GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

¶ Allard Pierson en zijn afscheid van de kerk

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

¶ J. Trapman

Na enkele jaren werkzaam te zijn geweest in Leuven aanvaardde Allard Pierson e-1 in 1857 een beroep van de Waalse Gemeente te Rotterdam. Deze gemeente had drie predikantsplaatsen en telde ongeveer 2000 zielen (700 lidmaten). 2 Aanvankelijk had Pierson voor het beroep bedankt, maar toen men sterk op zijn komst aandrong, besloot hij het toch aan te nemen. 3 Hij zou bijna acht jaar in Rotterdam blijven; in 1865 legde hij zijn ambt neer. Driejaar daarvoor had de Waalse predikant van Haarlem, Conrad Busken Huet, het ambt vaarwel gezegd. 4

Zoals bekend had de kritische en radicale moderne theologie n k, s e m cht 2. 5 - waarvan Huet en Pierson een tijdlang voorvechters zijn geweest - de strijd aangebonden met alles wat in het christendom boven de empirie uitging, alles wat met andere woorden 'supranatureel' was. Daarmee distantieerden de moderne theologen zich niet alleen van de orthodoxie, maar ook van de oud-liberale en de Groninger richting. De strijd der modernen tegen het supranaturalisme impliceerde bestrijding van het traditionele begrip van goddelijke openbaring en bracht de principiële afwijzing van het wonder met zich mee. Moderne theologen achtten een goddelijk ingrijpen in de natuurwetten, de ijzeren wetten van oorzaak en gevolg, onmogelijk. Water kan niet veranderen in wijn, en Jezus kan niet lichamelijk zijn opgestaan 6 . Bijbelse wonderen dienen in metaforische zin te worden begrepen. 7

Maar konden de modernen hun opvattingen wel met een goed geweten aanhangen en verbreiden binnen een kerk die naar belijdenis en liturgie door en door supranaturalistisch was? Deze vraag werd door niemand met meer klem aan de orde gesteld dan door Allard Pierson.

In het volgende wil ik nagaan hoe Pierson zich als modern theoloog heeft ontwikkeld en waarom hij zich gedwongen heeft gezien zijn predikantschap in 1865 neer te leggen. Hierbij zal niet alleen aandacht worden geschonken aan Piersons theologische beschouwingen, maar ook aan zijn preken.

Om te beginnen een korte kennismaking met Pierson als modern predikant. Zijn prekenbundel Een tiental leerredenen 8 bevat preken gehouden in de jaren 1857-1863 (een nadere datering ontbreekt) voor een hervormd, doopsgezind, of remonstrants gehoor. De laatste twee preken zijn vertaald uit het Frans en oorspronkelijk gehouden in Piersons eigen Waalse gemeente te Rotterdam.

Als overtuigd modern theoloog meende Pierson dat ook bijbelkritiek in een preek verwerkt kon worden. Zijn bundel begint met een preek over 'de ware grond des geloofs', uitgesproken in de Utrechtse Domkerk. De preek staat ongetwijfeld niet zonder reden vooraan en kan gelezen worden als een beginselverklaring. De boodschap is: eloof berust niet op enig uitwendig gezag, maar op het getuigenis van hart en geweten. Pierson heeft als tekst gekozen Lucas 11:29-32, waar Jezus degenen veroordeelt die om een teken verzoeken. Hun zal geen ander teken gegeven worden dan het teken van Jona, de profeet. Deze woorden geven Pierson gelegenheid de onder de modernen geliefde stelling te poneren dat het geloof niet van uiterlijke tekenen afhangt. Met het teken van Jona is volgens Pierson Jona's oproep tot bekering bedoeld; de profeet ging rond in Nineve en door zijn prediking roert hij 'de snaar aan die in ieder menschenhart weêrklinkt, en die van een terugkeer spreekt tot God'. Pierson beseft dat deze uitleg afwijkt van de traditionele: oorgaans werd bij het teken van Jona gedacht aan de parallelle plaats in het evangelie naar Mattheus, waar Jezus verband legt tussen Jona's driedaagse verblijf in de buik van de vis en de dood en opstanding van de Zoon des Mensen (Matth. 12:39-41). Pierson vindt de versie van Mattheus echter onlogisch, omdat Jezus dan toch een uiterlijk teken zou hebben toegezegd, namelijk het teken van zijn lichamelijke opstanding. Pierson concludeert dat het verhaal van Mattheus de hand van een latere bewerker verraadt. Het is een van die plaatsen 'die men zou kunnen aanhalen ten bewijze van het misverstand waaraan Jezus van de zijde zijner eerste biografen heeft blootgestaan' (13-14). 9

De bijbelkritiek bleef dus niet tot de studeerkamer beperkt; voor de gemeenteleden behoefde niets te worden verzwegen. 'Wee ons', zegt Pierson in een andere preek, 'Wee ons, indien wij u in den waan lieten als geloofden wij hetgeen wij niet gelooven. Toneelspel of vroom bedrog behooren niet te huis op den kansel'(69).

Het 'moderne' karakter van deze preken is nu wel duidelijk, maar we beluisteren toch ook echo's van het Réveil, zoals hier: 'Ik ben dagelijks meer getroffen door het verschrikkelijk karakter der zonde, ik besef dagelijks dieper hoever het menschenhart van God is afgewaaid en hoe treurig het met onze zedelijke krachten is gesteld...' (87). Pierson is altijd doordrongen gebleven van het besef dat er een kloof bestaat tussen goed en kwaad, heilig en onheilig, ook toen hij zich ver van de kerk had verwijderd en dit besef in feite niet meer in zijn wereldbeschouwing paste.

Piersons Rigting en Leven, een van zijn belangrijkste geschriften, verscheen in 1863. De betekenis van de kerk wordt hierin door de auteur sterk gerelativeerd. De kerk, zo luidt het, was de

moeder van de humaniteit geweest, maar in de moderne tijd had zij haar roeping vervuld en was haar rol uitgespeeld. Het protestantisme heeft de kerk niet nodig. 'Protestantisme en kerk zijn twee begrippen, die elkander opheffen' (353). Het gaat nu om de bevordering van de ware humaniteit, die zich moet verwerkelijken in de samenleving. De scheiding tussen het gewijde en het profane dient te worden opgeheven, waardoor ook wetenschap en kunst zich in alle vrijheid kunnen ontplooien. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat Piersons 'humanisme' in dit stadium van zijn ontwikkelingsgang wel dient ter vervanging van de kerk, maar niet van de religie. Want het gaat hem om de 'godsdienst der humaniteit' 10 . En in het ontwikkelingsproces van de maatschappelijke samenleving ziet hij de werking van de geest Gods (356, cf. 384, 389). Voor een kerk als menselijke instelling, als godsdienstige vereniging naast andersoortige verenigingen, had Pierson wel ruimte gelaten (354-355). Maar hij werd er zich steeds sterker van bewust dat de kerk zelf veel meer pretendeerde te zijn, en dit maakte zijn positie op den duur onhoudbaar.

