GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

HET WOLFHEZER ZENDINGSFEEST IN DE LETTERKUNDE

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het eerste Christelijk Nationaal Zendingsfeest werd op 6 augustus 1863 gehouden in de bossen van Wolfheze. Vele van deze feesten zouden vooral elders in den lande nog volgen.

Het initiatief tot dit en de volgende feesten was te danken aan ds. S.H.

Buytendijk. 1 Deze was gewoon met vele anderen de zendingsdagen van de Broedergemeente in Zeist te bezoeken. Toen de toeloop daar wel erg groot werd en in 1861 en 1862 zelfs extra treinen uit Amsterdam en Rotterdam de bezoekers aanvoerden, kregen de Herrnhutters bezwaren.

Hun kerk werd te klein en voor zovelen kon de gebruikelijke liefdemaaltijd niet meer gehouden worden. Het was niet stichtelijk meer en de vrome Herrnhutters meenden, dat het de menigte meer om de pret en de uitgaansdag te doen was dan om de zending. Buytendijk bestreed dit: de bezoekers wilden uiting geven aan hun belangstelling in de uitbreiding van het Godsrijk en tevens in vereniging met geestverwanten van de heerlijke natuur genieten.

Met enige vrienden werd toen meteen besloten het volgend jaar samen te komen op een andere plaats, gelegen langs de Rijnspoorweg, in de vrije natuur om daar zonder anderen overlast aan te doen, met zovelen als zulks wilden, een ganse dag zich te verlustigen. Ds. O.G. Heldring wees op het landgoed Wolfheze, dat toebehoorde aan de douairière baronesse van Brakell Doorwerth. Deze dame gaf onmiddellijk toestemming om het bos van Wolfheze te gebruiken. De bestaande zendingsverenigingen werden wel benaderd, maar lieten het afweten; de initiatiefnemers zetten echter door. Een bestuur werd gevormd met Heldring als voorzitter en Buytendijk als secretaris-thesaurier. De vraag rees, of een samenkomst als voor ogen stond wettelijk wel geoorloofd was. Buytendijk meende zich te kunnen beroepen op art. 167 le lid van de Grondwet: alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Er zou godsdienstoefening worden gehouden en Wolfheze was een besloten plaats. Derhalve werd kennis gegeven aan het parket van de rechtbank in Arnhem van het op 6 augustus 1863 te houden feest met verzoek om politieassistentie ter handhaving van de orde.

Het parket wachtte lang met antwoorden en gevreesd werd, dat de beruchte artt. 219-224 van de Code Pénal weer afgestoft zouden worden: 'associations de plus de vingt personnes' o.a. 'pour s'occuper d'objets religieux' werden daar strafbaar gesteld, dezelfde bepalingen op grond waarvan een kwart eeuw tevoren de afgescheidenen waren vervolgd.

Inderdaad bleek de officier in Arnhem vanwege allerlei wetsbepalingen het zendingsfeest een ongeoorloofde zaak te achten. Als het zou doorgaan, zou hij voor politie zorgen. Betekende dit, dat de feestvierders straks met de sterke arm uiteengedreven zouden worden? Enige sprekers en een lid van de hoofdcommissie trokken zich terug. Flinker was de houding van de eigenares van het terrein, die haar gegeven woord gestand wenste te doen, wat er ook van komen mocht. Inmiddels schreef Buytendijk naar de minister van justitie. Dat hielp. Binnen twee dagen was er antwoord zowel van de minister als van het parket, dat er van regeringswege geen enkel bezwaar bestond. De dwarsliggende officier liep van hogerhand een reprimande op. Het feest kon dus doorgaan, maar met het argument dat kwaadwilligen het feest* zouden kunnen verstoren, werden de militairen in de kazerne geconsigneerd. Langs de weg naar Arnhem stonden wachtposten met seinvlaggen, zo ook op de toren van Arnhem. Wie dit alles nu naleest, staat verbaasd, dat zoiets nauwelijks meer dan een eeuw geleden in ons land nog mogelijk was: een officier van justitie, die ernstig overwogen heeft op te treden tegen een zendingsfeest en de serviliteit van lieden, die dadelijk in hun schulp kropen en zich terugtrokken, omdat het feest misschien niet aan de regering welgevallig zou zijn!

