GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

‘VAN SMITS TOT SMITS’

Rooms-katholieke theologieopleidingen in Nederland sinds 1964

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rooms-katholieke theologieopleidingen in Nederland sinds 1964

Inleiding

Tot 1966 was katholiek Nederland een groot aantal priesteropleidingen rijk. In 1966-1967 werden deze, ogenschijnlijk in één grote operatie, samengevoegd tot zes theologische opleidingen. Eén daarvan, het Theologisch Instituut Eindhoven, zou het slechts enkele jaren, tot 1969, uithouden. De overige waren de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat in Heerlen, de Katholieke Theologische Hogescholen van Amsterdam en Utrecht, en de Theologische Faculteit Tilburg. Ook de Theologische Faculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen had een aandeel in dit proces. Gedurende een aantal jaren waren deze theologische opleidingen de enige centra voor de opleiding van katholieke pastores.'

Naar aanleiding van het geruchtmakende rapport van de Verkenningscommissie Godgeleerdheid (1989) fuseerden beginjaren negentig vier van de inmiddels 'universiteit' genaamde hogescholen tot twee instellingen: de universiteiten in Amsterdam en Utrecht werden samengevoegd tot 'Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht', de Universiteit voor Theologie en Pastoraat ging op in de theologische faculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Alleen de Theologische Faculteit Tilburg bleef zelfstandig bestaan.

Inmiddels waren er naast deze academische ambtsopleidingen weer verschillende andere opleidingen opgericht: convicten, grootseminaries en HBo-opleidingen, zodat het samenstel van katholieke theologieopleidingen inmiddels voor buitenstaanders wel minstens zo' n verwarrende indruk zal maken als dat tot 1966 nog het geval was.

In het onderhavige artikel zal in kort bestek een beeld worden geschetst van de directe voorgeschiedenis en gang van zaken rond de 'concentratiebeweging' van de jaren zestig en van de verdere ontwik-

Dr. L.G.M. Winkeler is wetenschappelijk medewerker van het Katholiek Documentatiecentrum (Erasmuslaan 36, 6525 GG Nijmegen).

kelingen van met name de universitaire rooms-katholieke theologische opleidingen tot nu toe. 2

Voorgeschiedenis

Tot het begin van de jaren zestig van de twintigste eeuw telde katholiek Nederland een groot aantal priesteropleidingen - van opleidingen voor niet-gewijde pastores was op dat moment nog geen sprake. Allereerst waren er de priesteropleidingen van de zeven bisdommen - het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Breda, Groningen,

Haarlem, 's-Hertogenbosch, Roermond en Rotterdam - , die samen vijf grootseminaries hadden, 3 elk weer verdeeld in een filosofieopleiding (philosophicum) en een theologieopleiding (theologicum). Daarnaast waren er 30 religieuze orden en congregaties met elk hun eigen priesteropleiding (gewoonlijk niet 'grootseminarie' maar 'studiehuis' genoemd), vaak ook weer onderverdeeld in een philosophicum en een theologicum. De capucijn Luchesius Smits, professor in de dogmatiek aan het theologicum van zij n orde, telde in 1963 in totaal 32 philosophica en 30 theologica, verspreid over 48 huizen.

In de jaren vijftig kwamen deze opleidingen in toenemende mate onder druk te staan van vernieuwende tendensen in de katholieke kerk, die men kort kan aanduiden als het aggiornamento, het openzetten van de ramen en het bij de tijd brengen van de kerk, een tendens die belichaamd werd door paus Joannes en 'zijn' Tweede Vati-XXIII caans Concilie, maar die in katholiek Nederland in de tweede helft van de jaren vijftig al voorzichtig gestalte begon te krijgen.

Lange tijd waren de meeste priesteropleidingen vrijwel uitsluitend gericht geweest op het inpompen van handboekentheologie en het kweken van een esprit de corps; een middelmatige theologie werd daarvoor voldoende, en een opleiding in internaatsverband noodzakelijk geacht. Met uitzondering van de grote studieordes (dominicanen, franciscanen en jezuïeten) 4 en verder van een enkeling, hadden de docenten aan deze opleidingen dan ook geen academische opleiding genoten.

In de loop van de jaren dertig kwam daar echter langzaam aan verandering in. Halverwege de jaren vijftig waren vrijwel alle opleidingen van een redelijk niveau, en werden de meest recente theologische en wijsgerige ontwikkelingen gevolgd. In deze zelfde periode echter nam de attractiviteit van het priesterambt af en begon het aantal priesterroepingen een gestage daling te vertonen, 5 vanaf 1963 gevolgd door een rechtstreekse ambtscrisis, die soms - ten onrechte - werd gereduceerd tot een celibaatscrisis.

Het rapport-Smits (1963)

Negatieve en positieve overwegingen brachten beginjaren zestig de Stichting Nederlandse Priesterreligieuzen (een samenwerkingsorgaan van de kloosterorden en priestercongregaties) ertoe, de genoemde pater Smits te laten onderzoeken in hoeverre een samenwerking tussen hun verschillende priesteropleidingen mogelijk en zinvol zou zijn. Daling van het aantal studenten, toen nog vooral bij de kleine orden en congregaties, was de voornaamste negatieve; kwaliteitsverbetering van de opleiding de positieve overweging.

Achteraf is opvallend, dat tot dan toe de priesteropleiding op de grootseminaries nog nauwelijks publiekelijk ter discussie was gesteld. Dit in tegenstelling tot de kleinseminaries, waarover inmiddels de vraag was gerezen, of een voorbereiding op een priesteropleiding in internaatsverband van jongens van 12 tot 18 jaar wel zo gunstig was voor hun emotionele en sociale ontwikkeling. Pas in het rapport van Smits werd hardop gezegd dat ook op de grootseminaries niet alles koek en ei was, al was dit tot dan toe nooit naar buiten gekomen. Smits signaleerde zelfs grote problemen op de grootseminaries: "thans wordt de vraag andersom gesteld: hoe passen wij ons seminariemilieu bij de moderne jeugd aan? Harde feiten hebben tot beraad gedwongen. Als ineens een half noviciaat naar huis gaat, als op het ene seminarie na het andere de staat van beleg tegen de president wordt afgekondigd, als zelfs door de besten bepaalde maatregelen worden geboycot, als de toeloop naar het seminarie daalt en het verloop stijgt, als het seminarieleven late roepingen niet vermag aan te spreken, als het celibaat zijn vanzelfsprekendheid aan het verliezen is, dan is een grondige bezinning op de seminarieopvoeding een eis", zo leidde Smits zijn rapport in. 6