In het jaar 1864 liet Pierson een brochure het licht zien onder de titel Onverdraagzaamheid. De scherpe, soms zelfs onaangename toon van dit pamflet doet iets vermoeden van de psychische spanningen waaronder hij gebukt ging. Zelf heeft hij tegenover zijn vader de 'heftigheid' van de tekst verklaard uit zijn 'innerlijke tweespalt' (brief van 5.9.1864). In een tweede druk, die op 9 mei 1864 het licht zag, 11 heeft Pierson sommige uitspraken afgezwakt of geschrapt, en deze gewijzigde versie vinden we in de Verspreide Geschriften. 12

Wie waren het doelwit van Piersons aanval? Drie ouderlingen van de Waalse gemeente van Amsterdam hadden geprotesteerd tegen het feit dat de moderne predikant Albert Réville, Piersons Rotterdamse collega en vriend, in hun kerk zou preken. Pierson reageerde uiterst geprikkeld op dit protest, dat afkomstig was van, zo zegt hij 'vrome en in hun soort achtenswaardige menschen. De een is een slagter, de ander een metselaarsbaas, de derde een jonkheer, niet praktiseerend advokaat'. In de tweede druk zijn de beroepsaanduidingen 'slagter' en 'metselaarsbaas' geschrapt 13 - de 'rentenierende jonkheer' werd gehandhaafd - , maar gebleven is de onmiskenbare neerbuigendheid tegenover leken die zich bemoeien met zaken waarvan ze geen verstand hebben. 14 Pierson haalt fel uit naar de orthodoxie, waarvan hij niets goeds meer verwacht. De wortel van de orthodoxe onverdraagzaamheid is het dogmatisme; de orthodoxie heeft abstracte beginselen liever dan de mens (32). Hiertegenover staat de godsdienst van Jezus die de godsdienst is van de schoonste humaniteit. Pierson merkt op dat hij zich, als het woord niet zo'n ongunstige klank had verkregen, wel gaarne 'Jesuïst' 15 zou noemen, omdat 'christendom' vaak identiek is aan bijgeloof en het tegendeel van humaniteit. Hij laat zich door zijn afkeer van onverdraagzaamheid zozeer meeslepen dat hij niet alleen Paulus en Luther in dit opzicht berispt, maar ook Jezus zelf, die voor ons geen voorbeeld kan zijn wanneer hij 'in oogenblikken van zuiver-menschelijke overspanning' zich tot harde uitspraken tegen de Farizeeërs laat verleiden (44). Jezus is alleen onze meester 'in zijn schoonste oogenblikken', namelijk wanneer hij zich verre houdt van theologische haarkloverijen (44).

De brochure Onverdraagzaamheid vond een aantal bestrijders, onder wie Daniël Chantepie de la Saussaye, die in 1862 van Waals predikant te Leiden Nederlands Hervormd predikant te Rotterdam was geworden. Voor een analyse van de polemiek tussen Pierson en La Saussaye verwij s ik naar een artikel van J. van den Berg. 16 Hier vraag ik aandacht voor een andere opponent van Pierson: dr. Carl Schwartz, predikant van de Vrije Schotse kerk, een man die als eertijds Da

Costa een bekeerling was uit het jodendom en actief zending bedreef onder zijn voormalige geloofsgenoten. Hij werd daarin onder meer gesteund door Piersons moeder, Ida Pierson-Oyens (1808-1860). 17

Zijn reactie onder de titel Onverschilligheid 18 is goed geschreven en bevat een aantal opmerkingen die Pierson zeker aan het denken hebben gezet. De drie Waalse ouderlingen hadden, aldus Schwartz, bij hun ambtsaanvaarding beloofd de bijbel te houden voor het enige woord van God en alles te verwerpen wat daarmee in strijd is. Met hun protest tegen Réville hadden zij dus hun plicht gedaan. Schwartz maakt een scherp onderscheid tussen godsdienstige en kerkelijke verdraagzaamheid. 19 De eerste onderschrijft hij van ganser harte, want ieder moet zijn overtuiging vrij kunnen belijden en verbreiden. Schwartz laat zich in dit verband de kans niet ontgaan te herinneren aan de weinig verdraagzame wijze waarop de Afgescheidenen door de liberalen waren behandeld. 20 Godsdienstige verdraagzaamheid is terecht, maar op kerkelijk gebied liggen de verhoudingen anders. Immers ieder is vrij zich al dan niet bij een bepaalde kerk aan te sluiten of desnoods een eigen gemeente te stichten. Een kerk is per definitie exclusief; zij bezit een belijdenis zoals een genootschap statuten heeft waaraan men zich moet houden. Het zou niet passend zijn in een maatschappij tot afschaffing van sterke drank propaganda te maken voor het gebruik van jenever.

Schwartz prijst het in Pierson dat hij het bestuur van het Nederlandsche Zendelinggenootschap had verlaten toen het uitspraken deed die te 'positief' (d.w.z. orthodox) waren (24, 44). 21 Maar kon hij dan wel Waals predikant blijven? Pierson wilde naar eigen zeggen de waarheid zoeken. Maar hoe kan men dan leidsman van anderen zijn en voorganger in een kerk die de waarheid niet zoekt, maar belijdt? (22-24). Hoe kan een eerlijk modern predikant bijvoorbeeld Pasen vieren? Jezus 'is immers niet opgestaan, dan in de verbeelding Zijner discipelen, die niet konden gelooven dat Hij sterven kon, en naar dit droombeeld noemt gij uw feest? ' (46).

Toen Pierson Onverdraagzaamheid schreef moet hij zich pijnlijk bewust zijn geweest van het inconsequente van zijn positie binnen de kerk. Zijn aanval op de orthodoxie is hier heftiger dan elders. Het is vooral een aanklacht, niet zozeer een pleidooi voor een hervorming van de bestaande kerk in moderne geest. De hoop dat dit mogelijk zou zijn had hij ongetwijfeld al opgegeven. Wel zegt Pierson iets over de 'kerk der toekomst', waarin ruimte zou moeten zijn voor allen, van de kerkvader Athanasius tot de unitariër Parker (45). Hij kan echter nauwelijks geloofd hebben dat zo'n kerk ooit werkelijkheid zou worden, en een dergelijke uitspraak komen we naderhand niet meer tegen.

