, terwijl de bibliografische informatie de lezer verder op weg helpt. Als hulpmiddel bij het maken van scripties en werkstukken zal het boek dan ook nuttige diensten bewijzen.

Het is wel te hopen dat de jongelui niet worden afgeschrikt door de gemeenzame verteltrant van sommige auteurs. Uitdrukkingen als 'pikten het niet', 'zagen het niet zitten', 'dit leek hem het einde', 'hij was zijn lichaam zat', 'een winkel runnen' etc. kunnen niet zonder plaatsvervangende schaamte worden gelezen. Deze populaire toon valt temeer op, omdat het taalgebruik in andere artikelen weer aan de moeilijke kant is. Zo vergast L. Strengholt in zijn overigens voortreffelijke opstel over Revius de lezer op termen als 'prototypisch materiaal', 'hermeneutisch bepaald' en 'typologische methode'.

Misschien had de redactie er goed aan gedaan deze uitersten in taalgebruik in één bundel te voorkomen.

J. de Bruijn

A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd. Onderzoek naar de wortels van de schoolstrijd in de Noordelijke Nederlanden gedurende de eerste helft van de 19de eeuw, een cultuurhistorische studie. (Diss. RU Leiden, Uitgeverij Bolland, Amsterdam, 1985).

Voor de confessionele vaderen was de schoolstrijd de belangrijkste maatschappelijke worsteling die zich in de negentiende en vroege twintigste eeuw in Nederland afspeelde. Welke proporties de strijd in hun ogen kon aannemen blijkt wel uit de "tweede, herziene en veel vermeerderde druk" van een boek van J. Kuiper, die zijn Geschiedenis van het Christelijk Lager Onderwijs in Nederland (1904) maar liefst in het jaar 16 na Christus liet beginnen. Een 'tweede Tachtigjarige Oorlog' was ook een graag gebruikte vergelijking. En zoals het beeld van die oorlog door de historici werd 'vergruisd', zo schijnt nu de tweede aan de beurt te zijn. Tot voor kort overheerste nog de opvatting dat de schoolstrijd in de 19e en het begin van de 20e eeuw een groot deel van de Nederlandse politiek heeft beheerst en dat de voornaamste politieke partijen daaran hun ontstaan of richting dankten; in de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden heet de school nog de "motor van de verzuiling" (deel 13, p. 145).

In de hier te bespreken, in verschillende opzichten merkwaardige studie komt A.A. de Bruin tot de conclusie dat het beeld van de schoolstrijd en het

haar toegemeten belang in de historiografie zodanig door de confessionele, vooral orthodox-protestantse visie is beïnvloed, dat er sprake is van een consistente mythevorming van triomfalistisch karakter. Dat geldt in het bijzonder voor de eerste helft van de negentiende eeuw, de periode waarin men - gewoonlijk met de schoolwet van 1806 - de schoolstrijd graag laat beginnen.

Volgens de auteur leefde tussen 1813 en 1848 de onderwijskwestie eigenlijk nauwelijks onder de bevolking; zij werd als het ware 'uitgevonden' door kleine, luidruchtige groepen theocratische rebellen. Met steun in de mg van sociale onrust en pessimisme, veroorzaakt door een uiteenlopende reeks rampen en epidemieën en een falende economie, wisten zij de zaak politiek op te blazen tot een formaat dat in geen verhouding stond tot hun geringe aanhang. Het milde klimaat van het nieuwe koninkrijk bood hun daartoe ruimschoots de gelegenheid. Zij richtten zich vooral tegen de onderwijspolitiek van de 'welwillende' overheid omdat die juist van de school gebruik wilde maken als instrument om godsdienstige polarisatie tussen protestant en katholiek en tussen protestanten onderling te voorkomen. Op een gemeenschappelijke basis van 'christendom boven geloofsverdeeldheid' zou de nieuwe Nederlandse staat veilig rusten en tot een natie kunnen worden uitgebouwd. De school moest de toekomstige burgers tolerantie en eerbied voor andermans mening bijbrengen; zij moest de nadruk leggen op wat het volk verenigde.

Uiteraard kon dat alleen onder toezicht en patronage van de staat gebeuren, die eerbiediging van ieders opvattingen moest garanderen.

De vrijheid van onderwijs die zo luid werd geëist, aldus De Bruin, was niets anders dan de vrijheid om de kinderen op te voeden tot intolerantie en obscurantisme, om de harmonie te vervangen door het gekrakeel van elkaar bestrijdende religieuze facties. De klachten over het staatsmonopolie bedekten het streven naar een eigen monopolie. Dat de roomse en protestantse 'ultra's' bij hun pogingen tot verwezenlijking van hun eisen niet zelden 'staatsgevaarlijk' optraden, kon het goedaardige bewind der eerste twee Oranjevorsten niet verlokken tot terugbetalen met gelijke munt.

Diverse mythen omtrent de schoolstrijd die de confessionele historiografie heeft gecanoniseerd, meent De Bruin in zijn studie te hebben ontmaskerd: De mythe van de 'aloude antithese': de staat heeft zich immers steeds verdraagzaam en defensief opgesteld tegenover de agressie der 'theocraten'.

De mythe van het 'confessionele vrijheidsverlangen': de vrijheid die men eiste - om kinderen een godsdienstige vorming naar eigen inzicht te kunnen geven - lag reeds in de grondwet vast; de vrijheid die men bedoelde was de vrijheid om een theocratie te stichten.

De mythe van de'confessionele eensgezindheid': nader onderzoek leert dat de 'schoolstrijders' tot diep in de negentiende eeuw onder de Nederlandse bevolking niet op een achterban van enige betekenis konden rekenen. Bovendien bestond er tussen katholieken en protestanten een sterk antagonisme en kenden beide partijen intern scherpe tegenstellingen.

De mythe van de 'vaste confessionele koers': politiek opportunisme verleidde vooral de katholieke ultra's, maar ook de orthodox-protestanten herhaaldelijk tot ideologisch overspel. De mythe van 'het confessionele pedagogische alternatief': in de eerste helft van de 19e eeuw is van confessionele zijde geen pedagogisch-didac-

tisch alternatief tegenover de openbare school ontwikkeld.

Dit zijn de conclusies die de auteur zelf in zijn laatste hoofdstuk trekt uit een overstelpende hoeveelheid bronnenmateriaal van zeer uiteenlopende aard, die hij daarvoor gepresenteerd heeft. Alleen het laatste hoofdstuk handelt strikt genomen over de schoolstrijd; in de drie voorafgaande legt hij er de basis voor.