Op 22 mei 1963 vond in Culemborg een bijeenkomst plaats van vertegenwoordigers van de verschillende priesteropleidingen - niet alleen die van orden en congregaties, maar ook van die van de bisdommen. Aansluitend op zijn inleiding aldaar en op de daar gevoerde discussie publiceerde Smits datzelfde jaar nog het rapport De studiereorganisatie in onze philosophica en theologica. 1

In dit rapport bepleitte hij drastische maatregelen om zowel de terugloop op te vangen als de kwaliteit van de opleiding te verbeteren. Hij stelde voor te komen tot een paar 'centrale seminaries', waar de studenten hun filosofische en theologische opleiding zouden ontvangen, terwijl de orden en congregaties daaromheen 'kloosters' zouden inrichten, waar hun eigen studenten die spirituele vorming konden blijven ontvangen, die geacht werd kenmerkend te zijn voor de betreffende orde of congregatie. Als vestigingsplaatsen dacht hij daarbij

aan Zuid-Limburg (Maastricht of Heerlen), Midden-Brabant (Eindhoven of bij voorkeur Tilburg, in verband met de daar gevestigde Katholieke Economische Hogeschool - de latere Katholieke Universiteit Brabant) en Nijmegen ("De katholieke universiteit biedt hier mogelijkheden waar men elders slechts jaloers op kan zijn"). Voor boven de rivieren wees hij er op, dat de beide diocesane grootseminaries nabij een universiteit waren gevestigd: Warmond bij Leiden en Rij senburg bij Utrecht. Zelfs suggereerde hij, dat daar wellicht een katholieke theologische faculteit naast de bestaande rijksfaculteiten opgericht zou kunnen worden.

Blijkens de in Culemborg aangenomen resoluties, die door Smits aan zijn rapport waren toegevoegd, hadden de seminariebestuurders wel oren naar zijn voorstellen. De uitvoering ervan werd bovendien nog dringender, omdat het rapport in de publiciteit terecht kwam en in katholiek Nederland, en niet in de laatste plaats onder de docenten en studenten aan de grootseminaries zelf, grote onrust veroorzaakte.

Nog geen jaar later werd, onder de vlag van het toen net opgerichte Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie, een commissie 'Hogere Studies' opgericht, waar ditmaal ook de priesteropleidingen van de bisdommen in participeerden. In het voorjaar van 1966 bracht deze commissie rapport uit. Zij stelde voor te streven naar drie tot vijf vestigingsplaatsen: drie volledig uitgebouwde instituten in Nijmegen, Tilburg en de Randstad, en twee basiscursussen in Noorden Zuid-Nederland. Doorslaggevend voor de keuze van de vestigingsplaatsen was geweest dat er een mogelijkheid bestond om bij een bestaande universiteit of hogeschool aan te sluiten. 8

De Theologische Faculteit van de Katholieke Universiteit

Zoals gezegd groeide in de loop van de jaren vijftig het aantal academisch geschoolde docenten aan de grootseminaries. Men zou misschien verwachten dat hier een belangrijke rol was weggelegd voor de in 1923 opgerichte Katholieke Universiteit, als de enige plaats in Nederland waar aanstaande seminariedocenten hun academische graad in de filosofie of theologie konden halen. Tot verdriet van deze universiteit, en vooral van haar theologische faculteit, was niets minder waar. De bisschoppen hadden in 1923 met tegenzin een theologische faculteit aan de universiteit verbonden, niet bepaald uit belangstelling voor de theologie, maar omdat er nu eenmaal drie faculteiten moesten zijn, en een theologische aanzienlijk goedkoper was dan de eigenlijk gewenste medische faculteit. Wat het episcopaat betrof was een grootseminarieopleiding voldoende voor priesters, en dat gold lange tijd ook voor hun aanstaande seminariedocenten. Van de wei-

nige priesters die mochten - of moesten 9 - doorstuderen werden slechts enkelen naar Nijmegen gestuurd. De meesten studeerden verder aan een van de Romeinse universiteiten, de Katholieke Universiteit Leuven en soms de door dominicanen geleide theologische faculteit in Freiburg. Ook de grote studieorden stuurden hun studenten bij voorkeur naar een eigen, buitenlandse universiteit.

Daar kwam bij dat de bisschoppen, uit vrees dat een volledige faculteit - inclusief een kandidaatsopleiding - de grootseminaries concurrentie zou kunnen aandoen, bij de oprichting van de Katholieke Universiteit hadden bepaald dat de theologische faculteit alleen een doctoraalstudie mocht aanbieden, en dan nog alleen aan studenten met een grootseminarie als vooropleiding. 10 Gevolg was dat de Nijmeegse historicus Rogier in 1954 cynisch kon vaststellen dat aan de theologische faculteit "professoren en studenten elkaar nog altijd in heilige wedijver poogden te overtreffen in aantal".

Toen in de loop van de jaren vijftig de belangstelling van seminariedocenten en - studenten - en van de meeste bisschoppen - voor een theologiebeoefening op academisch niveau begon toe te nemen, haastte de faculteit zich om bij het episcopaat toestemming te verkrijgen voor het inrichten van een kandidaatsstudie en voor de toelating van lekenstudenten. Deze toestemming kwam eindelijk in 1964, zodat ruim veertig jaar na haar oprichting de faculteit eindelijk 'af' was.

De inmiddels in gang gezette concentratiebeweging werd vanuit Nijmegen met belangstelling, maar voorlopig zonder zorg gadegeslagen. De faculteit ging er van uit dat het om niet méér ging dan om een concentratie van grootseminaries, waarvoor Nijmegen als vanouds een aansluitende doctoraalopleiding zou aanbieden. Mede vanuit dat gezichtspunt breidde de faculteit zijn aanbod zelfs nog uit: eveneens in 1964 kwam er een opleiding pastoraaltheologie tot stand, aanvankelijk alleen bestemd voor studenten met al enige praktijkervaring."

De oprichting van de theologische hogescholen (1966-1967)

De commissie 'Hogere Studies' moet bij haar werkzaamheden voortdurend achter de feiten zijn aangehold, want vrijwel direct na de Culemborgse bijeenkomst begonnen met name de kleinere reguliere priesteropleidingen aan de vorming van voortdurend wisselende samenwerkingsverbanden en aan even wisselende coalities, die uiteindelijk resulteerden in de oprichting van het Theologisch Instituut Eindhoven in 1965 (met de augustijnen en assumptionisten als belangrijkste participanten), de Universiteit voor Theologie en Postoraat in 1966 (bisdom Roermond, paters van de H. Harten en redemptoristen), en in 1967 de Katholieke Theologische Hogeschool

Utrecht (aartsbisdom Utrecht, bisdom Groningen en franciscanen), de Katholieke Theologische Hogeschool Amsterdam (bisdommen Haarlem en Rotterdam, jezuïeten) en de Theologische Faculteit Tilburg (bisdommen Den Bosch en Breda, capucijnen en missionarissen van de H. Familie). 12 De dominicanen en enkele kleinere congregaties brachten hun studenten onder bij de al langer bestaande theologische faculteit van de Katholieke Universiteit.