In de loop van het jaar 1864 kwam Pierson tot de overtuiging dat hij de beslissing om zijn ambt neer te leggen niet langer kon uitstellen. Aan zijn broer Hendrik schreef hij later dat hij 'minstens een jaar' met zijn plan had rondgelopen. 22 Op 5 september 1864 schreef hij zijn vader over zijn voornemen, dat in de zomer tot rijpheid was gekomen. Hij wenste te handelen volgens zijn overtuiging, 'zonder transactie' (brief van 14 september 1864). En twee dagen later berichtte hij hem dat zijn weerzin tegen het kerkelijke voortdurend toenam. Mede op advies van zijn vader besloot Pierson een paar weken op reis te gaan om de zaak te overdenken. Op 12 oktober meldde hij zijn vader dat hij in Rotterdam was teruggekeerd.

Hoe preekte hij in deze voor hem zo moeilijke tijd? Om ons daarvan een indruk te vormen wenden we ons tot enkele Franse preken die in handschrift zijn overgeleverd. 23

Op 13 november 1864 besprak hij het thema 'godsdienst' naar aanleiding van Petrus 2:17b 'Vreest God'. Pierson behandelt drie punten: . wat is het object van de godsdienst; n. wat is haar

bron; ni. wat is het nut van de godsdienst, of anders gezegd, wat zijn haar vruchten?

Het zou te ver voeren dit betoog op de voet te volgen; slechts enkele elementen kunnen hier worden aangestipt.

Om te beginnen laat Pierson er geen misverstand over bestaan tot welke richting hij behoort, wanneer hij verklaart: het enige object van de religie is God. Dit axioma wordt miskend door de katholieken die tevens Maria en de heiligen vereren, maar ook door die protestanten voor wie Jezus gelijkwaardig is aan God. Met zijn 'grote en nobele ziel' wilde Jezus de mensheid terugbrengen tot God. God is dus het enige voorwerp der religie. Maar welke God? Pierson duidt God aan als de oneindige en eeuwige Geest, die alles vervult met zijn wijsheid en liefde. Pierson gebruikt niet alleen filosofisch getinte omschrijvingen, maar hij noemt God ook de almachtige Schepper en de hemelse Vader.

De bron van de godsdienst zoekt Pierson in de behoeften van onze ziel, in onze honger en dorst naar het oneindige, in het feit dat het beste deel van ons wezen streeft naar het ideaal Als iemand beweert dat godsdienst illusie is, dan is ook ons zelfbewustzijn illusie. Dus 'le sentiment religieux' komt voort uit de diepste behoeften van de menselijke natuur. 24 Hierbij is op te merken dat Pierson dergelijke uitspraken als leerling van de empirist Opzoomer zonder bezwaar voor zijn rekening kon nemen. Zijn Utrechtse leermeester had zich immers nooit beperkt tot hetgeen zintuigelijk waarneembaar was, maar beschouwde ook het zedelijke, esthetische en religieuze gevoel als bronnen van onze kennis. Ook het religieuze gevoel was empirisch waarneembaar en diende derhalve serieus te worden genomen. 25

In het laatste gedeelte van de preek betoogt Pierson dat zonder religie de wetenschap zijn transcendente waarde verliest. Als de natuur een reusachtige machine is, en niet de wijsheid van een hemelse Vader openbaart, kan wetenschappelijk onderzoek niet meer zijn dan bevrediging van nieuwsgierigheid. Zonder religie blijft de moraal koud en bleek en kan zij de gelovige niet inspireren tot het nastreven van de goddelijke volmaaktheid. Pierson besluit met enkele gedachten over het nut van de godsdienst voor de jeugd, het gezinsleven en de ouderdom. Uit zijn opmerkingen over de laatste levensfase kunnen we opmaken hoe hij dacht over dood en eeuwig leven. Hij verwerpt de populaire voorstelling als zou het sterfbed van de ongelovige gekenmerkt zijn door angst en dat van de gelovige een voorsmaak zijn van de hemelse vreugde. Voor beiden, gelovige en ongelovige, kan het sterven zowel zacht als pijnlijk zijn. Wanneer er van een verschil sprake is, ligt dit in de wijze waarop de nabestaanden zich de overledene zullen herinneren. Wie voor het oog van de wereld een onberispelijk leven heeft geleid, maar gespeend was van vroomheid - hier wel zeer ruim omschreven als 'tendresse de coeur' en 'délicatesse de conduite et de sentiment'-, zal al spoedig bekritiseerd worden. Maar de nagedachtenis van de vrome zal men zegenen. 'C'est sur votre tombe que les faibles reprendront courage, que les Smes courbées verront les cieux ouverts'. Het gaat hier dus om de inspiratie die de nabestaanden kunnen putten uit de nagedachtenis van de vrome, niet om het eeuwig heil (in welke vorm dan ook) van de vrome zelf. Dit laatste rekende Pierson blijkbaar niet tot de vruchten van de godsdienst.

Een paar weken later, op 4 december 1864, hield hij een preek over de tekst 'God beloont degenen die hem zoeken' (Hebr. 11:6 slot). 26 Ditmaal gaat hij herhaaldelijk in op de gevoelens van twijfel en teleurstelling die ook het geloofsleven niet bespaard blijven. Tegen deze achtergrond spreekt hij zijn bewondering uit voor de zekerheid waarvan deze tekst getuigt en die weldadig en hartverwarmend aandoet. Wat onze vroomheid aangaat, deze laat veel te wensen over en is zo dikwijls koud, bleek en formalistisch. Het kan soms zover komen dat we gaan twijfelen aan het godsdienstige leven, ja zelfs aan het be-

staan van God. Deze twijfel kan intellectueel van aard zijn, maar ook voortkomen uit bittere ervaringen. Laten we, zo zegt Pierson, ons vastklampen aan de woorden van de schrijver van de Hebreeënbrief. Maar als men denkt dat deze woorden een hersenschim zijn, zou dit impliceren dat 'een van onze meest reële instincten ons zou bedriegen, dat hetgeen ons als de grootste werkelijkheid voorkomt, uiteindelijk niet meer is dan een sublieme illusie. Ik laat u de beslissing of wij daarna nog de minste zekerheid kunnen koesteren over wat dan ook'.

