GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OPMERKINGEN OP EENE REIS LANGS DE RIJN

Bekijk het origineel

OPMERKINGEN OP EENE REIS LANGS DE RIJN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

J.L. Heldring (Veursestraatweg 118, 2265 GH Leidschendam) is columnist bij NRC/Handelsblad.

Enige tijd geleden heb ik een reisje langs de Rijn gemaakt, in gezelschap van een achterkleindochter en twee achter-, achter-, achterkleinzoons van ds. O.G. Heldring. Als reisgids hadden wij bij ons een boek dat deze in 1847 het licht deed zien: Opmerkingen op eene reis langs den Rijn. Het is samengesteld uit brieven die de schrijver naar huis stuurde, terwijl hij herstellende was van 'eene rest van eene zware leverziekte uit vroegere jaren'. Daarvoor nam hij, onder andere, een koud-waterkuur in Boppard.

Uit dit boek nu las ik s avonds aan het eten in een of ander hotel passages voor die betrekking hadden op de plaatsen die wij net bezocht hadden of de volgende dag zouden gaan bezoeken. Ds. Heldring lardeerde zijn toeristische observaties met beschouwingen van meer algemene aard, waartoe zijn reisjes hem aanleiding hadden gegeven. Ik bespaar u de eerste, maar wil u een paar van de volgende voorlezen.

Een van de eerste nachten brengt hij in Bonn door.

Vroeg ontwaakte ik. Heerlijk scheen de zon over de markt en nodigde mij naar buiten. Reeds vulde zich de markt met een aantal groentevrouwen. Ik haastte mij derwaarts. De physionomie der landlieden interesseert mij altijd. Hoe vaak zwierf ik reeds in Utrecht [Heldring had daar in de jaren 20 gestudeerd] op zaterdag onder de scharen van verkoopende landlieden rond! Maar als men daar een schoon menschenras

ziet, vooral van de zijde van Houten en Schalkwijk, edel van vorm en sierlijk gekleed, hier was het geheel het tegenovergestelde. Men gevoelt zich gedrukt onder de gedrukte physionomiën; de geheele houding heeft niets van dat edele en vrije, dat mij met zooveel genoegen vervulde, als ik onze eilanden rondzwierf, en in Noord-Holland, Vriesland, of Drenthe, de inboorlingen aanschouwde. - Ik heb nergens zulk een treurig ras van menschen gezien, als de landlieden, die de markt te Bonn bezochten. Ik denk dan zoo, dat de laatste der volksverhuizende stammen, die Europa in den Romeinschen tijd verpletterden, van de treurigste en woeste Slavonische rassen geweest zijn, Hunnen, of soortgelijke wezens; dat deze de schoonste landstreken ingenomen, en de meer edele natiën verdrongen hebben naar de noordelijke kusten van Europa.

Na een wandeling naar Salzig, samen met een Regierungsrat, komt hij tot de volgende beschouwing:

Maar wat mij op mijne reis altijd vreemd was, is dat fatsoenlijke handwerkslieden overal op weg om eene gave bedelen, en de gewone herbergsknecht den titel draagt van Herr Oberkellner. Het is een treffend contrast. Het was mij niet aangenaam. Ik vind, dat Jan de knecht Jan moet blijven en nimmer in het gild der Mijnheeren mag opgenomen worden. (...) Het bevreemdt mij niet, dat de knechts, die Heeren geworden zijn, met de ronddolende handwerkslieden vol zijn van Communistische denkbeelden. Uitnemender propaganda mag misschien wel niet bestaan, dan deze.

Enkele dagen later:

Eene Nieuwe Rotterdamsche Courant meldt ons niet veel goeds uit ons Land: overal oproer. Wat beweegt toch de massas? De honger, niet waar? Wil ik eens eene bekentenis afleggen, die ik den Lande nog schuldig ben? Ik had het lang te gemoet gezien. Ik heb mij in dezen winter van de persoonlijke hulp der armen zooveel mogelijk onttrokken. Waarom?