Deze ontwikkeling kon uiteraard alleen plaatsvinden met instemming van de bisschoppen en de oversten van orden en congregaties. Met name de bisschoppen lieten het een en ander vrijwel geheel over aan de seminarieprofessoren zelf, die zij traditiegetrouw min of meer beschouwden als deel van hun bisschopsstaf. Niettemin hield bijvoorbeeld kardinaal Alfrink de ontwikkelingen van een afstand, maar nauwlettend in het oog en zag hij er zorgvuldig op toe dat zijn bevoegdheden veilig werden gesteld. 13

De vijf, en al spoedig vier, nieuwe instellingen werden in de wandeling tezamen aangeduid als KIWTO'S (Katholieke Instellingen voor Wetenschappelijk Theologisch Onderwijs). Deze aanduiding verraadt al, dat de gedachten over het karakter van de nieuwe opleidingen tussen 1963 en 1966-67 nogal waren geëvolueerd. Had men aanvankelijk 'slechts' centrale grootseminaries voor ogen, als spoedig ontbrandde in de verschillende voorbereidende commissies de discussie over de doelstelling en het niveau van de op te richten instellingen. Streefde men naar een verbeterde priesteropleiding - een soort HBO - , of naar een wetenschappelijke opleiding? De commissie 'Hogere Studies' bedacht hiervoor de voor diverse interpretaties vatbare formule 'erkende instituten van wetenschappelijk-theologisch karakter, primair ten behoeve van de priesteropleiding als pastorale vorming'.

Inderdaad koesterden de jonge instellingen academische ambities. Nauwelijks waren zij opgericht, of zij ontwikkelden een studieprogramma dat als kandidaatsopleiding werd betiteld, en werd de studenten op korte termijn een doctoraalopleiding in het vooruitzicht gesteld. Omdat de KIWTO'S nog niet door de minister waren erkend als instellingen van wetenschappelijk onderwijs - dat zou voor drie van de vier in 1974 gebeuren - zochten zij samenwerking met verschillende theologische faculteiten, die formeel de kandidaats-en doctoraalexamens zouden moeten gaan afnemen. Zo sloot Heerlen een dergelijke overeenkomst met de Nijmeegse theologische faculteit en de Tilburgse faculteit met de Katholieke Hogeschool Tilburg - voor welke de jonge theologische faculteit koren op de molen was van haar streven tot volledige universiteit uit te groeien. De Amsterdamse hogeschool zocht een niet alleen formele, maar ook inhoudelijke samen-

werking met de theologische faculteit van de Universiteit van Amsterdam, maar het inhoudelijke deel ervan kwam tot teleurstelling van de oprichters nauwelijks van de grond. Het verst ging de Katholieke Theologische Hogeschool Utrecht, die in 1970 voor de duur van vijf jaar een gentleman's agreement sloot met de theologische faculteit van de Rijksuniversiteit Utrecht, met het oog op een mogelijk volledige integratie in deze faculteit in de toekomst. 14

De Nijmeegse theologische faculteit werd door deze snelle ontwikkelingen en hoge ambities volledig verrast. Haar standpunt, dat de KIWTO'S geen leken tot de theologische studie zouden mogen toelaten en geen doctoraalstudie mochten aanbieden, werd door de KIWTO'S zelf eenvoudig genegeerd. Nog maar vier jaar nadat zij zelf een volledige faculteit was geworden, had Nijmegen er in één klap vier concurrenten bij.

Van priesteropleiding tot instellingen voor wetenschappelijk onderwijs (1970-1980)

Niet alleen vanwege hun academische ambities, maar ook door de crisis in het priesterambt, raakten de KIWTO'S de daarop volgende jaren hun verleden als 'veredelde priesteropleiding' snel kwijt. In de eerste jaren namen studenten die per se geen priester wilden worden of daarover twijfelden nog wel eens de wijk naar Nijmegen - uiteraard mede aangetrokken door de faam van de daar docerende theologen E. Schillebeeckx en R Schoonenberg. Maar al spoedig werd het ook aan de andere opleidingen gebruikelijk dat studenten pas in een laat sta-

dium van hun studie een priesterwijding gingen overwegen. Toen het beginjaren zeventig mogelijk werd om als leek een pastorale functie in de kerk te krijgen, daalde het aantal priesterwijdingen in een aantal jaren tot vrijwel nul. De belangstelling voor een theologiestudie echter daalde voorlopig niet.

Hoewel alle opleidingen zichzelf als wetenschappelijke opleidingen ('mede ten dienste van de priesteropleiding') beschouwden, liep het karakter ervan nogal uiteen. Geen van de opleidingen kende uiteraard zoiets als een duplex ordo. Dat leverde alleen voor Utrecht na 1970 problemen op. Door de samenwerking met de theologische faculteit van de Rijksuniversiteit konden de kerkelijke vakken slechts mondjesmaat in de 'vrije ruimte' van het kandidaatsprogramma worden ingebouwd, zeer tot ongenoegen van vooral de eerste generatie katholieke studenten, die nog vrijwel geheel afkomstig was van het kleinen grootseminarie, en die met uitgesproken pastorale bedoelingen aan de studie was begonnen. De andere KIWTO'S hadden wat dat betreft meer mogelijkheden. Het karakter van een grootseminarie bleef vooral bij de hogeschool in Heerlen nog lang overheersen, enerzijds omdat de dogmatiek als vak was opgenomen in de pastorale theologie, en er grote aandacht werd besteed aan de missiologie, anderzijds omdat er in de hogeschoolgemeenschap grote aandacht werd besteed aan spiritualiteit en liturgie. De Amsterdamse hogeschool kwam al spoedig terecht in het kielzog van de Amsterdamse studentenprotesten, democratiseerde radicaal en experimenteerde uitvoerig met het projectonderwijs. De Theologische Faculteit Tilburg en de theologische faculteit van de Nijmeegse universiteit organiseerden hun studie globaal zoals dat aan de rijksuniversiteiten gebruikelijk was, zonder duplex ordo uiteraard, maar met een kandidaatscurriculum van alle vakken en vervolgens doctoraalspecialisaties, zoals dat ook het geval is aan de (christelijk) gereformeerde theologische opleidingen te Kampen (i en 11) en Apeldoorn, en de Vrije Universiteit te Amsterdam.