Het feest werd in alle opzichten een succes. Er waren zesduizend bezoekers. Tweeduizend kwamen per extra trein aan op het station Wolfheze en wandelden van daar naar het feestterrein. De rest werd met allerlei voertuigen aangevoerd, vooral uit de richting Arnhem. Er waren vijftien sprekers uitgenodigd en er werd veel samenzang beoefend.

Al ontbraken de aanzienlijken niet, 2 het feest was toch vooral bedoeld voor wat toen heette 'de burger-en werkmansstand'. Zij zouden niet alleen geestelijk genot ontvangen, maar ook vreugde smaken in de schone natuur. Van meet af aan hadden de feesten dus ook een sociaalrecreatief doel. Vakantie was toen voor het overgrote deel van de bevol-

king een ongekend begrip. Wilde een arbeider, ambachtsman of winkelier een dage uit, dan betekende dit loonderving en stilstand van inkomsten uit werkplaats en winkel. 3 Het moest daarom in het land wel opvallen hoe duizenden naar Wolfheze trokken en zich daarvoor geldelijke opoffering, zeer vroeg opstaan en een lange reis getroost hadden.

Merkwaardig is het dat dichters en schrijvers van naam, verschillend van achtergrond, niet alleen over het zendingsfeest geschreven hebben, maar het ook persoonlijk bezocht hebben.

In de eerste plaats moet hier E.J. Potgieter (1808-1875) genoemd worden.

Van hem is een lang gedicht van 152 regels in vier afdelingen, getiteld Heugenis van Wolfhezen, 6 augustus 1863* De eerste afdeling begint met een fraaie beschrijving van 'Wolfhezens lief gelegen dal'.

In het tweede hoofdstuk stelt Potgieter dat hij te benijden is die hier 't verschiet 'omtoovren mag in kunstgebied', dat is dus de kunstenaar die in staat is de schoonheid van het bos uit te beelden. Te benijden is echter ook hij, die de schoonheid zou kunnen weergeven van 'de schare aan de schoonheid zich verkwikkend, verrast, verrukt in 't eden blikkend, dat iedre glooijing openrolt'. De kunstenaar zou ook nog kunnen slagen in de schets der vroomheid, 'vroomheid zoo lieflijk op een blond gezigt waarvoor nog nooit verzoeking daagde' of op een gelaat dat nederig en ernstig is, omdat wroeging knaagt en gericht houdt. Maar niet uit te beelden is 'wat innigst juichte en klaagde'.

Dat komt aan de orde in de derde afdeling, als Potgieter weergeeft hoe de feestvierende menigte Psalm 95 aanheft:

'Komt, laat ons zamen Isrels Heer, 'Den rotssteen van ons heil, met eer, 'Met Godgewijden zang ontmoeten': Daar rijst, daar ruischt dat Oostersch woord En davert voort. Geen sein, dat schrikverspreidend stoort; Geen kreet: Die ketters zullen 't boeten! Vrij draag' de wind het heinde en veer; Op helm noch speer Zal 't sidderend stuiten, Niet langer wordt het nieuw geloof

Vervolgd te hoof; 't Gewisse mag zijn nooden uiten! - Dat voelde en tuigde laag en hoog, In blos die over 't aanzigt vloog, In bevend boekske en vochtig oog.

De vergelijking met de hagepreken was al door Heldring gemaakt in zijn openingstoespraak. Potgieter zou echter Potgieter niet zijn geweest, als hij hier de gelegenheid niet aangegrepen had om de vergelijking te maken met het geslacht van de ferme jongens en stoere knapen uit de zeventiende eeuw:

't Verleden wiegelt op die galmen; Oud-Holland zwerft weêr rond op zee, Maar nam aan boord den bijbel meê En vindt in elk gevaar den vreê Des harten in die heilige psalmen; Oud-Holland oorlogt wijd en zijd, Maar sticht zijn templen trots den strijd En vlecht, bewonderd en benijd, Om Christi kruis zijn zegepalmen!

Daar zwijgt de zang, daar wijkt de waan, Een kille huivring grijpt ons aan Om 't keerend heden!