Een uitvoerige beschrijving van rampen, overstromingen, epidemieën en economische malaise die Nederland in de eerste helft van de vorige eeuw troffen, vormt het uitgangspunt (hfdst. 1). Deze gebeurtenissen maakten de grond rijp voor de opbloei van een zwartgallige Nederlandse variant van de Romantiek, die het conflict zoekt met de heersende, optimistische Verlichtings-stemming (hfdst. 2). In kerkelijke kringen leidt dat tot groeiende opstand tegen de irenische, rationalistische vleugels: zowel interne spanningen zijn daarvan het gevolg als polarisatie tussen de gezindten onderling, vooral tussen katholieken en de reformatorische orthodoxie (hfdst. 3). Maar de gemeenschappelijke afkeer der 'ultra's' van de Verlichting, zoals belichaamd in de kerkelijke - en onderwijspolitiek van de regering, wint het toch van hun onderlinge strijd. Zij slagen er echter niet in hun principiële onenigheid en geringe aanhang te verbergen voor de overheid, die niettemin bereid blijft hun zo ver als mogelijk tegemoet te komen.

Het zal duidelijk zijn dat deze lapidaire interpretatie niet onweersproken is gebleven. De pijlen van de kritiek hebben zich vooral gericht op de al te gemakkelijke tweedeling die De Bruin hanteert en die de historische werkelijkheid uitsluitend reduceert tot de tegenstelling Verlichting - Romantiek. De bezwaren tegen de visie van De Bruin kwamen het duidelijkst tevoorschijn in een vinnige polemiek met J.A. Bornewasser, uitgevochten in het Tijdschrift voor Geschiedenis (99(1986) 205-213, 100(1987) 580-588). Men kan het moeilijk oneens zijn met Bornewasser wanneer deze stelt dat de auteur zich schuldig maakt aan dezelfde werkwijze die hij de confessionele geschiedschrijving verwijt en dat hij bovendien een historische beeldvorming aanvecht die nauwelijks meer geaccepteerd is. De Bruin vervangt, kortom, de ene achterhaalde mythe door de andere. Zo ontstaat een grof zwart-witbeeld dat eerder lijkt te zijn getekend door een verhitte partijganger uit het midden van de vorige eeuw en dat volstrekt geen recht doet aan de correcties die sinds enkele decennia worden aangebracht op de triomfalistische confessionele geschiedschrijving. De door Bornewasser gebruikte ironische kwalifikatie "Oranjeboek" is alleszins op haar plaats.

De ideologie van de Verlichte hervormers krijgt een vanzelfsprekende objectiviteit toegemeten die even vanzelfsprekend aan de orthodoxie onthouden wordt. De impliciete maar daarom niet minder heftige partijkeuze van de auteur wordt met een eenvoudig beroep op de historische rechtvaardigheid afgedaan. Om dit standpunt te handhaven heeft hij soms merkwaardige kronkelredeneringen nodig. Dat de onderwijspolitiek van de overheid de steun van een meerderheid der bevolking had, wordt zonder veel bewijs verondersteld (blz. 67, 204, 253). De massale petitiebeweging van 1829-1830 waarin de onderwijskwestie een belangrijke rol speelde en die ook in het Noorden in ruime mate weerklank vond onder de katholieken, wordt in het voorbijgaan afgedaan als een taktische manoeuvre (blz. 92, 110). De honderdduizenden handtekeningen zouden onder kerkelijke dwang zijn geplaatst (blz. 108.)

Minister Van Maanen zou De Bruin met instemming hebben gelezen. Een van de belangrijkste inhoudelijke bezwaren (op de methodische heeft Bornewasser uitvoerig gewezen) tegen het boek is de eilandmentaliteit die er uit spreekt. De rampen die Nederland treffen lijken bij de landsgrens halt te houden. Verlichting en Romantiek schijnen weliswaar elders ook voor te komen, maar de Nederlandse religieuze variant die De Bruin ons voorzet moet het doen met een wel heel geringe internationale context. Onduidelijk is hoe internationaal de protestantse opwekkingsbeweging was; de onrust onder katholieken bijvoorbeeld in het Rijnland en Ierland in de jaren '30 blijft onbesproken.

Maar het meest geldt dit bezwaar toch wel voor het feitelijke hoofdgerecht van het boek: de strijd om de school. Na lezing zou men geen moment vermoeden dat de kwestie van de 'verlichte', neutrale school in grote delen van Europa en Noord-Amerika speelde en tegenstand opriep, of dat de ontwikkelingen op dit terrein in de eerste helft van deze eeuw in de periode daarna diepe sporen nalieten in bijvoorbeeld de Franse en Belgische geschiedenis. Dat De Bruin deze internationale connotaties niet in zijn studie heeft betrokken is een van de voornaamste feilen van dit boek. Het had hem kunnen behoeden voor het benauwde, binnenwaarts gerichte perspectief, waarin een cultuurhistorische studie de vorm aanneemt van een toneeldraak met goed herkenbare helden en schurken. Kennisname van de onderwijshistorische literatuur op dit terrein (een bibliografisch overzicht is sinds kort te vinden in M.J. Maynes, Schooling in Western Europe. A social history, Albany 1985) had hem bovendien kunnen doen twijfelen aan het bewonderenswaardige gemak waarmee hij in de hoofdstukken 1-3 de sociaal-economische onderbouw aan de culturele, religieuze en ideologische bovenbouw spijkert. In onderwijshistorische kring bestaat bepaald geen eenduidige visie op de grote onderwijshervormingsbeweging uit het begin van de vorige eeuw, noch op de sociaaleconomische en wereldbeschouwelijke achtergronden daarvan. Alleen dat al had de auteur tot nadenken moeten stemmen. Wanneer hij bijvoorbeeld had beseft dat de Broeders van de Christelijke Scholen - door Willem I met harde hand uit zijn koninkrijk verwijderd - tot de voornaamste pedagogisch-didactische vernieuwers van de late 18e eeuw behoorden, zou hij misschien zijn stelling over het ontbreken van een confessioneel pedagogisch alternatief anders geformuleerd hebben.

Dat het boek van De Bruin veel onbekend of haast vergeten bronnenmateriaal opnieuw onder de aandacht brengt, is hem door verscheidene recensenten als een belangrijke verdienste aangerekend, en ik sluit me daar graag bij aan. Als poging tot verklaring van het ontstaan van de schoolstrijd in Nederland is het in ieder geval niet geslaagd en als specimen van mentaliteitsgeschiedenis evenmin.

J.P. de Valk

A.K. de Meijer OSA, Augustinus in de Domstad. 350 jaar zielzorg van de Augustijnen 1636-1986, Utrecht, 1986; 84 bldz. (f. 12, 50).