Het wetenschappelijk niveau van de KIWTO'S was naar de huidige maatstaven gemeten niet echt hoog; met name ontbrak het aan (fundamenteel) wetenschappelijk onderzoek. Enerzijds speelde hun verleden als grootseminarie hen nog parten - Heerlen had aanvankelijk zelfs nog overwogen als HBO van start te gaan anderzijds was ook de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland in die jaren volop in beweging, zodat de docenten hun handen vol hadden aan het inhaken op de kerkelijke actualiteit en op de nieuwste ontwikkelingen in het pastoraat aan de 'basis'. Dat fundamenteel onderzoek nauwelijks plaatsvond was overigens in die jaren niets bijzonders; daarin verschilden

de KIWTO'S nauwelijks van de Nijmeegse faculteit of van de gammafaculteiten van die jaren.

Naarmate echter de jaren verstreken, ontwikkelden de instellingen zich in alle opzichten (studentenpopulatie, niveau en structuur van onderwijs en onderzoek) tot de wetenschappelijke instellingen die hen bij de oprichting voor ogen had gestaan.

Kerk en wetenschap (1980-1989)

De ontwikkelingen in de jaren tachtig werden in toenemende mate bepaald door het overheidsbeleid ten aanzien van het hoger onderwijs. In de eerste plaats waren er de bezuinigingen, onder noemers als 'selectieve krimp en groei' en 'taakverdeling en concentratie', anderzijds was er de invoering van de tweefasenstructuur in 1986. Van de bezuinigingen had de Nijmeegse theologische faculteit, als onderdeel van een volledige rijksbekostigde universiteit, het meeste last, zozeer zelfs dat de minimumformatie op de tocht kwam te staan. De KIWTO'S werden gefinancierd volgens een lump sum-regeling, en hadden aanvankelijk minder te lijden. Maar ook bij deze instellingen werd de inkrimping van de budgetten op den duur voelbaar.

Vervolgens was er de invoering van de tweefasenstructuur. Deze had in principe alleen onmiddellijke consequenties voor Nijmegen. Ook de Katholieke Theologische universiteit Utrecht moest er echter, vanwege de samenwerking met de Rijksuniversiteit Utrecht aan geloven; de andere KIWTO'S gingen eveneens tot herstructurering over. Gevolg was uiteraard dat de studentenaantallen daalden: men studeerde nu immers korter.

Bovendien ging de overheid steeds meer en hogere eisen stellen aan het wetenschappelijke onderzoek en de kwaliteit daarvan. In het begin van de jaren tachtig werd de 'voorwaardelijke financiering' van het onderzoek ingevoerd, er werd in toenemende mate gekeken naar de onderzoeksprogrammering en naar de vaststelling van onderzoekszwaartepunten. In de jaren negentig zou dit alles uitlopen op de organisatie van grootschalige onderzoeksprogramma's met een landelijk karakter, en allerlei beoordelingsinstanties om de kwaliteit van de output te meten. Deze ontwikkeling leidde onvermijdelijk tot een zeker isolement van de opleidingen ten opzichte van de kerkelijke achterban. De tijd en ruimte voor het houden van een lezing in Vorden of voor een artikeltje in het parochieblad van Roosendaal begon steeds meer te ontbreken. Het wetenschappelijke niveau steeg ontegenzeggelijk aanzienlijk, maar de specialisatie nam toe en de noodzakelijke 'doorvertaling' naar het dagelijkse kerkelijke leven werd door de externe beoordelaars in het algemeen

niet hoog gewaardeerd en dus steeds vaker achterwege gelaten.

In ditzelfde decennium kregen de opleidingen bovendien te maken met nieuwe regelgeving vanuit Rome ten aanzien van de kerkelijke erkenning van wetenschappelijke theologische opleidingen, in de vorm van de constitutie Sapientia christiana (1979). Ook nu weer was het in de eerste plaats de theologische faculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen, de enige kerkelijk erkende faculteit (al sinds haar oprichting in 1923 17 ), die zich zou moeten aanpassen. Maar ook de andere KIWTO'S streefden naar een kerkelijke erkenning, omdat te verwachten was dat op den duur voor de priesteropleiding, en misschien zelfs voor de opleiding van pastorale werk(st)ers, een door Rome erkende academische theologiestudie vereist zou zijn. Dit was voor de KIWTO'S bovendien van belang omdat de opleiding tot een kerkelijk ambt de basis was voor financiering door de overheid.

Anderzijds maakte geen van de opleidingen bijzondere haast met zo'n erkenning, omdat een kerkelijke screening van de opleiding onvermijdelijk repercussies zou hebben voor de daar docerende gehuwde priesters en voor een beoordeling van het orthodoxe gehalte van alle docenten. Niettemin maakten in de loop van de jaren tachtig alle instellingen een begin met deze procedure.

De problematiek van de beroepsopleiding

Hoewel de bisschoppen hadden ingestemd met de ontwikkeling van grootseminaries tot theologische hogescholen, realiseerden zij zich al spoedig dat zij door de academisering van de opleidingen niet meer over opleidingen op HBO-niveau beschikten. Bij de seminarieopleiding was dit niet zo'n probleem geweest, omdat ook de minder begaafde studenten met wat goede wil van beide kanten wel over de eindstreep konden worden getrokken. Nu de KIWTO'S echter de academisering van de opleiding verder doorzetten, viel er een groep potentiële pastores buiten de boot.

Met name de Utrechtse hogeschool zocht hiervoor een structurele oplossing door de ontwikkeling van een HBO-poot in samenwerking met de sociale academie De Horst in Driebergen-Zeist. Er werd in 1973 een Agogisch-Theologische Opleiding (ATO) in het leven geroepen, gevestigd bij een sociale academie, die in die jaren uiterst maatschappijkritisch was. Ook de aan de ATO gedoceerde theologie liet zich dan ook inspireren door het links-Barthiaanse en marxistische gedachtegoed. De bisschoppen stelden erkenning van de opleiding voortdurend uit en weigerden uiteindelijk hun goedkeuring, waarmee de basis onder de ATO definitief wegviel. In 1982 werd deze HBO-Opleiding opgeheven.

De andere KIWTO'S, en na 1982 ook Utrecht, zochten een oplossing van het HBO-probleem in de richting van diverse variaties op het model van een vrije studierichting met minder strenge vooropleidingseisen. Juist omdat zij deze vrije studierichtingen met nadruk niet als HBOopleiding zagen, moesten deze in de loop van de jaren tachtig op instigatie van de rijksoverheid volledig aan het academisch curriculum worden aangepast.