Het slot van het gedicht is één klacht over het heden: strijd wordt vermeden, traagheid wil van geen wetten weten. Geloof noch weten getuigen van gloed: het geloof biedt in kille tempelhoven versteende vruchten aan en de wetenschap acht zich boven Leer en Schrift verheven en ontzegt een stem aan het gemoed:

Verdrukking, als de vaadren leden, Wie heeft niet haast om u gebeden De laauw-, de lafheid moê van 't heden?

Van deeglijkheid vervallen schare! Wie wekt dat weêr in ons die vare, Haar heilige ijver voor het ware, Haar liefde voor vereedlend schoon? Dat andermaal met nieuwe kielen Naar menig nieuwe wereld troon'; Dat stoute vlugt van geest vereere, Maar ook het stil geloof waardeere,

Zich 't harte kiezende ter woon?

Geen antwoord gaf uw feest, Wolfhezen!

Potgieter blijkt van de bedoeling van het feest niet veel begrepen te hebben. Hij droomde van een roemrijk imperialistisch Nederland, dat hij omhoog wilde stoten in de vaart der volken. Maar in Wolfheze ging het om een ander Rijk. De mensen daar waren niet zozeer geïnteresseerd in een Nederlandse of welke andere wereldheerschappij, maar in de heerschappij van hun Heer Jezus Christus over alle volken en over alle mensen ... . Daarom is Potgieter daar tenslotte toeschouwer en buitenstaander gebleven.

Een andere bezoeker van het feest en die zich welbewust buitenstaander achtte, was JJ. Cremer, de schrijver van de destijds populaire Betuwsche en Over-Betuwsche Novellen. Hij heeft een sympathiek opstel aan het feest gewijd: Te Wolfhezen. Herinnering aan mijn ontslapen vriend, den Kunstschilder P.L.L. gewijd. 3

Zoals bekend zou Jacobus Jan Cremer (1827-1880) aanvankelijk kunstschilder worden. Hij volgde daartoe de lessen bij Frederik Hendrik Hendriks (1808-1865), die wel 'de meester van Wolfheze' werd genoemd, omdat hij, in Oosterbeek woonachtig, met zijn leerlingen naar de Wolfhezer bossen placht te trekken. Van Cremer hangt een mooi romantisch schilderijtje van de Wodanseiken in Wolfheze in het Arnhems gemeentemuseum. Pieter L.L. Oerder was een medeleerling en evenals de meester een oprecht vroom en gelovig man. Cremer deelde de geloofsovertuiging van zijn vriend niet, maar in zijn stuk over het zendingsfeest wil hij 'een lover neerleggen op uw eenzaam graf (...) want ook gij mijn vriend, hoezeer wij in geloofsovertuiging van elkander verschilden, hebt mijn oog helpen richten op de schoonheden van Gods prachtige schepping en mij, in u zeiven den reinen mensch doen waarderen, ongeacht den vorm - den immer gebrekkigen vorm zijner Godsvereering'.

Cremers beschrijving van zijn medepassagiers in de extra trein van Rotterdam naar Wolfheze is sympathiek, zo ook zijn weergave van het feest. Ook hij stelt de vergelijking met de hagepreken. Hij noemt de Wodanseiken in de onmiddellijke nabijheid. Deze nog bestaande eeuwenoude eiken aan de Wolfhezer beek zouden staan op de plaats eertijds aan Wodan gewijd. Cremer besluit:

Mijn dierbaar Wolfhezen, het feest in uw groene zalen gevierd, ofschoon het ook wanklanken deed hooren die de spot wel mag treffen maar liever de ernst toch bestraffen moet, het heeft zich gekenmerkt door een orde, die de vier dienaren van 't gerecht daar

tegenwoordig ... aan 't geeuwen bracht.

Het was een feestdag waarvan een eenvoudig doch rechtschapen man getuigde, dat het de schoonste dag zijns levens geweest was, een dag die hem onvergetelijk zou blijven tot aan zijn jongste ure. En ik, mijn Pieter, als ik u voor het laatst in gedachten de hand druk en u langzaam zie verdwijnen in de diepste verte van het straks weer eenzaam en schemerig woud - dan tuur ik ook nög eens naar het rookzuiltje dat opstijgt uit de schouw, terwijl het van lieverlede schuil gaat in den zachten avondsluier. En - dan komen ook de dagen mij weder voor den geest aan uwe zij in Wolfhezen gesleten en de wensch wordt vurig in mijn borst: dat Wolfhezen door zijn edele eigenaars, zoo ongerept als tot heden, voor het nageslacht moge bewaard worden, zij het niet slechts ter wille van den verrukten natuurbeschouwer of den zoon der kunst, maar zelfs - als het zoo wezen moet, om er ook weder vele menschen bijeen te vergaderen, menschen steeds edeler en reiner; niet oordeelende en verdoemende, maar één, één in de heiligste Liefde.