Als gindsche scharen tot mij kwamen, en bitter hunnen nood klaagden over hunne natuurlijke armverzorgers, dan kookte mij het bloed; en als ik zag, wat ongeregtigheid er geschiedde, dan bleef ik niet stil. En toch was er iets, dat mij zeide: Zwijg Gode, het zijn de zonden des volks, die gij hier aanschouwt, vreesselijk vergolden door Hem, die wel barmhartigheid doet aan duizenden dergenen, die Hem liefhebben en zijne geboden onderhouden, maar ook de misdaden der vaderen bezoekt aan de kinderen en kleinkinderen.

Heldring reisde vaak per koets en ging dan meestal naast de postillon zitten. Op weg naar Hanau zat hij naast een postillon die hem veel over zichzelf vertelde.

Zwager (zoo noemt men in Duitschland de postillons) was niet getrouwd, en had nogtans eene vrouw met twee kinderen. Die vrouw was eene Beiersche, en woonde twintig uren verder; maar hij kon geen verlof krijgen om haar te trouwen (...): de Beiersche Regering duldde in het geheel geene huwelijken met vreemden onder de mindere standen. (...) Zijne laatste hoop was, nog zooveel te verdienen, dat hij een stuk gronds er bij kon koopen, en dan, meende hij, kon het niet missen, of hij had aanspraak op het huwelijksregt.

Onze reiziger heeft met de man te doen, maar toch:

Ik dacht echter over vele dingen na. Het kwam mij voor, dat langs dien weg Beijeren ligt het pauperisme weren kan. Dat het zeker eene van de voornaamste fouten in onze Wetgeving op het Armwezen is, dat alles, wat hier van elders aanwaait, zonder eenige moeite trouwen en zich, waar ook vestigen kan, is wel duidelijk. (...) Hier - Heldring bedoelt kennelijk Nederland - waar alle vreemdelingen welkom zijn, hier verdringen zij de inwoners en bederven door concurrentie alle broodverdiensten. Altijd zal er wel eenig onregt geschieden; maar ook in dat onregt is nog niet alles zoo verkeerd. Mijn postillon was dubbel matig, vlijtig en gedienstig. Op de vriendelijkste wijze zocht hij, al dienende, hier en daar nog

eene kleinigheid te winnen. Zulk een man, bereikt hij eenmaal zijn vurigen wensch, heeft hoop, dat hij voor kinderen en kindskinderen een grondslag van welvaart zal leggen, die waarschijnlijk groot is; hoe daarentegen, wanneer het geheel zonder moeite van zelf gaat; hoe losbandig toch begeeft men zich dan in den echt!

Het minste wat van deze - en andere - passages gezegd kan worden, is dat hier een heel andere Heldring naar voren treedt dan de man die wij gewend zijn te zien: een sociaal bewogen man, begaan met de armoede en haar gevolgen. Nu blijkt dat hij er denkbeelden op na houdt die wij tegenwoordig politiek incorrect zouden noemen. Geen wonder dat een van mijn kleinzoons hem een reactionaire, elitaire man noemde. Hoe die tegenspraak te verklaren?

Zelden heb ik beter de waarheid ondervonden van de uitspraak van de Engelse schrijver L.P. Hartley: 'The past is a foreign country; they do things differently there'. Hoeveel wij ook van een ander land weten, hoe goed wij ook het menen te kennen, zelden slagen wij erin helemaal de denkwijzen van de bevolking te begrijpen. Zo is het ook met O.G. Heldring, wiens zojuist aangehaalde bespiegelingen weinig in overeenstemming lijken met het beeld dat wij - maar ook zijn tijdgenoten - van hem hebben.

Uit sommige van die uitspraken rijst hij op als een conservatief man - niet alleen van een levensbeschouwelijk, reflectief conservatisme, maar ook van een conservatisme dat de standenmaatschappij aanvaardt en billijkt, het conservatisme van Da Costa: 'God wilde 't onderscheid van gaven, rijkdom, rangen'.