Het waren de Mo-opleidingen, waar vanouds ook een opleiding tot godsdienstleraar kon worden gevolgd, die daarna het HBO-gat grotendeels opvulden door hun theologieopleiding te verbreden. 18 Een aantal van deze opleidingen werd door de bisschoppen erkend, terwijl de afgestudeerden van andere opleidingen bij hun sollicitatie individueel worden beoordeeld. Momenteel verzorgen de Fontys Hogescholen erkende HBO-theologieopleidingen in Tilburg (voorheen de Katholieke Leergangen), Heerlen (Theologisch Katechetisch Instituut), Amsterdam (Opleiding voor Godsdienstleraren Amsterdam) en Hengelo. Niet erkende opleidingen worden verzorgd in Leeuwarden en Enschede, in een nauwe samenwerking tussen de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden en de Saxion Hogeschool Enschede. Niettemin zijn de meeste pastores nog altijd afkomstig van de KIWTO'S of de Nijmeegse faculteit.

Herleving van de priesteropleiding.

Een tweede probleem waarmee de bisschoppen werden geconfronteerd was de dramatische terugval van het aantal priesterstudenten. Bij de oprichting van de KIWTO'S waren de bisschoppen en de oversten van de betrokken orden en congregaties ervan uitgegaan dat 'hun' studenten in de nabijheid van de opleidingen zouden gaan samenwonen in begeleide leefgemeenschappen (convicten), waar zij, in aansluiting op hun wetenschappelijke opleiding, hun spirituele vorming zouden ontvangen. Verschillende participanten kochten daartoe hui-

zen aan in de steden waar de werden gevestigd. Deze opzet KIWTO'S bleek al spoedig geen succes. Studenten gingen liever op kamers wonen, en voor zover zij in de convicten bleven wonen was het verschil met gewone studentenhuizen al spoedig nauwelijks nog merkbaar. 20

Deze ontwikkeling, gepaard gaande met de breed levende gematigd kerkkritische houding onder studenten en docenten, zeker na de benoeming van de behoudende bisschoppen A. Simonis (1970) en vooral J. Gijsen (1972), leidde ertoe dat bisschoppen en kloosteroversten nauwelijks of geen contact meer hadden met hun toekomstige pastores of kloosterlingen.

Het was de Roermondse bisschop Gijsen die deze kat de bel aan bond door de oprichting van een convict voor priesterstudenten in Rolduc (1972), waarna hij dit een jaar later uitbreidde tot een volledig grootseminarie. Daarmee trok hij tevens zijn erkenning van de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat als opleiding voor toekomstige priesters in: de opleiding was hem niet orthodox genoeg. Dankzij de steun van de participerende orden en congregaties kon de Heerlense hogeschool echter blijven bestaan. Ook de Rotterdamse bisschop Simonis, participant in de Amsterdamse hogeschool, ging er toe over zijn priesterstudenten naar Rolduc te sturen, zonder overigens zijn vertrouwen in de hogeschool op te zeggen. Voor zover de andere bisschoppen al de heroprichting van convicten in een of andere vorm hadden overwogen - het probleem van de vorming van priesterstudenten was nooit helemaal van tafel geweest - , maakte Gijsen hen dit nu voorlopig feitelijk onmogelijk: de meeste andere bisschoppen hadden er geen behoefte aan om op een of andere wijze met Gijsens beleid geïdentificeerd te worden. Pas in 1979 gingen de aartsbisschop van Utrecht, kardinaal J. Willebrands, die in 1976 B. Alfrink was opgevolgd, en de Groningse bisschop J. Möller samen over tot de oprichting van het Ariënsconvict in Utrecht.

De Bijzondere Bisschoppensynode van 1980 - door Rome bijeengeroepen om de spanningen in de Nederlandse kerkprovincie op te lossen - bracht de kwestie van de priesteropleiding echter in een stroomversnelling. De besluiten van deze synode, die onder zware druk van Rome tot stand waren gekomen, eisten onder meer de oprichting van grootseminaries of minstens convicten, "die als echte seminaries fungeren, zij het dat een groot gedeelte van het onderwijs gegeven wordt op een Faculteit of Theologische Hogeschool die door de Heilige Stoel zijn erkend". 21

Op de achtergrond van dit besluit stond de vrees van Rome, maar in meerdere of mindere mate ook wel bij de Nederlandse bisschop-

pen, voor het ontstaan van wat werd genoemd een 'parallelle clerus' van in de kerk werkzame leken; de vrees ook dat daardoor de sacraliteit van het priesterambt en de betekenis van de sacramentenbediening in de ogen van de gelovigen aan belang zou inboeten ten opzichte van de professionaliteit van het pastorale werk.

In de daaropvolgende jaren richtten de verschillende bisdommen priesteropleidingen op, met uitzondering van Rolduc aanvankelijk allemaal in convictvorm, waarbij het onderwijs grotendeels werd 'uitbesteed' aan de betreffende KIWTO'S. Aan deze KIWTO'S werd overigens wel de voorwaarde gesteld dat dat onderwijs in overeenstemming met de kerkelijke richtlijnen zou moeten zijn. Met het oog daarop inspecteerde een bisschoppelijke commissie in 1981 de instellingen. In 1983 besloten de bisschoppen op advies van deze commissie de priesteropleidingen in convictvorm te structureren. Na Rolduc en het Ariënsconvict werd zo in Breda het convict Maria ter Engelen opgericht (1981) en in Amsterdam het Willibrordhuis voor het bis-

dom Haarlem (1983). Later volgde bovendien een grootseminarie, eveneens Willibrordhuis genaamd, in Vogelenzang; in Voorburg het convictVronesteyn voor het bisdom Rotterdam (1985); in de bisdommen Breda en Den Bosch werden 'weekendseminaries' opgericht, waar veelal zogenoemde 'late roepingen' hun opleiding volgden: Bovendonk (voor Breda, 1983) en het Sint Janscentrum (voor Den Bosch, 1987).

Behalve aan priesteropleidingen richtten de bisschoppen ook deeltijdse diakenopleidingen (HBO-niveau) op. De diakenwijding was lange tijd niet méér geweest dan een formaliteit, een voorwijding voor de priesterwijding. Het Tweede Vaticaans Concilie had echter de mogelijkheid geopend voor een zelfstandig ambt van diaken, dat ook voor getrouwde mannen openstond. In Nederland wordt deze wijding over het algemeen nagestreefd door getrouwde mannen met een gewone werkkring, die in hun vrije tijd pastoraal werkzaam zijn.

De Verkenningscommissie Godgeleerdheid (1987-1989)

In haar rapport van 1966 had de Commissie 'Hogere Studies' al voorgesteld om vanuit de concentratie van groot-seminaries te komen tot slechts drie vestigingsplaatsen: Nijmegen, Tilburg en 'de Randstad', plus twee basiscursussen in Noord-en Zuid-Nederland. Even had het er op geleken dat het er in ieder geval maar vier zouden worden: de hogescholen in Amsterdam en Utrecht vielen samen onder één stichting en waren aanvankelijk bedoeld als één opleiding met twee locaties. Al spoedig echter gingen deze twee instellingen vrijwel zelfstandig verder, zodat het resultaat toch vijf opleidingen was.