Hier zien we opnieuw dat Pierson de waarheid van het geloof baseert op de religieuze behoeften van de mens. Even later blijkt nog duidelijker hoe hij dit bedoelt.

De ervaring dat al het menselijke 'ijdelheid der ijdelheden' is, is alleen verklaarbaar wanneer wij aannemen dat er iets werkelijks en eeuwigs is waarnaar onze aspiraties uitgaan. Maar gesteld dat onze religieuze behoeften als zodanig geen vaste grond vormen? Deze veronderstelling wordt door Pierson verworpen. 'Ik vraag u, broeders, die behoefte te geloven dat wij er niet toe bestemd zijn het slachtoffer te zijn van onze illusies, zou dit nog de allergrootste illusie zijn? Zou die koppigheid waarmee wij geloven dat wij niet geschapen zijn voor een lege en holle wereld onze meest absurde ijdelheid zijn? Is het dwaasheid de dwaasheid af te wijzen? U voelt wel dat er maar een uitweg uit deze vragen is. Dat wat wij pretentie en vermetelheid hebben genoemd is slechts een volmaakt legitieme bevestiging van het beste deel van ons wezen. De vogel ontdekt zijn voedsel, het kind de borst van zijn moeder, en de menselijke ziel zoekt haar God niet tevergeefs'. 27

Zoals wij gezien hebben bleef Pierson voorlopig preken. Tijdens de Kerstdagen van 1864 preekte hij in Krimpen, Rotterdam en Delft. 28 Drie maanden later bood hij het Waalse Consistoire zijn ontslag aan en op 17 april 1865 hield hij zijn afscheidspreek. Als officiële reden voor zijn ontslagaanvraag gaf hij aan dat hij zijn literaire en wetenschappelijke aciviteiten niet meer met zijn kerkelijke taak kon combineren. 29 In dezelfde geest uitte hij zich tegenover anderen, zoals de vooraanstaande doopsgezinde Rotterdammer Hendrik Muller en zijn Waalse echtgenote Marie van Rijckevorsel: 'Sedert lang heeft zich de overtuiging in mij gevormd, dat de vereeniging van praktische, litteraire of theologische werkzaamheid mijn tijd en geest verbrokkelde, mijne krachten noodeloos sleet' , 30

In oktober 1865 verscheen de open brief waarin hij zijn handelwijze verantwoordde, onder de titel Dr. Pierson aan zijne laatste gemeente. 31 Evenals in het twee jaar daarvoor verschenen Rigting en Leven betuigt Pierson zijn geloof in een edel humanisme, en stelt hij het begrip mensheid boven dat van christenheid. Alleen erkent hij in de open brief dat de kerk, in feite iedere kerk, hoe mild zij ook is, onvermijdelijk iets exclusiefs heeft (31 - 35). De kerk kan daarom nooit beantwoorden aan het ideaal van de humaniteit, dat Pierson in Rotterdam eerder belichaamd ziet in instellingen als het ziekenhuis, de doofstommeninrichting, het zeemanshuis en de scholen. Dit zijn de 'ware tempelen der nieuwere samenleving' (40). Men wordt hier herinnerd aan de figuur van dr. Beelen uit Piersons roman Adriaan de Mérival (1866), een medicus zonder enige kerkelijke binding, die door Pierson met grote sympathie wordt getekend. 32

De verschijning van Piersons open brief gaf aanleiding tot een pamflettenstrijd, waarvan de belangrijkste deelnemers waren Piersons collega Albert Réville, de Leidse hoogleraar Abraham Kuenen en Busken Huet. 33 Réville en Kuenen betoogden dat de modernen een rechtmatige plaats toekwam in de Hervormde Kerk. Zij mochten deze wel kritiseren, maar dienden haar niet te vernielen. Of zoals Réville het uitdrukte: men heeft onthoofding nooit verward met het genezen van hoofdpijn. 34 Busken Huet

publiceerde zijn bekende Ongevraagd advies (1866), waarin hij Piersons aftreden toejuichte en de zijns inziens halfslachtige theologie van de modernen tot de grond toe afbrak. De moderne theologie 'is aan het christendom alleen nog verbonden door een zelfgesponnen rag' (30). Volgens Huet hoorden Réville en de zijnen niet in de Hervormde kerk thuis, omdat zij loochenden wat de kerk beleed, en onmogelijk konden beweren dat zij trouw waren aan de bij hun ambtsaanvaarding afgelegde belofte (18-22).

Het is hier niet de plaats het verloop van de polemiek te schetsen; deze is al meermalen beschreven. 35 Ik vraag uitsluitend aandacht voor de twee laatste bijdragen die Pierson aan de discussie heeft geleverd. Het betreft respectievelijk De moderne richting en de kristelijke kerk van 1866 en Gods wondermacht en ons geestelijk leven van 1867, beide geschreven in het Duitse Rohrbach waar hij zich met zijn gezin had gevestigd. Pierson gaat in deze brochures verder dan in zijn open brief van 1865. Piersons opvattingen hebben zich inmiddels uiteraard ontwikkeld, mede onder invloed van zijn bestrijders, zoals eerder gebeurd was naar aanleiding van zijn polemiek met La Saussaye 36 . In Gods wondermacht verklaart Pierson wat de voornaamste reden was (het 'hoofdbezwaar') waarom hij de kerkelijke dienst had verlaten: de onmogelijkheid de christelijk-protestantse vroomheid te verbinden met zijn 'naturalisme'. Op de consequenties van dit naturalisme - een term die gemakkelijker te hanteren was dan het omslachtige 'anti-supranaturalisme' 37 - ga ik hieronder nader in.

Eerst een opmerking naar aanleiding van de eerder verschenen brochure De moderne richting en de kristelijke kerk. Hier bestrijdt Pierson onder meer Réville's pogingen een bewijs te zoeken voor het bestaan van God, door de behoefte aan God te vergelijken met een instinct. En daar het zeker is dat aan instincten objecten beantwoorden die ze bevredigen, moet ook aan de relieuze behoefte een object beantwoorden dat werkelijk bestaat. Volgens Pierson komt de redenering van Réville op het volgende neer: 'het kind gevoelt zich aangetrokken tot de moederborst, en de moederborst is er; de bloem wordt getrokken naar de zon en de zon is er; de magneetnaald naar het ijzer en het ijzer is er. Evenzoo, als de mensch zich getrokken gevoelt naar God of de zedelijke volkomenheid, dan moet God, dan moet de onsterfelijkheid (want de zedelijke volkomenheid is hier op aarde niet te bereiken) ook werkelijk bestaan'. Maar, aldus Pierson, Réville laat na te bewijzen dat de religieuze behoefte met een instinct te vergelijken is (71-72). 38 Hij wijst hier een redenering af die hij zelf in de op 4 december 1864 gehouden preek nog gebruikt had om zijn hoorders te overtuigen - of wellicht om zichzelf moed in te spreken.