Toch is de vraag hoe zo'n conservatief man als O.G. Heldring tegelijkertijd op sociaal gebied zo (voor zijn tijd) vooruitstrevende activiteiten kon ontplooien, gebaseerd op een misverstand. Het misverstand is dat, als iemand conservatief is, hij over de hele linie conservatief zou zijn; en als iemand vooruitstrevend is op sociaal gebied, hij ook verlichte ideeën zou moeten hebben over mens en samenleving.

Achttien jaar geleden heeft de historicus J.A. Bornewasser bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Stichting 'Het Réveilarchief' in een rede, getiteld 'Hoe conservatief was het Réveil? ', dit misverstand bestreden (de tekst van die rede is ver-

schenen in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, deel 62, afl. 2 (1982)). Bornewasser toont aan, dat er bij het Réveil geen sprake was van een tegenstrijdigheid tussen conservatisme en vooruitstrevendheid. 'Ouvriers de Dieu, progressistes et conserva teurs a la fois', zo citeert hij Chantepie de la Saussaye. Allard Pierson ging, in zijn Oudere Tijgenoten, nog verder. Het Revéil, zo schreef hij, omvatte 'geboren conservatieven en geboren revolutionairen'.

Deze combinatie conservatief-revolutionair is niet zo uitzonderlijk in de Nederlandse geschiedenis. Heeft een historicus de opstand tegen Spanje niet eens een conservatieve revolutie genoemd? Immers, de steden en provincies kwamen op voor het behoud van hun autonome privileges tegen de centraliseringsdrang van Filips II. Wat dat betreft, was, historisch gezien, Filips toen de progressieve, althans moderne, kracht. Immers, de vorming van één centraal gezag was toen een modern verschijnsel. Door zich daartegen te verzetten toonden de Nederlanden meer affiniteit te hebben met het verleden dan met de toekomst, die het ontstaan van grote, centraal geleide staten zou laten zien.

De Republiek van de Verenigde Nederlanden was in feite, door haar sterk confederale structuur, eerder een anachronistisch verschijnsel, en het is een wonder zij met deze zwakke structuur, met haar omslachtige besluitvorming, binnen korte tijd een van de machtigste staten van Europa kon worden en dat gedurende ongeveer een eeuw zou blijven. Ongetwijfeld was dat mede toe te schrijven aan het feit dat de omringende mogendheden zich juist in dat proces van eenwording bevonden: Frankrijk met zijn Fronde, Engeland met zijn burgeroorlog. Duitsland zou pas na twee eeuwen één worden. Van dat betrekkelijke vacuüm profiteerde Nederland.

Ik ben sterk afgeweken van het Réveil - zoals ik als mens een appel ben die ver van de stam van mijn overgrootvader gevallen is. Dat wil niet zeggen dat ik hem of het Réveil verloochen. Het is trouwens überhaupt verkeerd, althans onvolwassen, zich af te zetten tegen zijn verleden. In zijn essay over Wagner schrijft Thomas Mann:

In beslag genomen als wij zijn door taken die, wat nieuwheid en moeilijkheid betreft, hun gelijken niet hebben, hebben wij geen tijd en weinig lust om aan een tijdperk dat achter ons verzinkt, recht te doen. Wij gedragen ons tegenover de 19de eeuw als zonen tegenover vaders - hoe goedkoop.

Zo sta ik misschien vreemd tegenover de vroomheid van het Réveil, maar ik misken zijn historische betekenis allerminst en ben zelfs bereid te geloven dat het, langs mysterieuze wegen, ook aan mijn vorming heeft bijgedragen. Tenslotte is zijn schrijflust mij sympathiek.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juli 1999

DNK | 95 Pagina's

OPMERKINGEN OP EENE REIS LANGS DE RIJN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juli 1999

DNK | 95 Pagina's