De gedachte van de Commissie 'Hogere Studies' dat vijf opleidingen - om financiële en/of kwalitatieve redenen - op den duur wel eens te veel zou kunnen zijn was echter sluimerend aanwezig gebleven. Halverwege de jaren tachtig lieten de KIWTO'S en de Nijmeegse faculteit hun gezamenlijke overlegorgaan, de Centrale Beleidscommissie, een rapport opstellen over hun kwaliteit en hun toekomst. De Tilburgse socioloog J. Sloot kwam in 1986 met een globaal en wat impressionistisch rapport, 24 waarin hij vooralsnog alleen een nauwere samenwerking bepleitte tussen Amsterdam en Utrecht, met een beroep op hun vergelijkbaarheid en hun gemeenschappelijke verleden, en "met het oog op een eventuele fusie over vijfjaar" - achteraf, dankzij de minister, een tamelijk nauwkeurige timing. Samenwerking tussen de 'zuidelijke' instellingen (de Nijmeegse theologische faculteit, Tilburg, Heerlen) achtte hij nuttig op het niveau van de doctoraalspecialisaties. De nota werd aan de instellingen slecht ontvangen en verdween al spoedig in de la, overbodig gemaakt door de

instelling, een jaar later, van de ministeriële Verkenningscommissie Godgeleerdheid.

Ook de overheid, in casu de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid, had inmiddels haar oog laten vallen op de talrijke theologieopleidingen in den lande, katholieke zowel als (feitelijk) protestantse, en liet de filosoof C.A. van Peursen een rapport opstellen over de wetenschappelijkheid van de theologie en de kwaliteit van het verrichte onderzoek. 25 Van Peursen combineerde een betoog over het kerkelijk en maatschappelijk belang van de theologie met de observatie, dat het theologisch onderzoek in Nederland een chaotisch beeld vertoonde. De minister liet zich dat geen twee keer zeggen; een maand later was een zware Verkenningscommissie een feit.

Geheel in de geest van het overheidsbeleid in de tweede helft van de jaren tachtig hadden zowel Sloot als Van Peursen zich vrijwel volledig gericht op de kwaliteit van het onderzoek als voornaamste graadmeter voor de kwaliteit van wetenschappelijke onderwijsinstellingen. Dit was ook het voornaamste aandachtspunt van de Verkenningscommissie, "gezien het feit, dat hiervan de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs (...) afhankelijk is." 26

Wellicht had de minister in zijn overwegingen betrokken, dat Luchesius Smits OFM Cap er halverwege de jaren zestig in was geslaagd 48 seminaries ertoe te verleiden tot vijf opleidingen te fuseren, zodat hij ook het huidige aantal wel zou kunnen doen verminderen - in ieder geval werd hij voorzitter van de commissie, terwijl de Amerikaanse hoogleraar van Nederlandse afkomst H. Oberman het meest spraakmakende lid van de commissie zou blijken (hetgeen Smits de opmerking ontlokte dat hij voorzitter was van de commissie-Oberman).

Het is moeilijk achteraf vast te stellen of de instellingen bij de reorganisatie en de kwaliteitsverbetering van hun onderzoek gedreven werden door eerdere ministeriële maatregelen of door het rondwaren van de Verkenningscommissie. Maar deze commissie kon weinig anders dan inventariseren en rekenen met gegevens, die op dat moment eigenlijk al verouderd waren. 27 Het principiële standpunt dat wetenschappelijke instellingen zo nauw mogelijk verbonden zouden moeten zijn met een volledige universiteit, speelde bij haar voorstellen voor hun toekomst dan ook een belangrijke rol. In haar rapport (1989) deed de Verkenningscommissie de aanbeveling om de theologische faculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen en de Theologische Faculteit Tilburg beide te handhaven, vooral vanwege hun inbedding in de betreffende katholieke universiteiten. De Katholieke Theologische Universiteit Amsterdam zou haar wetenschappelijke

opleiding naar Utrecht moeten verplaatsen, terwijl Utrecht haar nietwetenschappelijke opleiding naar Amsterdam zou overbrengen: een HBO in Amsterdam derhalve, en een wetenschappelijke opleiding in Utrecht. Ook hier had de universitaire inbedding van de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht, via haar nauwe samenwerking met de theologische faculteit van de Utrechtse universiteit, een belangrijke rol in de overwegingen gespeeld. De Universiteit voor Theologie en Pastoraat zou haars inziens moeten worden omgezet in een HBO met een kerkelijk erkende baccalaureaatsopleiding, gelieerd aan de Nijmeegse faculteit. Het aantal wetenschappelijke opleidingen zou op deze wijze tot drie gereduceerd kunnen worden.

Fusies (1989-1992)

De aanbevelingen van de Verkenningscommissie Godgeleerdheid kwamen niet als een donderslag bij heldere hemel; de instellingen spraken, zoals wij zagen, al enkele jaren over nauwere samenwerking. De druk was nu echter zeer groot geworden, terwijl de commissie ook duidelijk was geweest over het gewenste resultaat. De instellingen zetten zich aan de besprekingen. Met name Amsterdam onderzocht verschillende mogelijkheden. Enerzijds ging zij met Utrecht om de tafel zitten, zoals de Verkenningscommissie (en eerder het rapport-Sloot) had aanbevolen, anderzijds reageerde zij positief op een uitnodiging van het Nijmeegse College van Bestuur voor een veel breder overleg, waarin Nijmegen hoopte een centrale rol te kunnen spelen. Tilburg en Utrecht sloegen de Nijmeegse uitnodiging echter af. Zo ontwikkelden de Universiteit voor Theologie en Pastoraat, de Katholieke Theologische Universiteit Amsterdam en de Nijmeegse faculteit tezamen de 'IIAN-optie' (Heerlen-Amsterdam-Nijmegen), een intentieverklaring voor een soort van theologisch 'consortium', waarin door samenwerking en taakverdeling wellicht aan de ministeriële verlangens kon worden voldaan. Inmiddels overlegde Amsterdam nog steeds met Utrecht, hetgeen uiteindelijk een scheiding van de Amsterdamse geesten opleverde. Terwijl de curatoren opteerden voor een concentratie van Amsterdam en Utrecht, koos de Universiteitsraad voor de HAN-optie, de samenwerking met Heerlen en Nijmegen.

Deze optie werd op 6 april 1990 in uitgewerkte vorm gepresenteerd: men had gekozen voor het opgaan van Amsterdam en Heerlen in de theologische faculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen, waarbij deze zich had verplicht in Amsterdam en Heerlen een ambtsopleiding op doctoraal niveau in stand te houden.