De St. Augustinuskerk van architect K. Zocher (1840) behoort met haar luch-

tige koepeltje tot de karakteristieke monumenten van Utrecht. Zij symboliseert de aanwezigheid van de orde der Augustijnen in deze stad, die met de vestiging van een 'statie' kort voor het midden van de zeventiende eeuw begint. A.K. de Meijer, archivist van de orde, beschrijft met veel pittorekse bijzonderheden de langzame groei van dit plantje tot een 'rijsje' en, in de loop van de negentiende eeuw, tot een kloelie boom. Kort na 1900 was de éne statie vervangen door twee forse parochies, de éne pastoor door een provinciaal en een kloostergemeenschap, die in het lokale kerkelijke leven een duidelijke eigen plaats hadden. Na een hoogtepunt in de jaren tussen 1920 en 1950 begon ook voor de Utrechtse Augustijnen een langzame neergang, door de auteur met betrokkenheid maar zonder nostalgie beschreven. Het boekje, vooral gebaseerd op archiefonderzoek, is uitstekend gedocumenteerd. Misschien is de aandacht wel iets te veel op de clerus gericht ten koste van de 'beminde gelovigen'. Niettemin zou men vele parochies een dergelijke kleine monografie toewensen. (Te bestellen bij: Provincialaat Augustijnen, Jacobskerkhof 2, 3511 BL Utrecht).

J.P. de Valk

Michael Wintle, Pillars of Piety. Religion in the Netherlands in the Nineteenth Century, University Press, Huil, 1987; 91 blz. (ISBN 0 85958 465 8; f. 6, 50).

Zelden zal in DNK een boek besproken worden waarvan het onderwerp zo volledig samenvalt met het belangstellingsgebied van dit blad. De auteur - docent in de economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen aan de universiteit van Huil - wil de Nederlandse kerkgeschiedenis van de 19e eeuw (1813-1901) toegankelijk maken voor een engelstalig publiek. Hij koos daarvoor de vorm van een synthetische samenvatting van de Nederlandse historiografie "up to date". Het begrip 'kerkgeschiedenis' dient daarbij in institutionele, maar wel brede zin te worden opgevat: ook de wisselwerking tussen kerken en maatschappij, vooral op politiek terrein, komt aan de orde. Dat is veel, maar toch minder dan de titel suggereert.

Het panorama valt uiteen in zes korte hoofdstukken, waarvan vier in de vorm van twee dubbelpanelen. In hoofdstuk I: "Innovation versus Tradition", wordt na een overzicht van ontwikkeling en getalsverhouding der kerkgenootschappen, de controverse tussen orthodoxie en modernisme, tussen traditionalisme en verlichting, als hoofdthema voor de hele eeuw geïntroduceerd.

De hoofdstukken II-III stellen "New Directions in Religion in the Netherlands, 1813-1848" tegenover "Resistance and Reaction to Innovation, 1813-1848". De eerste titel is in zoverre misleidend, dat het hoofdstuk vooral gewijd is aan de kerkelijke politiek van Willem I, die de kerkgenootschappen wilde disciplineren tot instrumenten van de staat. Hierbij kon hij volgens Wintle steunen op een consensus binnen de maatschappelijke elite, die vanuit een verlichte en tolerante tijdgeest de invloed van de staat op kerkgenootschappen en onderwijs nuttig en nodig vond. Bovendien moest men de reglementering van de Hervormde kerk wel slikken als pendant van soortgelijke invloed op de katholieke kerk; de angst voor de roomse meerderheid in het Verenigd Koninkrijk (1814-1830) zat diep. De gesignaleerde 'nieuwe richtingen' ten aanzien van de

Hervormde kerk bestonden dus uitwendig uit de reglementering die haar van presbyteriaans tot hiërarchisch omvormde, inwendig uit de overwinning van de rationalistische theologie van het supranaturalisme. Voor de rooms-katholieke kerk bleef de regeringspolitiek zonder gevolg en riep zelfs krachtige tegenstand op die mede tot het verlies van de Zuidelijke Nederlanden leidde.

Deze tegenstand wordt besproken in het tweede 'paneel', samen met andere reacties: het Réveil, de Zwijndrechtse Nieuwlichters, de Afscheiding van 1834 en de Groninger Richting. Uit dit laatste, maar ook uit de behandeling van de katholieke zaken, blijkt dat Wintle zo nu en dan de gevangene wordt van zijn eigen schema. Immers, de Groninger 'gevoelstheologie' kwalificeert hij als "highly innovative"; zij beheerste volgens hem al sinds 1830 de theologische faculteiten en had grote invloed binnen de Hervormde kerk. Ook worden de ontwikkelingen binnen het katholicisme tussen 1815 en 1848 mijns inziens te zeer als een continuüm beschreven, zodat ze passen in het schema van orthodoxe oppositie tegen de staat. Op deze manier worden de 'ultramontanen' van 1815 identiek met die van 1840 en 1870 en blijft er van het 'innoverende' karakter van het Unionisme en het Mennaisisme weinig over. Liberale katholieken zijn al helemaal moeilijk te plaatsen: de toenadering tot de liberalen rond 1848 moet dan, evenals eerder die van 1828-1830, als een kwestie van taktiek worden afgedaan. Zo kan de auteur zijn overzicht van de eerste helft van de eeuw afsluiten met een beeld van de samenwerking tussen deze "diametrically opposed forces" als een voorafbeelding van het verzuilde Nederland van het einde van de eeuw, die dankzij de "largely segregated lives" der verschillende confessies mogelijk was. Een betere verklaring is dat de samenwerking plaatsvond tussen katholieke en niet-katholieke liberalen en dat de ideologische scheidslijnen nog lang niet samenvielen met de confessionele.

Wintle's 'verzuilingsfinalisme' (zelfs de kaft van het boek vertoont het front van een Griekse tempel met vier prominente zuilen) verklaart de uitkomst van het gevecht tussen verlichting en orthodoxie, modernisering en traditie, These en Antithese, sterk vanuit het perspectief van de (politieke) overwinnaars van 1901, vooral dat van Kuyper. Zo wordt de theologische factor doorslaggevend en richtinggevend voor ideologie en politiek handelen. Dat blijkt nog duidelijker uit het tweede dubbelluik (hoofdstukken IV-V:1848-1901), waarin "The Heyday of Liberalism: rogressive Religion" en de reacties daarop tegenover elkaar worden geplaatst. In de visie der protestantse orthodoxie maakte de staat in de eerste helft van de eeuw de Hervormde kerk aan zich onderhorig, om haar na een geducht liberaliseringsproces na '48 weer los te laten, veilig in handen van een modernistische elite. Het verzet daartegen, belichaamd in de "titanische" figuur van Kuyper, breidde zich, als ik Wintle's visie goed weergeef, als het ware in concentrische golven uit - van de theologie naar de kerk als instituut, naar de school, naar de politiek • en nam in intensiteit toe naarmate modernisme en liberalisme radicaler werden en het specialisme aan invloed won. Voor hem vertegenwoordigt Kuyper "most truly the theme of this book: he antagonism between change and tradition in religion in the Netherlands in the nineteenth century", waarbij "change" staat voor de combinatie modernisme (theologie) en liberalisme (ideologie). De beperkte visie op het verzuilingsproces die hieruit - en nog sterker uit het slothoofdstuk over de schoolstrijd - voortvloeit, is vooral een variant van de

beschermings-hypothese; de nadruk ligt op het bewaren van de orthodoxie en in het verlengde daarvan op de verdediging van de belangen der 'kleine luyden', de groep waarin die orthodoxie werd geacht belichaamd te zijn, tegen het liberale kerkelijke en politieke pays légal en de dreiging van het socialisme.