In Gods wondermacht en ons geestelijk leven gaat het niet langer om de kwestie of een modern theoloog in de kerk kan blijven, maar om de meer fundamentele vraag of de moderne theologie als zodanig niet even onwetenschappelijk is als alle andere theologieën. Een modern predikant kan dan wel kritiek hebben op het feit dat de regering in 1866 een bededag aanbeval tegen de cholera, maar op de zondag daarna heeft dezelfde predikant vermoedelijk gebeden om een rein hart. Bidden om een gezond lichaam beschouwt men als supranaturalisme, en bidden om een zuiver hart als goed modern, maar wij sgerig beschouwd verschilt het ene gebed niet van het andere (42). Zowel in het natuurlijke als het zedelijke gelden vaste wetten, en wie gelooft dat in het laatste gebied van buitenaf kan worden ingegrepen is een 'ethisch supranaturalist'. Want ook dan gelooft men in het wonder, zij het een wonder op geestelijk gebied 39 . Voor Pierson bestaat dus dit dilemma: of men gaat uit van de wetenschappelijke wereldbeschouwing, die naturalistisch en deterministisch is en moet zijn, met als beangstigende consequentie dat godsdienst en ethiek geen basis meer hebben; ofwel men baseert zich op een religieus of ethisch besef zonder rekening

te houden met de uitkomsten van de wetenschap. Pierson noemt dit dilemma 'ontzachlijk en pijnlijk' (64); hij ziet geen uitweg. Want hij kan noch de wetenschap verloochenen, noch de stem van zijn gevoel, dat voor de consequenties van het 'naturalisme' terugdeinst. Het enige dat hij nog kan is zich beperken tot uitspraken die hij voor zichzelf kan verantwoorden. Uit eigen ervaring weet hij dat een modern theoloog op de kansel spreekt tot stichting van het reeds bestaande godsdienstige leven, omdat hij louter op grond van zijn wijsgerige wereldbeschouwing niet veel te zeggen zou hebben. Meestal moet hij dus spreken in naam van beschouwingen die het eigendom zijn van anderen. 'Ik heb nooit stichtelijker gepredikt dan wanneer ik mij aan plagiaat schuldig maakte bij een geheel van beschouwingen en voorstellingen, die de mijne niet waren, of, zeer veel juister gezegd, die in verband met mijne wijsgeerige premissen het niet meer mochten zijn' (82). Ondanks het gebruik van de term 'plagiaat' bedoelt Pierson niet dat hij onoprecht zou zijn geweest; veeleer constateert hij achteraf dat hij als predikant dingen heeft gezegd die hij gezien zijn toenmalige wereldbeschouwing niet had kunnen of mogen zeggen. Wanneer hij zijn hoorders stichtte, geschiedde dit, zo ziet hij nu in, op basis van een 'ethisch supranaturalisme', dat hij thans even weinig aanvaardbaar acht als het 'kosmologische supranaturalisme' dat hij jaren lang als aanhanger van de moderne richting heeft bestreden.

Maar wat de brochure Gods wondermacht vooral zo radicaal maakt is Piersons uitspraak dat het door hem verworpen ethisch supranaturalisme 'het wezen uitmaakt van de kristelijke godsdienst' (82). En elders stelt hij als resultaat van zijn eigen ervaring: 'geen kristelijke vroomheid zonder supranaturalisme' (37). Dat hier 'vroomheid' staat, en niet 'dogmatiek' of 'theologie', maakt de kritiek des te scherper. Dit betekent dat Pierson niet alleen afscheid heeft genomen van de kerk, maar ook van het christendom, althans in intellectuele zin. Het vroeger door Pierson beklemtoonde verschil tussen de 'godsdienst van Jezus' en latere ontwikkelingen is hier niet van belang, omdat Jezus zelf om zo te zeggen ook supranaturalist was.

Wat Piersons houding tegenover de kerk betreft kan men zeggen dat hij in Rigting en leven (1863) in theorie al afscheid van haar had genomen. Maar ook in een als zuiver menselijk beschouwde instelling meende hij - evenals de andere modernen - zijn overtuigingen te kunnen verbreiden. Zo schreef hij nog op 8 februari 1864 aan zijn vader, die vreesde dat Allard in Amsterdam propaganda zou gaan maken voor het modernisme, dat men hem en de zijnen het grootste onrecht deed. 'Ik preek niets anders dan het oorspronkelijk evangelie van Jezus. Wat Hij geleerd heeft, leer ik evenzeer'.

Het feit dat Pierson in Gods wondermacht in intellectuele zin met het christendom heeft gebroken, neemt niet weg dat hij emotioneel sterk aan het geloof gebonden bleef. Dat blijkt alleen al uit de indringende wijze waarop hij zijn dilemma verwoordt. En in 1868 schreef hij met de bedoeling het misverstand weg te nemen als zou de schoonheidsdienst bij hem de plaats van de godsdienst hebben ingenomen: 'Men moge over het godsdienstig gevoel denken gelijk men wil, maar niemand mag beweren, dat het door iets anders kan worden vervangen. Zelfs zij die in den godsdienst niets meer kunnen zien dan een dichterlijken droom, moeten, naar mijne overtuiging, blijven erkennen, dat, wanneer deze droom verbroken is, geen andere begoocheling in de verte bij de eerste in zoetheid haalt' , 40

Juist in hetzelfde jaar 1868 begon voor Pierson de antithese tussen wetenschap en religieus gevoel te verdwijnen. Door zijn intensieve contacten met geleerden als de fysioloog Helmholz ging hij twijfelen aan de objectiviteit van de waarneming, en daarmee aan die van de natuur-

wetten. Als gevolg hiervan verloor de tegenstelling tussen naturalisme en supranaturalisme, die tot dan toe zijn gehele denken had bepaald, haar betekenis. Hij omschreef zijn nieuwe standpunt als 'ethisch idealisme' en polemiseerde niet langer tegen de kerk. 41 Pierson heeft in Heidelberg zelfs af en toe weer gepreekt. Het valt echter buiten het kader van deze bijdrage nader in te gaan op Piersons Duitse periode. 42 In 1874 liep deze ten einde, en opnieuw zocht zijn denken een andere richting, die van het agnosticisme 43 . Pas negen jaar na het afscheid van zijn laatste gemeente achtte Pierson zich in staat het volgende aan zijn vertrouwde vriend Adriaan Gildemeester te schrijven: 'Nu eerst heb ik radikaal, niet slechts met mijn verstand, als in '65, maar met mijn hart met kerk en theologie gebroken. Nu eerst mij waarlijk geëmancipeerd en dat maakt mij gelukkig' , 44 Desondanks is Pierson de religieuze aspiratie van de mens - de 'honger en dorst naar het Oneindige' 45 - blijven erkennen; hoe had hij anders een boek als Oudere tijdgenoten kunnen schrijven? 46 Maar hij was niet langer in staat een ondubbelzinig antwoord te geven op de vraag die hij in zijn preek van 4 december 1864 had opgeworpen: 'Ik vraag u broeders, die behoefte te geloven dat wij er niet toe bestemd zijn het slachtoffer te zijn van onze illusies, zou dit nog de allergrootste illusie zijn? ' 47