Inmiddels hadden de bisschoppen een eigen commissie ingesteld

onder leiding van bisschop H. Ernst, die de bisschoppenconferentie adviseerde de raad van de Verkenningscommissie op te volgen. Op de presentatie van de HAN-optie konden de bisschoppen dan ook snel reageren. Al vier dagen later schoten zij deze optie af. Daarmee kozen zij, tot genoegen van de minister, die eerder al tevreden had verklaard dat de bisschoppen 'de koe bij de horens pakten', voor uitvoering van het advies van de Verkenningscommissie. Alleen de Haarlemse bisschop Bomers intervenieerde vergeefs bij de minister ten gunste van 'zijn'Amsterdamse universiteit, maar hij was niet opgewassen tegen de voorkeur van de minister en de uitgesproken tegenstand tegen het HAN-plan van de meest betrokken bisschoppen: kardinaal A. Simonis (groot-kanselier van zowel Utrecht als van Nijmegen) en de bisschoppen J. ter Schure (in wiens bisdom de Nijmeegse universiteit is gelegen) en J. Gijsen.

De partijen hadden nu geen keuze meer, en in de tweede helft van 1990 kondigden zowel de Nijmeegse theologische faculteit en de Universiteit voor Theologie en Pastoraat als de universiteiten in Amsterdam en Utrecht een op handen zijnde fusie aan. Dat de daarop volgende samenvoegingsbesprekingen in beide gevallen uiterst moeizaam verliepen behoeft geen betoog. Maar op 1 januari 1992 fuseerden Amsterdam en Utrecht tot 'Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht', 28 twee maanden later ging Heerlen op in de Nijmeegse faculteit.

Nijmegen had zich - ondanks de tegenstand van opnieuw Gijsen, die de Heerlense opleiding liever helemaal uit zijn bisdom zag verdwijnen - verplicht in Heerlen een instroomlocatie te handhaven, maar deze bleek in de praktijk te weinig belangstelling te trekken. Nieuwe studenten vonden dat zij dan net zo goed meteen naar Nijmegen of Tilburg konden gaan. Bovendien kostte de Heerlense locatie de docenten over en weer een gigantisch aantal uren reistijd. In 1999 sloot de Katholieke Universiteit Nijmegen dan ook de locatie Heerlen. De nieuwe Utrechtse universiteit had de Amsterdamse studenten de mogelijkheid geboden daar hun studie af te ronden, zodat ook deze opleiding in 2000 definitief werd gesloten.

Besluit

Anno 2000 kent katholiek Nederland een grote variëteit aan theologische opleidingen, die een minstens zo grote variëteit aan belangstellenden bedienen: priesterstudenten, pastoraal werk(st)ers in spe, aanstaande leraren godsdienst of levensbeschouwing, geïnteresseerde vrijwilligers, vuT-ters... Toen halverwege de jaren zestig het rapport-Smits het startsein gaf voor een concentratie van priester-

opleidingen, konden de betrokkenen nauwelijks vermoeden hoe snel er behoefte aan een dergelijke variëteit zou ontstaan. De seminaries werden, zoals wij zagen, geconcentreerd om twee redenen: ten behoeve van een professionalisering van het priesterambt, en uit economische overwegingen bij een teruglopend aantal studenten.

Met het streven naar professionalisering volgden de opleidingen een tendens in de Nederlandse samenleving die na de Tweede Wereldoorlog was ingezet en die cynisch wel eens als de 'doctorandussenplaag' is aangeduid. De gammawetenschappers - eerst de maatschappelijk werkers, vervolgens de sociologen en de psychologen - drukten een steeds groter stempel op de samenleving. Gezien de verwantschap van deze beroepsgroepen met het pastoraal werk konden de seminarieopleidingen moeilijk achterblijven. De omgang van priesters met de 'intellectuelen' werd reeds in de jaren vijftig geproblematiseerd.

De professionalisering van het ambt en de academisering van de opleiding daartoe, stonden in de jaren zestig en zeventig centraal. Kenmerkend zijn de titels van de beide oraties waarmee de hoogleraren van de kersverse opleiding pastoraaltheologie aan de Nijmeegse Theologische Faculteit hun ambt aanvaardden: 'De leer van de kerk en het geloof van haar leden' (de pastoraaltheoloog F. Haarsma in 1968) en 'De professionalisering van het kerkelijk ambt' (de godsdienstsocioloog O. Schreuder in 1964). Wat zwart-wit gesteld waren de grootseminaries gericht geweest op de kerkelijke leer en het sacrale ambt, terwijl de nieuwe opleidingen zich oriënteerden op het geloof van de leden en het beroep 'priester' (en als spoedig: pastor).

De differentiatie die met name in de jaren tachtig en negentig plaatsvond - met tegen de twintig theologieopleidingen van allerlei snit als resultaat - vond zijn oorzaak in twee tegenbewegingen: één in het werkveld, waar naast academisch opgeleide, maar schaarser wordende pastores, behoefte groeide aan geschoolde vrijwilligers, lekengodsdienstleraren (vroeger werd de godsdienstles nog door de kapelaan gegeven) en ander kerkelijk kader; en één bij de kerkelijke leiding, waar men meende waar te nemen dat de professionalisering van het vak ten koste ging van de sacraliteit van het kerkelijke leven in het algemeen en van de ambtsbediening in het bijzonder.

Beweging en tegenbeweging leverden vervolgens een dusdanige diversiteit en veelheid aan opleidingen op, dat men zich in de nabije toekomst opnieuw zal afvragen of al deze opleidingen - gezien het dalend aantal studenten en docenten - op den duur allemaal te handhaven zijn.


1. Met deze term worden hier alle pastoraal werkenden in de katholieke kerk aangeduid, zowel de gewijde (diakens en priesters) als de ongewijde (pastoraal werk(st)ers). Op een en ander zal in de loop van dit artikel verder worden ingegaan.

2. Dit artikel is met name gebaseerd op de volgende publicaties, die hierna slechts spaarzaam zullen worden aangehaald: C. Bertrand, Het goede blijft. Een schets van 25 jaar Universiteit voor Theologie en Pastoraat te Heerlen, Heerlen 1992; L.A. Koevoets (red.), Katholiek wetenschappelijk theologisch onderwijs in Nederland 1964-1974. Ontwikkelingen en huidige situatie (dossier 1 bij 'Archief van de Kerken'), Amersfoort 1975 (waarin een groot aantal bronnen (rapporten, nota's, discussiestukken) en kwantitatieve gegevens te vinden is); A.H. Smits, 'Scholing en opleiding', in: H. Schaeffer (red.), Handboek godsdienst in Nederland (Amersfoort 1992), 552-564; L. Winkeler, Om kerk en wetenschap. Geschiedenis van de Katholieke Theologische Universiteit van Amsterdam en de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht 1967-1991, Utrecht 1992; L. Winkeler, 'De Theologische Faculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Een beknopte geschiedenis (1923-1992)', in: Jaarboek van het Katholiek Documen tatie Centrum, 27(1997), 94- 139.