Een soortgelijk beeld wordt geschetst van de ontwikkeling in katholieke kring; hier komen de bezwaren tegen de modelmatige benadering nog duidelijker naar voren.

De relaties tussen theologie, doctrine en ideologie zijn hier ingewikkelder; dat rechtstreeks naar een "verticaal pluralisme" werd verwezen lijkt moeilijk te verdedigen. De figuur van Schaepman - wiens optreden en opvattingen worden geschetst als een soort afgeleide van die van Kuyper - neemt een veel te centrale plaats in. Dat hij een partijorganisatie opzette om subsidie voor het onderwijs te verwerven, is in meer dan een opzicht te simpel gesteld. Zijn conflicten met conservatieve geloofsgenoten worden gebagatelliseerd en die met progressiever katholieken blijven onvermeld. Dat laatste is belangrijk, omdat we daarmee het terrein van de 'sociale kwestie' betreden dat vrijwel onbesproken blijft. Hier trad immers het moderniserende aspect van de verzuilingsbeweging duidelijk aan het licht. Wintle ziet de verwezenlijking van het "verticaal pluralisme" in confessionele kring vooral als defensie, niet als aanpassing; het gebruik van de pers, massaorganisatie, het aandringen op kiesrechtverruiming zijn voor hem taktische, geen wezenlijke elementen. Schaepman en Kuyper "went on to build a separate but complete alternative society within that modern world for those who still wished to live by their faith".

Bescherming en afweer waren echter niet de enige factoren die in dit proces meespeelden, zoals uit recente publikaties van Stuurman, Bomewasser en Righart duidelijk naar voren komt. De scheidslijnen tussen orthodox en modernistisch, tussen conservatief en modem, tussen 'open' en 'gesloten' lagen minder duidelijk dan hier gesuggereerd wordt; stellig waren theologie en kerkleer der confessionelen bewegelijker en gevarieerder. Ook lijken mij de door Wintle geschetste invloeden van de theologie op de ideologie teveel een kwestie van eenrichtingverkeer.

Met dit alles wil niet gezegd zijn dat het de moeite niet zou lonen van dit boek kennis te nemen - integendeel. Juist door zijn beknoptheid, duidelijke structuur en het overstijgen van de pure descriptie kan het een uitstekend uitgangspunt zijn om de 'gedachten te ordenen of een discussie aan te gaan. Dat de auteur op onderdelen wel eens merkwaardige vergissingen maakt (zo deelt hij ons mee dat het tijdschrift De Gids de literaire kant van het Réveil vertegenwoordigde!), zij hem vergeven.

Het is jammer dat de gebruikte literatuur minder up to date is dan het jaar van uitgifte zou doen denken. Zo missen we, zoals al geconstateerd, vermelding en verwerking van bijvoorbeeld S. Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat (1983), H. Righart, De katholieke zuil in Europa. Het ontstaan van de verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland (1986), van de bundel onder redactie van J.C.H. Blom, 'Broeders sluit U aan'. Aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeenten (1985), A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd (1985) en een aantal kleinere publikaties. Voor de engelstalige lezer is het jammer dat zo niet wordt geattendeerd op het feit dat juist de thematiek van Wintle's boek volop in de

belangstelling staat en in beweging is.

J.P. de Valk

Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 16(1986) en 17(1987), Nijmegen 1987-1988.

In de jaarverslagen van het KDC wordt de aandacht gevestigd op de succesrijke acquisitie van parochiegedenkboeken. Deze nog steeds groeiende collectie omvatte eind 1987 niet minder dan 730 titels.

De negentiende eeuw is, zoals gewoonlijk, in deze jaarboeken minder sterk vertegenwoordigd dan de twintigste. Uit het opgenomen overzicht van dienstverlening en onderzoek blijkt echter wel dat de collecties van het KDC ook op dit terrein een en ander te bieden hebben.

In zijn artikel "Van Adolf Kolpings trouwe zonen!" (1986, blz. 11-51) geeft J. Dankers een overzicht van de geschiedenis der St. Josefs Gezellenvereniging (1868-1942). Deze organisatie onderging in de loop van haar bestaan een duidelijke metamorfose. Bij haar oprichting door de priester jhr. H.C.M. van Nispen tot Sevenaer was zij geïnspireerd op de verenigingen voor jonge handwerkslieden zoals die door de sociaal bewogen Duitse priester Adolf Kolping in het Rijnland waren opgezet: godsdienstige vorming, zedelijke bescherming, ontwikkeling en harmonisering van de arbeidsverhoudingen stonden voorop.

In conservatieve katholieke kringen werden deze doelstellingen niet altijd gewaardeerd. Tegen het einde van de negentiende eeuw kwam de individualiserende benadering steeds meer op de voorgrond te staan en ging de ontspanning een steeds belangrijker plaats innemen, terwijl de sociale samenstelling breder werd. In de loop van de jaren '30 ontstond zo een "geleide jeugdbeweging", die met behoud van roomse normen en waarden aansloot bij vorm en organisatie van de "vrije jeugdbeweging".

L. Winkeler behandelt in het artikel "Ten dienste der seminaristen" (1987, blz. 12-56) de theologische en filosofische handboeken gebruikt aan de Nederlandse groot-seminaries vanaf 1800 tot de concentratie van de priesteropleiding aan katholieke theologische faculteiten in 1967. De auteur zelf spreekt van een "voorlopige terreinverkenning", die hem echter al in staat stelt tot een analyse van de veranderingen die in de loop van de negentiende en twintigste eeuw optraden in het onderwijs binnen deze disciplines. Documentatie van deze aard is van groot belang voor de contemporaine (kerkhistoricus, die immers wordt geconfronteerd met het toenemende belang van de rol die de clerus speelde binnen het georganiseerd katholicisme. Helaas zijn de gegevens vooral voor de eerste helft van de vorige eeuw voorlopig nog wat mager. Verder onderzoek in de archieven en vooral ook een andere inhoudelijke analyse van het materiaal zijn dan ook gewenst. Daartoe biedt Winkeler, met een uitvoerige bibliografie en een schematisch overzicht van handboeken, een geschikt uitgangspunt. Prikkelend, want in strijd met gangbare opvattingen, is ook zijn conclusie dat het niveau van de priesteropleiding in de vorige eeuw bij de ordegeestelijken belangrijk hoger lag dan bij de seculieren.