Noten


1 Voor leven en werk van Allard Pierson zie K.H. Boersema, Allard Pierson. Eene Cultuur-Historische Studie, 's-Gravenhage 1924; D.A. de Graaf, Het leven van Allard Pierson, Groningen 1962; P.L. Schram, ed., A.Pierson. Oudere Tijdgenooten, 4e druk, Amsterdam 1982, 235-274 ('Nabeschouwing' met uitvoerige bibliografie); id., 'Allard Pierson' in Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme [=hierna BLGNP], II, Kampen 1983, 361- 364. De hieronder geciteerde brieven bevinden zich, voorzover geen andere vindplaats is opgegeven, in het Réveil-Archief. Met dank aan mevrouw drs. M. Stapert-Eggen, die mij hierin de weg wees.

2 Cf. A.J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboekder Nederlanden, IX, Gorinchem 1847, 668- 669.

3 Cf. Intimis II, in Verspreide Geschriften [=hierna VG], 2e reeks, i, 's-Gravenhage 1904, 192.

4 Cf. A. de Groot in BLGNP lil, Kampen 1988, 66- 68. Voor een vergelijking tussen hen beiden zie C.G.N. de Vooys, Allard Pierson naast en tegenover Conrad Busken Huet, Groningen-Batavia 1941 [=Allard Pierson Stichting, nr. 18].

5 Cf. K.H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland. Hare voorbereiding en eerste periode, Groningen 1914; id., Het Modernisme in Nederland, Haarlem 1922. J. Lindeboom, Geschiedenis van het vrijzinnig protestantisme, II, Assen 1932, 85-111.

6 Wat de opstanding betreft, verdient het opmerking dat Busken Huet in het door hem geredigeerde maandblad La seule chose nécessaire (dat verscheen van april 1856-maart 1857) nog in 1857 deze 'behoudende' uitspraak liet passeren: 'Jene m' arrêterai pas ü prou ver la résurrection de Jésus- Christ. II doit m'être permis de supposer que je m'adresse & des lecteurs chrétiens, et non a des incrédules qui nient ce fait, 1'un des plus certains de 1'histoire en dehors même du témoignage des apötres'. Dardier, 'La résurrection de Christ, garantie de celle des chrétiens', La seule chose nécessaire, vol.4 (1857), 178.

7 Zie voor metaforen etc. bijvoorbeeld Piersons Rigting en Leven, Haarlem 1863, 24, 59, 237-253.

8 Een Tiental leerredenen. 1857-1863. Arnhem 1864 [=Nêerlands Kansel, no.7]. Tegen het gebruik de preek 'leerrede' te noemen werd soms bezwaar gemaakt, bijvoorbeeld door de theoloog W. Muurling; zijns inziens werd zo het didactische aspect beklemtoond ten koste van het stichtende, zie Woordenboek der Nederlandsche Taal, VIII, 1, 's-Gravenhage/Leiden 1916, col. 1340- 1341, s.v. leerrede.

9 Wanneer Pierson in Rigting en Leven (zie hieronder) wil aantonen dat de liberale theologie slechts gradueel, niet wezenlijk verschilt van de orthodoxie, geeft hij o.a het volgende voorbeeld: 'Vinden de liberalen er bezwaar in, Jona te laten

opslikken en teruggeven door een visch, het zuivere 'Evangelie naar de Schriften' wordt door hen woord voor woord gehandhaafd, waarin Jezus toch bij dat verblijf en die verlossing van Jona zijn eigen begrafenis en opstanding vergelijkt, welke herleving uit de doden dan ook geloovig door hen wordt aangenomen' (17). Voor overeenkomstige kritiek op Matth. 12: 40 zie ook Busken Huet, Brieven over den bijbel, Haarlem 1858, 226-227 en idem, Stichtelijke lektuur, Haarlem 1859, xiiixiv en lxxxv-lxxxix.

10 Zie voor deze uitdrukking De Graaf, Pierson, 100 (uit een brief van Pierson aan Gildemeester d.d. 24.2.1864).

11 Blijkens een handschriftelijke notitie van de uitgever in het exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek (194 F 24).

12 VG, 3e reeks, II, 's-Gravenhage 1907, 322-356. Deregel 'Metterdaad is zij [de orthodoxie] het graf voor alle humaniteit' is vervallen (cf. Ie dr., 8 met VG, 325). De ingrijpendste wijziging betreft de plaats waar Pierson beweert dat de orthodoxie steunt op de 'hoogere aristokratie en de lagere volksklasse', die niet uitmunten door hun spiritualisme ofbegrip voor de tekenen der tijden. Inde le druk volgt hierop een (later geschrapte) passage waarin hij betoogt dat de macht van de orthodoxie berust op de 'massaas en het geld', waartegenover staan 'de minderheid en de geest'. 'Wij die niet veel van genootschappen en vereenigingen en komitees en Bijbel- en Traktaat-verspreiding verwachten, wij kunnen met onze godsdienst zuinig leven, even zuinig als de man, die niet had waar hij het hoofd kon nederleggen'. Pierson en de zijnen vragen 'noch naar hollandsche noch naar engelsche milioenen ter bevordering van het waarachtig Christendom' (cf. le dr., 9-10 met VG, 325-326).

13 Cf. le dr., 15 met VG, 329-330.

14 Cf. 5 en 15-18.

15 Cf. 9. Deze uitdrukking ook in de brief aan zijn vader d.d. 8 februari 1864: veel van hetgeen men onder het 'evangelie' pleegt te verstaan is niet oorspronkelijk 'Jesuïstisch'. Tussen Jezus (d.w.z. de Jezus van de Bergrede en de gelijkenissen) en de dogmatiek van Paulus en Johannes gaapt een 'afgrond, even groot als voor de Hervormers tusschen het middeneeuwsch Catholicisme en het apostolisch Christendom. Zij keerden van de Kerk tot de apostelen, wij van de apostelen of van hetgeen op

hun naam doorgaat tot Jezus terug'.