Schreef Cremer welwillend en met sympathie over het eerste zendingsfeest van 1863, dit kan zeker niet gezegd worden van wat Gerard Keiler 6 te berde bracht over het tweede feest van 1864, eveneens in Wolfheze gehouden, in zijn opstel in de Geldersche Volksalmanak van 1865 'Wolfhezen op 14 Julij 1864'.' 7 Gerard Keiler, schrijver van de 'vlugmaren' in de Nederlandsche Spectator, redacteur van de Arnhemsche Courant en auteur van vele nu vergeten novellen, reisverhalen en toneelstukken, heeft geen goed woord voor het zendingsfeest over.

Ook Keiler begint zijn opstel met een vergelijking met de hagepreken.

De open-lucht-godsdienstoefening acht hij overbodig. Tegenwoordig waarborgt de wet de volle vrijheid van godsdienst. Aan het kerkje-spelen in de open lucht ontbreekt niets dan de noodzakelijkheid. Als het doel van de bijeenkomst Godsverering in de vrije natuur is, dan houde men ons niet bezig met zending en zendelingen, met het lezen van rapporten met de vertaling er naast, men late ons in geen geval verzen zingen met ultra-orthodoxe begrippen van hel en duivel. Keiler raadt zijn lezers af het feest te bezoeken voor wie het bos van Wolfheze andere gewaarwordingen wekt dan het peinzen over afgetrokken ondoorgrondelijke waarheden en het bespreken van de zendingszaak. Keiler zegt tenslotte, wat een echt feest in het schone Wolfheze zou zijn:

Zoo gij daar feest wilt vieren, hetzij dan een lente-, een zomer-of een najaarsfeest - want het bosch van Wolfhezen is altijd schoon en grootsch - dat dan ook wat tot u gesproken wordt zamenstemme met hetgeen gij om u ziet. Dank God voor het goede dat gij geniet, zing lofliederen op Zijne schepping, die ter naauwernood woorden behoeven om de stemming uws harten uit te drukken; ga er heen met zoo velen als gij wilt; laat spreken hij wiens geest getuigt en die het best den weerklank kan geven van die indrukwekkende natuur; en al hield men geene redevoeringen, al gaaft gij slechts aan uw gevoel den vrijen loop, toch zou er eenheid wezen in geest en in gedachte, en geen wanklank zou uw feest van Wolfhezen kunnen verstoren. Laat de dogmatische, vormelijke godsdienst hier hare preekstoelen en hare dominés in kostuum overbrengen. Gun haar die vrijheid van ganscher harte, maar behoud gij de uwe, en geeft door uwe tegenwoordigheid niet den schijn dat gij sympathiseert met het kerkjespelen in de open lucht en het feestvieren door bestudeerde toespraken en boetgezang.

De schrijver heeft niet begrepen hoe voor velen één dag genieten van een schone omgeving toch kon samenvallen met een innerlijke vreugde om de voortgang van het Evangelie.

Aan het tweede feest is ook een boekje gewijd van de hand van Mevrouw Elise van Calcar Het feest te Wolfhezen, 14 Julij 1864. a Eliza Carolina Ferdinanda van Calcar-Schiötling (1822-1904) was een merkwaardige figuur in het negentiende-eeuwse geestesleven. Zij heeft verkeerd in het Amsterdamse Réveil in de kring om Da Costa. Zij was begaafd en zeer belezen en een zoekende ziel, die na het aanhoren van een preek van H.P. Scholte zich bij de afgescheidenen aansloot. Later schreef zij vele romans en kinderboeken, ijverde voor het fröbelonderwijs en beter onderricht voor meisjes. Tenslotte werd zij (christen)spiritiste. 9