In een bijdrage getiteld "Staat 'de wankele zuil' nog overeind? Een verkenning van de recente literatuur over verzuiling en ontzuiling" (1987, blz. 134-162)

bespreekt Ton Duffhues allereerst de centrale theorie van het 'cultureel pluralisme' en de daarmee samenhangende onderzoekshypothesen voor het verziiilings-en ontzuilingsfenomeen, die door de Nijmeegse socioloog J.M.G. Thurlings werden ontwikkeld in zijn boek Dc wankele zuil. Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme, waarvan in 1978 een tweede druk verscheen. Dit zeer belangrijke theoretische werk en de reacties erop vormen het uitgangspunt voor de in de titel beloofde verkenning van na 1978 verschenen 'columnologische' studies van origineel karakter. Dat blijkt niet eenvoudig: het lijkt soms of de gids zich met het kapmes een weg moet banen door de wilde begroeiing die de eertijds zo duidelijke paradigmata en modellen heeft overwoekerd. Het aldus in kaart gebrachte gebied wordt, kritischer dan de titel doet vermoeden, besproken. Voor een oriëntatie op dit bij uitstek interdisciplinaire terrein, waar de theorievorming voor de leek - en dat is men al gauw - soms nauwelijks meer te volgen is, is deze bijdrage zeer geschikt, mede door de bibliografische verwijzingen. Duffhues heeft een scherp oog voor 'verborgen' theorieën en voor de reductie waartoe te veel omvattende theorievorming en onderzoekshypothesen in combinatie met een te lange termijn in het historisch onderzoek kunnen leiden. De "alledaagse realiteit van handelende mensen en groepen" dreigt dan uit het zicht te verdwijnen. De twee grotere, lokaal gerichte onderzoeksprojecten die hij bespreekt blijken dan ook in het ene geval een geringe theoretische pretentie te hebben (Amsterdam), en in het andere (Nijmegen) uit te gaan van een betrekkelijk pragmatische variant van de mobiliseringshypothese, aangeduid als het 'bewegingspeispectief'. Bij dit laatste onderzoek is de auteur zelf betrokken.

J.P. de Valk

P.B.A. Melief, Johannes van Hooydonk, apostolisch administrator en vicaris van het vicariaat Breda, eerste bisschop van Breda 1827-1853-1867, Stichting Zuidelijk Historisch Contact, Tilburg, 1987.410 blz.

Over gebrek aan hagiografische aandacht hebben de Nederlandse bisschoppen uit de tweede helft van de vorige eeuw meestal niet te klagen gehad, maar tot breed opgezette biografieën is het maar zelden gekomen. En dat ondanks het feit dat algemeen wordt erkend hoe belangrijk de rol van deze prelaten, soms in negatieve zin, is geweest voor de geschiedenis van katholiek Nederland na 1853. Uitvoerige levensbeschrijvingen van voormannen als Broere, Schaepman of Ariëns waren al geschreven, vóór L.J. Rogier in het gedenkboek In vrijheid herboren (1953) een poging deed de sacrale personen onder de mijters wat meer vlees en bloed te geven. De daaruit resulterende biografische schetsen werden echter in zulke krachtige lijnen neergezet dat het resultaat soms wat karikaturaal kon aandoen. Sindsdien hebben slechts de eerste bisschop van Roermond, Paredis, en zijn Haarlemse collega Van Vree een monografische behandeling gekregen (J.M. Gijsen, Joannes Augustinus Paredis, 1795-1886, bisschop van Roermond, en het Limburg van zijn tijd, Assen 1968; B. Voets, Een man uit één stuk, Hoorn 1978). Dat deze derde biografie van een lid van het episcopaat van 1853 een welkome aanvulling vormt, zal duidelijk zijn. Johannes van Hooydonk heeft het Bredase meer dan vijftig jaar bestuurd,

onder wisselende omstandigheden en bekleed met steeds hogere kerkelijke waardigheden. Eind 1826 werd hij door de Romeinse missiecongregatie "De Propaganda Fide" (belast met het bestuur van de Noordelijke Nederlanden) benoemd tot apostolisch administrator ad interim van het kleine vicariaat, dat in 1803 was afgesplitst van het opgeheven bisdom Antwerpen. Dit 'interim' duurde - voor Rome niet ongewoon - tot 1841, toen het vicariaat werd uitgebreid met delen van Zeeland en Van Hooydonk werd benoemd tot apostolisch vicaris met een bisschopstitel in partibus infidelium. (Ter uitroeiing van een hardnekkig misverstand mag hier terzijde worden opgemerkt dat dit 'infidelium' betrekking heeft op de ligging van het titulaire bisdom en niet op de plaats waar de titulair-bisschop werkzaam is.) In 1853 werd hij bisschop van Breda, een ambt dat hij in 1867, kort voor zijn dood, onder druk en met tegenzin neerlegde. In zijn "Woord Vooraf" karakteriseert Melief hem in enkele zinnen als een "consciëntieuze, hardwerkende apostolisch vicaris en bisschop", maar tegelijks als "een man met beperkte gaven en mogelijkheden". Zijn er 450 bladzijden nodig om een dergelijk leven te beschrijven?

Nadere kennismaking met het boek leert dat de resultaten van het nauwgezette en uitgebreide onderzoek van bronnen en literatuur dat de auteur heeft ondernomen, deze omvang alleszins rechtvaardigen. Bij de beschrijving van de zielzorger laat hij ons over diens schouder meekijken. Dat levert een boeiend beeld op van kerkelijke en maatschappelijke zeden en onzeden in het katholieke Brabant en Zeeuws-Vlaanderen van de vorige eeuw. Hij beperkt zich niet tot de gangbare beschrijving van op-en uitbouw van institutionele en organisatorische structuren, maar slaagt erin om, binnen de beperkingen van het bronnenmateriaal, die structuren tot leven te brengen. Wie door het anecdotische karakter heen kijkt van de vele, vaak pikante bijzonderheden die de auteur heeft opgespoord, beseft dat hier bijzonder materiaal voor de mentaliteitsgeschiedenis wordt geboden in een kader dat de interpretatie ervan verregaand vergemakkelijkt. Dat geldt zowel voor de persoon van Van Hooydonk zelf - die uiteraard de meeste aandacht krijgt - , als voor de geestelijkheid en de Brabantse en Zeeuws-Vlaamse gelovigen.