16 Cf. J. van den Berg, "Polemische sympathie': Daniël Chantepie de la Saussaye (1818-1874) en Allard Pierson (1831-1896) in hun onderlinge verhouding' in Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 66(1986), 241-252.

17 over Schwartz, zie M.E. Kluit, Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865, Amsterdam 1970, 469-470; cf. ook M.H. Gans, Memorboek. Platenatlas van het leven der joden in Nederland van de middeleeuwen tot 1940, 344.

18 C. Schwartz, Onverschilligheid. Een antwoord op Dr. Pierson's 'Onverdraagzaamheid' .Amsterdam 1864.

19 Dit onderscheid werd in de 18e eeuw ook gemaakt door de Utrechtse hoogleraar Gisbertus Bonnet, cf. A. van den End, Gisbertus Bonnet. Bijdrage tot de kennis van de geschiedenis der gereformeerde theologie in de achttiende eeuw, Wageningen 1957, 20-21.

20 Pierson zelf had de liberalen in dit opzicht ook gecritiseerd, zie bijv. Rigting en Leven, 19.

21 Van orthodoxe zijde werd het Nederlandsche Zendelinggenootschap (NZG) verweten dat het niet openlijk afstand nam van vrijzinnige opvattingen. Het behoudende verzet openbaarde zich onder meer in de oprichting van concurrerende organisaties. De jaarvergadering van juli 1859 sprak uit dat de Schrift en de Twaalf Artikelen nog steeds de grondslag vormden van het NZG. Allard Pierson stelde in een brief van 29.8.1859 zijn bestuursfunctie ter beschikking, omdat hij met zijn opvattingen zijn medebesturders geen moeilijkheden wilde bezorgen: 'Ik gevoel dat ik niet langer door mijne tegenwoordigheid in Uw midden in een moeielijken toestand brengen mag meer dan een broeder, die juist door zijne volledige instemming met de wijze, waarop het Zend[eling] Gen[ootschap] blijkens een votum der Jaarvergadering, het Christendom opvat, allezins regt heeft om te eischen, dat hij in de gelegenheid worde gesteld om zijne betrekking als Bestuurder onbelemmerd waar te nemen' (Archief Raad voor de Zending van de Ned. Herv. Kerk, Oegstgeest). Pierson drukt zich omzichtig uit; met zijn stap had hij ongetwijfeld de bedoeling duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of het NZG hem en zijn geestverwanten nog volledig kon accepteren. Toen een voorstel om Pierson te verzoeken aan te blijven

werd afgestemd, traden ook C.P. Tiele en J.P. Muller als bestuurslid af (20 september 1859). Immers door de uitslag van de stemming 'hadden Bestuurders duidelijk genoeg verklaard, dat zij niet kon[den] zamenwerken met iemand van Dr. Pierson's rigting', aldus Tiele in een ingezonden brief in de Kerkelijke Courant van 22.10.1859. Cf. ook E.F. Kruijf, Geschiedenis van het Nederlandsche Zendelinggenootschap en zijne zendingspos ten, Groningen 1894, 472-483. Met dank aan dr. A. J. van den Berg, die mij een kopie van Piersons brief en overige documentatie ter beschikking stelde.

22 Cf. P.L. Schram, Hendrik Pierson. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de inwendige zending, Kampen 1968, 35. Schram dateert de brief 27 april 1865; het jaartal is eerder 1867, omdat Pierson in de brief citeert uit zijn 1867 verschenen brochure Gods wondermacht en ons geestelijk leven (He betreft de regel 'Dit dilemma is misschien voor als nog een problema', aldaar 64).

23 Zie de inleidende opmerkingen bij de uitgave van de preek van Pierson van 4 december 1864 in dit tijdschrift, 28.

24 'Si une personne vint me trouver pour me dire que la religion est 1'effet de nos goüts superstitieux, je lui demanderais la permission de lui dire: En effet, il est possible que chez toi la religion ne pourrait avoir d'autre base mais ce qu'il y a de certain c'est que chez nous il n'en est pas ainsi: notre crainte de Dieu est un besoin de notre ame. Si nous croyons en Lui, c' est que nous avons faim et soif de 1' Infini, c'est que la meilleure partie de notre être aspire vers 1'idéal. Ce n'est pas 1'enseignement des prêtres qui nous aurait appris que Dieu existe; Oh bien au contraire, avant que nous n'eussions la moindre idéé de ce qu'était qu'un prêtre ou même un enseignement, il y eut un instinct en nous /8/ qui nous révéla 1'être infini. Notre mère n'a eu qu'a prononcer devant nous le nom de Dieu, aussitöt une voix secrète murmura dans notre ame pure encore et nous répéta ce nom avec un accent qu'il ne nous est pas donné d'oublier et dont il nous est impossible de méconnaitre le sens. Toi, adversaire de la religion, tu peux nous dire que la foi en Dieu n'est qu'une illusion mais alors il te faudra admettre en même tems que notre sentiment le plus intime, que la conscience que nous avons de nous-mêmes, que toute certitude en nous n'est qu'une illusion!'

25 Cf. C.W. Opzoomer, Het wezen der kennis. Een leesboek der Logika, Amsterdam 1863, 79-87. Gedeeltelijke heruitgave van dit geschrift (op basis van de uitgebreide 2e druk van 1867) in: Comelis Opzoomer, Het wezen der kennis. Uitgeg., ingeleid en van aant. voorzien door Wim van Dooren, Baarn 1990 [=Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland 17]. Voor het godsdienstig gevoel zie aldaar 99-106. Een citaat ter adstructie: 'Is dan de hoop, de moed, waarmeê wij arbeiden, en het leed dragen dat wij door pligtverzaking konden opheffen, een schoone maar ijdele droom, een vrucht der ontvlamde verbeelding, niets meer? Op die vragen geeft ons godsdienstig gevoel het antwoord. Het zegt ons, dat de wereld geen doelloos bestaan heeft' (ed. 1863, 79-80; ed. 1990, 99-100).

26 De preek is in dit tijdschrift uitgegeven, zie hieronder 28-35. Voor een preek over dezelfde tekst zie Busken Huet, 'Het loon der godsdienst' in Toespraken gehouden in de concertzaal te Haarlem, Amsterdam 1864, nr. IX.