Haar boekje begint met een beschouwing over volksfeesten en kerkelijke

feesten. Aan de protestantse kerkelijke feesten wordt verweten dat het feestelijke alleen door woorden, door een preek wordt uitgedrukt. Daarom alleen al was zoiets als een zendingsfeest toe te juichen. Maar zij heeft moeite met de combinatie van zending en feest, immers de feitelijke toestand in de zending geeft weinig reden tot vreugd: 'Moest men op dit heilig arbeidsveld niet de uitnemendste uit de uitnemenden uitzenden

om het hooge gewigt der zaak? ' Lang niet bij allen die uitgezonden worden is sprake van zuivere liefde tot het Godsrijk: 'De een was te traag om een ambacht te leeren, de andere te hoovaardig om knecht te zijn en werd liever 'Mijnheer', bij schier allen was het jeugdige opwinding en illusie'. 'Lees, als gij geduld hebt, onze eentoonige, onbeduidende zendingsberigten met tijdingen van de aankomst of het verhuizen van den zendeling, van de gelukkige bevalling zijner vrouw, van de ziekte of dood van zijn kindje, soms met opgave van het aantal gedoopten en eenige gemoedelijke ontboezemingen - en ik vraag u: zouden wij met de Evangelisatie onder de Heidenen wel op het regte spoor zijn? ' Tegenover deze niet malse kritiek op zendelingen en zending kan gesteld worden, dat niemand minder dan Multatuli heeft betuigd 'dat nagenoeg alles wat ik heb mogen opmerken van de wijze waarop de zendelingen in Indië hun zaak voorstaan, de hoogste lof verdient'. 10

Evangelisten en inwendige zending komen er bij de schrijfster al niet beter af. Als voorbeeld van een rechte zendeling geldt bij haar Matamoros, die helaas niet op het feest verschenen was. Ook Keiler gewaagt van de verwachting bij vele bezoekers, dat Matamoros ook komen en spreken zou. Deze Manuël Matamoros, die leefde van 1835 tot 1866, was de zoon van een Spaanse officier. Zelf bezocht hij ook de kadettenschool, maar werd door lezing van het Nieuwe Testament gewonnen voor het protestantse geloof. Om zijn evangelisatiewerk werd hij onder de extreem rooms-katholieke koningin Isabella tot de galeien veroordeeld.

Door tussenkomst van enige vorstelijke personen en vooral van de Evangelische Alliantie, waarvoor A. Capadose zich ingespannen heeft, werd de straf veranderd in verbanning. In Lausanne zich voorbereidend op het predikantschap stierf Matamoros aldaar op jeugdige leeftijd aan de tering. Hij moet, wat men noemt, een mooie jongen zijn geweest, die zich vooral in Engeland als martelaar voor het Evangelie liet huldigen, zeer tot ongenoegen van Capadose. 11

Mevrouw Van Calcar noemt in verband met Wolfheze ook Kevelaar: 'Menschen, die dit feest alleen door het scheeve glas van het vooroordeel bezien, hebben het afkeurend een Kevelaarstogt genoemd', maar het enige punt van overeenkomst tussen verouderde bedevaarten als Kevelaar en nieuwe feesten als Wolfheze bestond in de vele bezoekers, die derwaarts optrokken. Haar opmerking in deze kwam haar te staan op felle bestrijding van een rooms-katholiek anonymus, die in een brochure van 54 bladzijden Kevelaar vurig verdedigde. 12

De schrijfster woonde in Wassenaar en moest om in Den Haag de feest-

trein te kunnen pakken al 's nachts om 3 uur van huis gaan. Het publiek dat de trein bevolkte, bestond 'voor een klein deel uit onze ernstige aristocratie', maar voor 't merendeel uit kleine burgers en ambachtslieden, de gegoede 'middenstand' ontbrak en er waren meer vrouwen dan mannen 'zooals op alle godsdienstige bijeenkomsten'. Het zingen in de coupés kon zij muzikaal niet waarderen, zijnde een 'wangestalte' in de feestviering. Zij had het niet ongepast gevonden, als de aankomst van de trein 'met een weinig muzijk ware opgeluisterd', maar de hoornblazers waren ook verder maar zuinig in hun optreden. Ook Elise wijdt de obligate regels aan het statige geboomte en de kronkelende beekjes en ook zij wandelt langs de spreekgestoelten vanwaar maar liefst 25 toespraken te beluisteren vielen. Maar dan maakt zij een snedige opmerking:

Waarom zou iemand het beneden de waardigheid van zijn ambt of van het feest achten om den volke de spraak der natuur te verklaren? Eilieve, als wij in den dom van Keulen vergaderd waren geweest, zoude er dan niet zorg gedragen zijn om de bezoekers wel terdege op de schoonheid van het kunstgewrocht te laten wijzen en de merkwaardigheden van dit heerlijke gebouw te doen kennen?