Van Hooydonk blijkt een in wezen zeer conservatief mens met traditionele ideeën op het terrein van theologie en godsdienst. Zijn rigorisme op zedelijk terrein, de nadruk op ascese en zelfdiscipline gaan hand in hand met een grote huiver voor romantische en mystieke geloofsbeleving en een afkeer van vele overgeleverde vormen van volksdevotie. Zijn pastoraal was die van de angst, zijn handelen was gericht op bescherming der gelovigen tegen een verdorven wereld. Deze laat-Tridentijnse opvattingen sloten in hun praktische uitwerking goed aan bij de tendens tot clericalisering en disciplinering die na het herstel der hiërarchie onder leiding van aartsbisschop Zwijsen inzette.

Van Hooydonk had grote aandacht voor het uniformeren van kerkelijke regelingen in zijn heterogene bestuursgebied en het hiërarchisch model was hem, vooral na 1853, op het lijf geschreven. De voortdurende zorg voor de opleiding van de geestelijkheid, de pogingen om greep te krijgen op de regulieren, de bevordering van devoties door middel van goed bewaakte broederschappen, het benoemingsbeleid en zijn houding tegenover zowel de Nederlandse overheid als de toezichthoudende congregatie van de Propaganda te Rome zijn zonder moeite alle in dit kader te plaatsen.

Een van de meest opvallende constanten in het pastorale beleid van Van Hooydonk is de zware nadruk op de sexuele moraal. Vijftig jaar lang weergalmen de herderlijke brieven van dit onderwerp, en onophoudelijk (maar veelal vergeefs) gaan de pogingen voort de Brabantse en Zeeuwse bevolking in dit opzicht te doordringen van het zwaarmoedige zondebesef dat de Bredase prelaat zo dierbaar was. Dansen, carnaval, concerten en onzedelijke "conventicula" lijken een voortdurende nachtmerrie voor de geestelijkheid. Deze rigoristische preoccupatie, die ook in Den Bosch bestond, zou de moeite van een nader onderzoek waard zijn.

Het kerkelijke beleid van Van Hooydonk getuigt tenslotte in nog een ander opzicht van een bijzondere continuïteit: de onophoudelijke conflicten met de regulieren. Het zou onjuist zijn de pogingen om de regulieren (vooral Norbertijnen en Cisterciënsers) uit de Brabantse zielzorg te weren en doorslaggevende invloed te verwerven over mannelijke en vrouwelijke religieuzen, uitsluitend te duiden in termen van een kanoniekrechtelijke machtsstrijd. Toch lijkt dit de conclusie waartoe Meiief komt in zijn beschrijving van de vele ruzies en wrijvingen tussen Van Hooydonk en de Cisterciënsers van Bornhem, de Broeders van St. Louis te Oudenbosch, de Jezuieten te Oosterhout, de Franciscanessen van Roosendaal. Misschien loont het de moeite bij een interpretatie daarvan de opvattingen te betrekken zoals die recent zijn ontwikkeld door de Amsterdamse antropoloog M. Bax (zie b.v. "Terug naar donkere tijden? Over het falen van een voorgeschreven kerkelijke orde in hedendaags ruraal Brabant", in de bundel Religieuze volkscultuur, Nijmegen 1986, 119-136): als een conflict tussen "officieel geloof en geautoriseerde praktijk" enerzijds en "volksgeloof en volkse praktijken", ondersteund door de regulieren, anderzijds. Stellig zijn zowel de argumentatie van Bax als het theoretisch kader waarin hij deze presenteert voor de (kerk)historicus niet zonder meer acceptabel. Maar het feit blijft dat tot dusver voor de ongewoon heftige botsingen tussen regulieren en seculieren in de Nederlandse kerk, die al veel ouder zijn dan de negentiende eeuw, een consistente interpretatie op het niveau van geloofspraktijk en geloofsinhoud ontbreekt.

J.P. de Valk

C.E.M. Struyker Boudier, Wijsgerig leven in Nederland, België en Luxemburg 1880-1980. Deel I. De Jezuieten. Deel II. De Dominicanen, AMBO-boeken, Baarn, 1985-1986; 302, 343 blz.

Blijkens de inleiding in het eerste deel heeft de Nijmeegse filosoof Struyker Boudier zich geen gering doel gesteld: "de geschiedschrijving van de filosofie in de Benelux van eind vorige eeuw tot heden" (waarbij moet worden opgemerkt dat het Groothertogdom al in deel II uit de hoofdtitel is verdwenen). Hij wil een overzicht bieden van de verschillende wijsgerige stromingen in samenhang met hun levensbeschouwelijke achtergronden. Dat betekent om te beginnen een uitsplitsing op kerkelijke grondslag; het antwoord op de vraag in hoeverre zal blijken of de beoefening der wijsbegeerte zonder religieuze basis aansluit bij die der confessionele groepen behoudt hij zich voor. Allereerst zal de rooms-katholieke kring worden behandeld in de wat clericaal aandoende

volgorde regulieren-seculieren-leken. Van het regulieren-onderdeel zijn dit de eerste twee afleveringen.

De noodzaak tot behandeling van Nederland en België als een samenhangend geheel komt volgens de auteur voort uit de 'osmose' tussen beide landen.

Toch kan men zich afvragen of die noodzaak zo dwingend aanwezig was. De filosofie is immers krachtens haar aard een internationale aangelegenheid, zeker wanneer zij wordt bedreven door leden van twee orden die al evenzeer internationaal georiënteerd zijn. Uit de beide banden blijkt duidelijk dat beihvloeding en osmose geen halt hielden bij de grenzen van de Benelux. De auteur beperkt zich ook niet tot de nederlandstalige cultuurkring, maar besteedt juist veel aandacht aan de (belangrijke) franstalige Belgen. De afbakening blijft daarmee een element van willekeur behouden. De bezwaren daartegen worden overigens in ruime mate weggenomen door de Europese context waarin hij stromingen en figuren plaatst.

De aard van het werk ligt ergens op de lijn tussen beschrijving en synthese.

Het wil een aanvulling zijn van en correctie op F. Sassens beschrijving van het wijsgerig leven in Nederland in de 19e en 20e eeuw en op het Repertorium der Nederlandse wijsbegeerte van Poortman. De eerste legt volgens Struyker Boudier teveel nadruk op de beoefening van de filosofie in engere zin (metafysica, epistemologie) en verwaarloost ethiek, sociale wijsbegeerte, godsdienst-, cultuur-en rechtsfilosofie. Poortman is volgens hem onvolledig en onevenwichtig.