27 Zie de in n. 26 genoemde uitgave, hieronder 32.

28 Cf. brief aan zijn vader d.d. 25.12.1864.

29 Cf. Boersema (n. 1), 111 - 113; De Graaf (n. 1), 108.

30 Brief van 13 maart 1865, geciteerd door Hendrik Muller, Muller. Een Rotterdams zeehandelaar, Hendrik Muller Szn (1819-1898), Schiedam 1977, 227. Pierson en zijn collega Réville waren huisvrienden van de Mullers, evenals later Révilles opvolger A.G. van Hamel, a.w., 227-228.

31 Arnhem 1865. Ook in VG, tweede reeks, I, 's- Gravenhage 1904, 1-34. Pierson sloot de tekst af op 7 oktober 1865.

32 Voor de roman zie o.a. Boersema (n.1), 120-123; De Vooys, (n.4), 17-22. Volgens De Graaf (n.1), 102, is de figuur van Beelen geïnspireerd op de Rotterdamse medicus Molewater. Dr. Jan Bastiaan Molewater (overleden op 9 december 1864) was geneesheer-directeur van het Rotterdamse ziekenhuis, lector aan de Geneeskundige School en oprichter van het Doofstommeninstituut, zie Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, VII, Leiden 1927, col. 876-877. Pierson bewonderde hem; hij citeert hem in Rigting en Leven, 365-366.

33 De chronologie is als volgt: Dr. Pierson aan zijne laatste gemeente (1865); Réville, Nous maintiendrons. Lettre au DrA. Pierson a l'occasion de ses

adieux a sa dernière église (1865); Pierson, De moderne richting en de kristelijke kerk (1866 Réville, Notre foi et notre droit (1866); Busken Huet, Ongevraagd advies (1866); A. Kuenen, Het goed recht der modernen (1866); Pierson, Gods wondermacht en ons geestelijk leven (1867).

34 Nous maintiendrons, 20.

35 Zie Boersema (n.1), 113-114; J. Herderscheê, De modern-godsdienstige richting in Nederland, Amsterdam 1904, 138-158; C.W. Mönnich, 'De ontwikkeling van de vrijzinnigheid van de negentiende eeuw af' in Tussen Geest en tijdgeest. Den ken en doen van vrijzinnig protestanten in de afg lopen honderd jaar, B. Klein Wassink en Th. M. van Leeuwen (red.), Utrecht 1989, 17-30; J.P. Heering, ed., Albert Réville, Nous maintiendrons, heruitgave (facsimile) met inleiding in de reeks Recherches Wallonnes et Huguenotes, II, Amste dam 1996. Voor de teksten zie de uitvoerige excerpten in Documenta Reformatoria. Teksten u de geschiedenis van Kerk en Theologie in de N derlanden sedert de Hervorming, ed. J.N. Bak huizen van den Brink et al., II, Kampen 1962, 210- 244.

36 Cf. het in n. 16 genoemde artikel van J. van den Berg.

37 Cf. de opmerking van Réville in Notre foi et notre droit, 25 over de term 'naturalistes': 'j'emploiece mot de préférence è 1'affreux 'anti-supranaturalistes".

38 Réville ontkent dat hij het godsdienstig gevoel met een instinct heeft geïdentificeerd. Wel heeft hij dit laatste als voorbeeld gebruikt, en overigens meent hij dat 'toute tendance suppose un but', Notre foi et notre droit, 13-15.

39 Cf. reeds Opzoomers opmerking dat men nergens een bovennatuurlijke gebeurtenis mag toelaten, 'noch in het physische, noch in het psychische', De waarheid en hare kenbronnen, Amsterdam 1859, 97.

40 'Voorbericht' (gedateerd maart 1868) van Schoonheidszin en levenswijsheid. Twee voorle gen, Arnhem 1868, 8. Pierson betoogt in dit voorbericht dat de huidige theologie innerlijk tegenstrijdig is; zelfs de meest moderne theologie is tegenover het redenerend verstand niet te rechtvaardigen. Het is dan ook 'onwaar, dat er eene theologie der duisterlingen en een meer verlichte theologie zou bestaan. Louter willekeur heeft bij die onderscheiding voorgezeten' (13-14). Anderzijds kan men het godsdienstig gevoel eerbiedigen als 'zielkundig verschijnsel'. Voozover theologie een beschrijving van dit gevoel is, verdient zij respect. Maar 'als wetenschappelijke theorie, is geen enkele dogmatiek eerbiedwekkend' (14-15).

41 Cf. Brief A. Pierson aan zijn broer Nicolaas, [Heidelberg, april 1871? ], in Briefwisseling van Nicolaas Gerard Pierson 1839-1909, ed. J.G.S.J. van Maarseveen, I, Amsterdam 1990, 481 - 485. In deze brief geeft Pierson een beknopte geestelijke autobiografie. Het betreft informatie die Nicolaas mocht doorgeven aan de president-curator van de Utrechtse Universiteit met het oog op een eventueel hoogleraarschap van Allard. Met deze omstandigheid dient men rekening te houden bij de beoordeling van de brief, waarin Pierson zich lijkt te willen presenteren als minder gevaarlijk dan men in Nederland zou kunnen denken.

42 Cf. voor deze periode vooral Piersons brieven aan e- - Adriaan Gildemeester, in Hidde R.J. van der Veen, Brieven van Allard Pierson aan Adriaan Gildemeester 1865-1874. Verzameld, uitgegeven en voorzien van inleiding en aantekeningen. Doctoraalscriptie vu Amsterdam, Nederl. Taal- en Letterkunde, Amsterdam 1984, 2e uitgave 1995 (ex. aanwezig in Réveil Archief).

43 Dit agnosticisme ging m.i. veel verder dan het besef 'dat de kennis in de zin waarin de natuurwetenschappen die hebben gedefinieerd, de mens ontvalt', zo Marcel Barnard, Een weemoedige tint. Agnosticisme en estheticisme bij Allard Pierson (1831-1896), Diss. Universiteit van Amsterdam, Meppel 1987, 185, cf. 174, 182.

44 Cf. Van der Veen, a.w., 100.

45 Ziede preek van 13.11.1864, hierboven, 19enn. 24.

46 Cf. Schram in zijn 'Nabeschouwing' (n. 1), 257.

47 Cf. hierboven, 20; in de uitgave hieronder 32.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1996

DNK | 64 Pagina's

¶ Allard Pierson en zijn afscheid van de kerk

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1996

DNK | 64 Pagina's