Inderdaad zouden voor de burger-en ambachtsman uit de stad enige natuurgidsen als van het tegenwoordige Instituut voor Natuurbeschermingseducatie (IVN) zeker goed werk hebben kunnen doen. Mevrouw gaat peinzend onder een boom zitten en laat het woud een predikatie voor haar houden: de betekenis van wortels, stam, takken, bladeren, schors en wat er verder op, aan en in een boom is, wordt bladzijden lang uiteengezet en toegepast op mens, gemeente en samenleving. Het geschrift eindigt met een peroratie op de woorden Algemeen, Evangelisch, Nationaal en Zendingsfeest.

De vier auteurs hebben elk vanuit zijn of haar persoonlijke visie over het feest geschreven. Potgieter zou Potgieter niet wezen als hij hier in het psalmgezang van de menigte geen aanleiding gevonden had om maar weer eens het vrome en kloeke voorgeslacht ten voorbeeld te stellen. Cremer plaatste zijn stuk in het kader van een sentimenteel-romantisch herdenken van de leerjaren doorgebracht in Wolfheze in gezelschap van de inmiddels overleden dierbare vrome vriend. Keiler vertegenwoordigde de oud-liberale verwatenheid die in orthodoxie slechts zwarte bekrompenheid vermocht te zien. E. van Calcar gaf blijk van een kerkelijke achtergrond en zij schreef als een kritisch bij de zaak betrokkene. Van de vier heeft zij de bedoeling van het feest het beste begrepen. Bij alle vier blijkt echter dat het Evangelie, hoe dan ook opgevat, toen nog algemeen aanvaard werd.


1. Over Buytendijk zie Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, III, 69 vlg. Hij schreef Het veertigjarig bestaan van het Christelijk Nationaal Zendingsfeest, Neerbosch 1903, waaraan hier de historische gegevens ontleend zijn.

2. 'Wereldschokkende gebeurtenissen deden zich in het kalme Oosterbeek niet voor. Het meest opzienbarende was nog geweest het Eerste Evangelisch Nationaal Zendingsfeest, dat op 6 augustus 1864 [moet zijn: 1863\ in het Wolfhezer bos had plaatsgevonden (...) Geïnteresseerd als zij waren in het Réveil kwamen ook de Van Eeghens niet alleen van de Pietersberg, maar uit alle hoeken van het land opdagen en keerden 's avonds naar huis terug, voldaan en beladen met een dikke laag stof. C.P. van Eeghen, 'De Pietersberg Oosterbeek' in Jaarboek Amstelodanum 1962 (overdruk p. 13).

3. In zijn in 1908 verschenen roman Ida Westerman, welke omstreeks 1875 speelt, tekent Gerard van Eckeren met veel begrip, hoe de kruidenier Westerman zijn hele gezin in een rijtuig laadt, naar een zendingsfeest rijdt en daar dan intens geniet (Amsterdam z.j., 22 vlg.). 4. EJ. Potgieter, De werken van EJ. Potgieter, IX, Haarlem z.j., 151-155.

5. J J. Cremer, De lelie van 's Gravenhage (verzamelbundel), Leiden z.j., 160-173.

6. Over Gerard Keiler (1829-1899) zie A. Markus, Arnhem (met portret), Arnhem 1965 (reprint ed. 1907), 334-335.

7. Arnhem 1865.

8. 's-Gravenhage 1864. 9. Over Elise van Calcar zie Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, III, 323 vlg.

10. J J. Buskes, Nico Rost, Daar gaat een dominee voorbij, Amsterdam 1965, 13.

11. Over Matamoros zie P.R.E, XII, 413 vlg.

12. Wolfhezen en Kevelaar, Utrecht-Rotterdam 1865.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1990

DNK | 106 Pagina's

HET WOLFHEZER ZENDINGSFEEST IN DE LETTERKUNDE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1990

DNK | 106 Pagina's