Het verschil tussen beide orden die als eerste worden behandeld, vooral in de reikwijdte van wetenschappelijke activiteiten, weerspiegelt zich in de verschillen in indeling. Bij de Jezuieten bleek een vergaande uitsplitsing nodig in ontwikkelingen en thema's, die reiken tot in de natuurwetenschappen en de rechtsfilosofie; voor de Predikheren, wier aandacht vooral gericht bleef op wijsbegeerte in engere zin, theologie en sociale filosofie kon met een meer chronologische opzet worden volstaan. De wetenschappelijke ontwikkelingen worden in forse lijnen geschetst, waarbinnen de afzonderlijke beoefenaren een meer of minder uitgebreide behandeling krijgen. Beide banden worden afgesloten met een gedetailleerde bibliografie, gerangschikt naar personen.

Het is moeilijk om in een recensie in te gaan op de inhoud van dergelijke werken van encyciopaedisch karakter. De ruime definitie van wijsbegeerte die de auteur hanteert brengt met zich mee dat men in deze boeken veel meer behandeld vindt dan de titel zou doen vermoeden. De bladzijden gewijd aan de negentiende eeuw zijn uiteraard maar een klein deel van het geheel, maar daarom niet minder belangwekkend. Veel aandacht wordt besteed aan de herleving van neothomisme en neoscholastiek in Nederland, terwijl tevens wordt ingegaan op voorgeschiedenis en opleiding bij beide orden (ook voor de perriode vóór 1880). Het bibliografische deel biedt daarnaast de kerkhistoricus vele, soms onverwachte aanknopingspunten. Het laat zien in welke mate bij deze regulieren disciplines als pedagogiek, maatschappijleer en geschiedbeoefening rechtstreeks verbonden waren met en putten uit een metafysische en theologische bron. Met verbazing constateert de hedendaagse "wetenschapper", gewend aan een "verkokerd" bedrijf met jaloers bewaakte grenzen, hoezeer voor hen de wetenschap nog een organisch geheel vormde. De publikaties van bijvoorbeeld J.V. de Groot OP (1848-1922; de eerste bijzondere hoog-

leraar vanwege de Radboudstichting) of de beide Jezuieten P. en V. Becker (resp. 1838-1884 en 1841-1898) zijn hiervan sprekende illustraties.

Men kan niet anders dan bewondering opbrengen voor de enorme hoeveelheid werk die de auteur voor deze onderneming verzet heeft en nog moet verzetten. Historici en filosofen van allerlei slag zullen er dankbaar gebruik van maken. Wel rijst de vraag of een andere opzet van de boeken niet beter recht had gedaan aan hun karakter van (biografisch) naslagwerk. Zo zou misschien de beschrijving der stromingen beter van die der personen kunnen zijn losgekoppeld. Het eerstgenoemde gedeelte zou dan de auteur plaats hebben geboden voor de subjectieve benadering en oordelen die nu soms moeilijk van de hardere gegevens te scheiden zijn. Te betreuren is tenslotte dat er geen lijst is opgenomen van de literatuur die in de tekst (zonder gebruik van voetnoten) wordt aangehaald, voor zover die niet terugkeert in de personen-bibliografie.

J.P. de Valk

M.P.M. Muskens, Friezen, Franken, Nederlanders. Op bedevaart, voorstudie, voor overleg in Rome. Een geschiedenis - een uitdaging, Rome/Hilversum, 312 blz. ISBN 90-715-95-03-X. (Distributie voor Nederland door de K.R.O. te Hilversum).

"Rome" is een dubbelzinnig woord. In het spraakgebruik kan er de stad mee worden bedoeld, maar ook de Romeinse curie en bij uitbreiding de roomskatholieke kerk als geheel. In dit boek worden de eerste twee betekenissen door elkaar gebruikt. We treffen er gegevens aan over Nederlandse kunstenaars en geleerden die in de loop der eeuwen de culturele metropool bezochten, maar het Rome van de curie, het kerkelijke Rome, staat toch voorop. De contacten tussen dit Rome en de Noordelijke Nederlanden hebben sinds de Hervorming altijd een delicaat karakter behouden en soms tot politieke crisissituaties geleid. Ook de relaties tussen katholiek Nederland en Rome zijn sinds de 18e eeuw met tussenpozen rijk aan conflicten en misverstanden geweest. De recente reacties op bisschopsbenoemingen en het pausbezoek van 1985 hebben dat opnieuw duidelijk gemaakt.

Dr. M.P.M. Muskens vervult als rector van het Pauselijk Nederlands College en 'procurator' van het Nederlands episcopaat een bemiddelingsrol die al naar voren komt uit de titel van zijn boek: het "overleg" blijkt niet zelden een diplomatiek eufemisme voor 'op het matje moeten komen', een goed-roomse traditie tussen de Rome-reis van apostolisch vicaris Johannes van Neercassel (1670) en de bijzondere bisschoppensynode van 1980. In zijn boek over Nederlanders te Rome, dat meer dan tien eeuwen overspant, komen verschillende zaken aan de orde die ook de 'dixneuvièmiste' kunnen interesseren.

In het eerste gedeelte, dat de pelgrimage behandelt, ontbreken jammer genoeg gegevens over de Nederlandse bedevaarten naar de 'gevangene van het Vaticaan' uit de jaren na 1870, die een uitgesproken propagandistisch karakter hadden en door de Nederlandse bisschoppen niet altijd even positief wérden bekeken. Rijk aan vooral biografische gegevens is het tweede deel over "Studeren te Rome". Veel Nederlandse priesters en theologanten volgden in de 18e en 19e eeuw opleidingen aan pauselijke instituten zoals het Collegio

Urbano 'De Propaganda Fide' of het Collegio Romano. Bekende namen uit de eerste helft van de vorige eeuw zijn die van de aartspriester van Holland en Zeeland J. Cramer, de beroemde predikant B. Hafkenscheid en de enige malen gemankeerde bisschop Th. Borret. Toch ging het aanvankelijk maar om verhoudingsgewijs geringe aantallen. Het is opvallend dat • in tegenstelling tot de situatie in andere 'missielanden' als Ierland - de in Rome gevormde priesters weinig carrière maakten of invloed hadden. Dat veranderde pas na het derde kwart van de eeuw: men denke aan namen als Schaepman, Ariëns, Gisbert Brom. De eerste te Rome opgeleide bisschop (J.H.G. Lemmens van Roermond) werd pas in 1932 benoemd. Duidelijk wordt dat vooral na 1880 het aantal priesters te Rome een stijgende lijn vertoonde. Uiteraard studeerden en doceerden er steeds vele ordesgeestelijken, waarover het boek ons uitvoerig inlicht.