3. Bij de afsplitsing in 1956 van het bisdom Groningen van het aartsbisdom Utrecht en van het bisdom Rotterdam van dat van Haarlem

richtten de nieuwe bisdommen geen eigen grootseminarie op, maar bleven zij gebruikmaken van de opleidingen van Utrecht en Haarlem. Vgl. het artikel van J.Y.H.A. Jacobs in dit

4. Deze kloosterordes hadden het beoefenen van wetenschap - niet alleen overigens theologie en wijsbegeerte - in hun doelstellingen staan, en hadden in de loop der eeuwen op dit terrein ook naam gemaakt.

5. J.J. Dellepoort, Priesterroepingen in Nederland. Proeve van een statistischsociografische analyse, 's- Gravenhage 1955.

6 L. Smits, De studiereorganisatie in onze philosophica en theologica ('s-Gravenhage 1963), 3. Een levendig beeld van de broeierige sfeer op het grootseminarie Rijsenburg schetst J. ter Laak, Brave rebellen. Herinneringen aan de eerste studentenopstand in Nederland (1961), Nijmegen 1999.

7 Het gestencilde rapport werd in eigen kring verspreid. Grote delen werden gepubliceerd als 'Reorganisatie van de studie in de Nederlandse groot-seminaries', in: Nederlandse Katholieke Stemmen, 60(1964), 225-244.

8. Eindredactie van het Rapport, uitgebracht door de Commissie 'Hogere Studies', Rotterdam (PINK), 1966.

9. Priesters staan na hun wijding in principe volledig ter beschikking van de bisschop die hen heeft gewijd. Het was tot in de jaren zestig gebruikelijk dat zij geen inspraak hadden in hun toekomst: noch wat betreft de plaats waar zij kapelaan en later pastoor werden, noch wat betreft een eventueel verder studeren, waar en in welk vak.

10. In de loop van de jaren dertig wist de faculteit te bewerkstelligen dat incidenteel ook kloosterzusters en leken (met een 'aan het grootseminarie gelijk te stellen vooropleiding') de doctoraalstudie mochten volgen.

11. Begin jaren zeventig werd deze opleiding omgezet in een doctoraalstudierichting.

12. Een schema van het hele proces, waarin ook de voorafgaande samenwerkingsverbanden en de kleine participanten van de hogescholen worden genoemd, is te vinden in Koevoets, Katholiek wetenschappelijk theologisch onderwijs in Nederland, 9- 11.

13. De bevoegdheden van de bisschop speelden met name een rol bij de beslissing een huwende priesterdocent al dan niet te ontslaan. Het meest geruchtmakend in dit verband was het ontslag van H. van Luijk (Amsterdam) in 1974.

14. Het gentleman's agreement leidde in 1975 overigens niet tot een nog verdergaande samenwerking. Vanaf toen functioneerde er weer een volledige Katholieke Theologische Hogeschool Utrecht, die in 1976 net als de andere KIWTO'S door de minister werd erkend. De hogeschool bleef echter zeer nauw met de Utrechtse theologische faculteit samenwerken.

15. De tabel is samengesteld uit Koevoets, Katholiek wetenschappelijk theologisch onderwijs, 30-32 (1967, 1970, 1974), J.B. Sloot, De Katholieke Wetenschappelijke Theologiebeoefening in Nederland. Aanbevelingen voor een toekomstig beleidskader, [Tilburg 1986], 3-4(1980, 1985) en J.J.M. Massaar-Remmerswaal en L.G.M. Spruit, Statistiek rooms-katholieke theologische opleidingen 1999 (Den Haag 1999), 39 (1992, 1998).

16. In 1998 inclusief de studenten religiestudies.

17. Voor de perikelen daaromtrent zie J.R de Valk, Roomser dan de paus. Studies over de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederlands katholicisme, 1815-1940 (Nijmegen 1998), 269-305.

18. "Het doel van deze opleidingen is de cursisten op te leiden tot het beroep van docent levensbeschouwing/godsdienst, dan wel hen in staat te stellen aan het maatschappelijk werk, de gezondheidszorg, buurt- en opbouwwerk, jeugd-, jongeren- en vormingswerk, journalistiek of aan het pastoraat in strikte zin een deskundige, levensbeschouwelijke bijdrage te leveren." (Massaar-Remmerswaal en Spruit, Statistiek, 41).

19. Naar Massaar- Remmerswaal en Spruit, Statistiek, 47.

20. Zo kochten de Franciscanen voor de huisvesting van hun studenten een groot aantal eengezinswoningen in een nieuwbouwwijk van De Bilt bij Utrecht, die zij binnen enkele jaren de een na de ander weer moesten verkopen. Een informatieve schets van deze ontwikkeling geeft M. Hendriks, Vaarwel aan het clericaat, Heerlen 1976.

21. 'Slotdocument van de particuliere Synode van de Bisschoppen van Nederland, januari 1980', in: 1-2-1 Informatiebulletin, 8(1980), 69 (besluit 26). Dit is ook een belangrijke reden waarom de KIWTO'S streven naar kerkelijke erkenning op basis van Sapientia christiana.

22. Massaar-Remmerswaal en Spruit, Statistiek, 11, 14 en 18

23. Inclusief 20 studenten van het huis voor priesterstudenten van het Neo- Katechumenaat in Nieuwe- Niedorp

24. Sloot, Katholieke Wetenschappelijke Theologiebeoefening in Nederland, Tilburg 1986.

25. C.A. van Peursen, Verkenning betreffende de faculteiten der godgeleerdheid en de theologische hogescholen, nota RAWB, april 1987. De Raad vond overigens, breder, dat het hele Nederlandse wetenschapsbeleid op de helling moest (H. Knippenberg en W. van der Ham, Een bron van aanhoudende zorg. 75 jaar Ministerie van Onderwijs [Kunsten] en Wetenschappen, 1918-1993 (Assen 1993), 674-675).

26. Rapport van de Verkenningscommissie Godgeleerdheid, deel 1 ('s- Gravenhage 1989), 9.

27. De Verkenningscommissie was zich hiervan overigens wel degelijk bewust, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de opmerking, dat Nijmegen 'haar hoge scores (dankt) aan enkele gerenommeerde onderzoekers, van wie er sommigen inmiddels zijn geëmeriteerd' (135).

28. Strikt juridisch gezien ging de Katholieke Theologische Universiteit Amsterdam op in de Katholieke Theologische universiteit Utrecht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2001

DNK | 103 Pagina's

‘VAN SMITS TOT SMITS’

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2001

DNK | 103 Pagina's