De altijd wat gespannen relatie tussen 'Rome' en de Nederlandse kerkprovincie komt ook tot uitdrukking in de lange en moeizame stichtingsgeschiedenis van het Nederlands priestercollege, die Muskens gedocumenteerd uit de doeken doet. Meer dan veertig jaar, tot 1930, heeft de verwezenlijking van het plan op zich laten wachten - en dat terwijl België al sinds 1854 een eigen college bezat.

In het boek zijn nog paragrafen gewijd aan de diplomatieke betrekkingen tussen Rome en Nederland - ook in de negentiende eeuw een bron van politieke onrust - en aan de Nederlandse aanwezigheid in het ambtelijk apparaat van de Romeinse curie. Om nu de latere kardinaal Willem van Rossum hier in 1895, na eeuwenlange Nederlandse afwezigheid, als eerste op te voeren, lijkt mij onjuist. Deze eer komt tenminste toe aan de Amsterdammer J. Roothaan, van 1829-1853 generaal der Jezuieten. Op minder prominente posten speelden ook andere Nederlandse regulieren eerder een rol aan de Romeinse curie, zoals de Franciscaan Anselmus Knapen (consultor van de Propaganda Fide), die in de personenindex niet voorkomt. Door de wat versnipperde opzet van het boek is het niet altijd gemakkelijk bepaalde gegevens bij elkaar te zoeken.

Daarom is het jammer dat deze index onvolledig en ook niet foutloos is. De bovengenoemde bisschop Lemmens komt er bijvoorbeeld voor als "Lemeens" en van de Benedictijn W. van Heteren (aan het einde van de vorige eeuw werkzaam aan de Propaganda) wordt wel de naam, maar geen bladzijde vermeld.

J.P. de Valk

Giacomo Martina S.J., Pio IX (1846-1850), Rome 1974, 564 blz.; Pio IX (1851-1855), Rome 1986, 755 blz. Miscellanea Historiae Pontifïciae, vol). 38, 51.

Het is wellicht niet overbodig in DNK de aandacht te vestigen op deze biografie van Pio Nono, het levenswerk van Martina, hoogleraar kerkgeschiedenis aan de theologische faculteit van de Ponticia Universita Gregoriana te Rome.

Veertien jaar geleden verscheen het eerste deel, waarin de eerste vier bewogen jaren van het pontificaat werden behandeld. Inmiddels is dit gevolgd door een nog lijviger tweede, dat vooral aandacht besteedt aan de consolidatiefase van het pauselijk bestuur na de terugkeer uit de ballingschap te Gaeta. Beide delen hebben hun betekenis voor de kerkgeschiedenis van Nederland in

de tweede helft van de vorige eeuw, ook al neemt ons land in het wereldomspannende panorama dat de auteur schildert maar een bescheiden plaats in.

We zijn immers niet rijk gezegend met moderne, archivalisch onderbouwde en wetenschappelijk acceptabele biografieën van de belangrijke pausen van de 19e eeuw. Het werk van R. Aubert, Le pontificat de Pie IX (tweede druk 1963) bereikte weliswaar een hoog niveau van analyse en synthese, maar kon nog niet geschreven worden op basis van de onmisbare Vaticaanse archivalia.

Deze niet geringe taak heeft Martina op zich genomen, waarmee hij het werk van Aubert voortzet en uitbreidt.

De eerste band begint dan ook met een uitgebreid kritisch overzicht van de historiografie gewijd aan paus en pontificaat en een panorama van de algemene situatie van de kerk bij het overlijden van Gregorius XVI. Dit eerste deel is overigens voornamelijk gewijd aan de dramatische gebeurtenissen in de Pauselijke Staat, die de 'liberale' paus Mastai van elke sympathie in dit opzicht beroofden en daarmee indirect een grote invloed hadden op de richting van de katholieke kerk in de jaren daarna.

Voor wie de geschiedenis van het Nederlands katholicisme in het derde kwart van de vorige eeuw in zijn internationale context wil plaatsen - en de noodzaak daarvan blijkt telkens weer aanwezig - vormt deze biografie een rijke bron van gegevens. Vele belangrijke ontwikkelingen op het gebied van doctrine en ideologie markeren dit zeer lange pontificaat: men hoeft maar te denken aan de Syllabus van 1864, het eerste Vaticaans Concilie, de Romeinse kwestie. Daarnaast was het Pius IX die de beslissende stap nam tot het herstel van de hiërarchie in ons land (1853). Op de achtergronden daarvan gaat de auteur overigens maar summier in (deel II, blz. 693-698), een 'verzuim' dat hij elders goedmaakte met een interessante kleine bronnenpublikatie (G. Martina, "Contributo alla storia delle relazioni fra Santa Sede e Paesi Bassi alla meta dell'Ottocento", Archivum Historioe Pontificiae 23(1985) 167-215). Opvallend zijn hier enkele overeenkomsten met het herstel van de hiërarchie in Groot-Brittanniè (1850).

Belangwekkend zijn in het tweede deel speciaal de hoofdstukken 5-7, gewijd aan de hervorming van de reguliere en seculiere clerus, de totstandkoming van het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria (1854) en de Syllabus.

Hoofdstuk 12 behandelt enkele geruchtmakende doctrinaire kwesties van rond het midden van de eeuw, in het bijzonder de veroordeling van het traditionalisme van de Leuvense theoloog Casimir Ubaghs. Het lange slothoofdstuk (blz. 637-714) geeft een synthese van het kerkelijke en pastorale beleid van Pius IX als bisschop van Rome en hoofd van de wereldkerk. De wijzigingen en verschuivingen in het college van kardinalen vormden een afspiegeling van de toenemende werkelijke internationalisering van de kerk in deze jaren. Uit de bisschopsbenoemingen blijkt dat pastorale kwaliteiten (uiteraard naar de beoordeling van de Romeinse curie van die dagen) steeds meer het belangrijkste criterium werden.

Beide banden bevatten in de voetnoten een overweldigende hoeveelheid informatie, die de Nederlandse kerkhistoricus een gemakkelijke toegang biedt tot de historiografie van stromingen, gebeurtenissen en personen die raakvlakken hebben met de eigen kerkgeschiedenis of parallelen daarmee vertonen. Dat wil niet zeggen dat deze biografie slechts een omgevallen fichebak is,

die het best op deze manier geraadpleegd kan worden. Immers, juist de minder geografische en meer structurele benadering van Martina maakt de tekst, alhoewel bepaald niet 'vlot leesbaar', alleszins het lezen waard. De pittige oordelen die de auteur nu en dan velt en een beschrijving van Pius IX en zijn omgeving die het pittoreske detail niet schuwt, geven het boek toch een opvallende levendigheid. Hopelijk laten de een a twee delen die nog moeten volgen niet al te lang op zich wachten.

J.P. de Valk

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 november 1988

DNK | 79 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 november 1988

DNK | 79 Pagina's