GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

44 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bibliografie van katholieke Nederlandse periodieken Deel I: Dag-en weekbladpers. Onder eindred. van Otto S. Lankhorst, Valkhof Pers, Nijmegen 1999. 358 blzn. ISBN 90 5625 061 2, Nlg 135, 00 (Euro 61, 25).

Tien jaar Bibliografie van Nederlandse protestantse periodieken. Onder red. van G. Harinck, R. Huizenga en J.F. Seijlhouwer, Historisch documentatiecentrum voor het Nederlands protestantisme (1800-heden), Amsterdam 1999. 96 blzn. ISBN 90 72319 14 1.

- J.Vree

De eerstgenoemde publicatie verscheen als deel 1 van de serie KDC Sleutels (Bibliografieën, inventarissen en andere documentaire uitgaven van het Katholiek Documentatiecentrum). Ze beschrijft 314 titels van de katholieke dag-en weekbladpers uit de periode 1780-1980. Het is de bedoeling dat uiteindelijk vijf delen zullen verschijnen, waarin naast het genoemde terrein ook de rubrieken cultuur en ontspanning, godsdienstig en kerkelijk leven, opvoeding en onderwijs, en, tenslotte, politieke en sociale actie behandeld zullen worden.

Zowel degenen die de inhoud van het werk bijeenbrachten en ordenden, als zij die voor de publicatie en presentatie daarvan zorg droegen, verdienen lof. Om met het laatste te beginnen: dat de raadpleging van deze enorme hoeveelheid materiaal als een feest ervaren kan worden, is mede te danken aan de mooie band, het goede drukwerk, en de uitermate verzorgde typografie. Degenen die het materiaal verzamelden, hebben dikwijls de ervaring moeten opdoen die iedere onderzoeker van oude dag-of weekbladen bekend is: dat wat ooit algemeen was, is dikwijls het slechtste bewaard gebleven. Dankzij veel inspanningen valt er toch nog veel te vermelden van de verzamelde titels. Belangrijke rubrieken in iedere beschrijving zijn: verschijningsjaren, ondertitel, uitgever, plaats, frequentie, formaat, omvang, redactie, relaties (voorzetting van, voortgezet als) en literatuur (over de beschreven titel). De inleidingen tot het werk zijn ook in het Engels weergegeven. . Het geheel wordt besloten door een systematisch en een chronologisch overzicht, alsmede een register van namen, titels en zaken.

Dankzij de bibliografie kan een onderzoeker onder meer snel nagaan welke uitgevers een grote rol speelden, en wat de centra waren waarin katholieke kranten vervaardigd werden. Enkele zaken troffen mij. In de eerste plaats het gebruik van het woord c/katholiek in de titel. Dit begint in de tijd dat er onderhandeld werd over het (nooit geëffectueerde) concordaat van 1827. In de jaren tachtig van de achttiende eeuw verschenen Le Politique hollandais en De Batavier, maar dan volgen (aldus het chronologisch overzicht) in 1822 Roomsch catholijke couranten de voortzetting ervan in hetzelfde jaar: Nederlandsche catholieke courant. De titelwijziging wilde aangeven dat katholieken goede Nederlanders waren. Toch was deze aanpassing niet voldoende. Eind 1822 kondigde het tweemaal per week in Den Haag verschijnende blad aan, dat wegens onverdraagzaamheid der 'protestanten' de titel voortaan zou luiden Noord Nederlandsche courant. Ook dit mocht niet baten: al in 1823 kwam het einde. Nog eens drie neutrale titels volgden, waaronder de meer succesvolle Noord-Brabander (1829-1895). Het was J.G. le Sage ten Broek die in 1835 startte met de Catholijke Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-en letterkunde, een blad dat in 1873 voortgezet zou worden als Kerkelijke courant, met de oude titel als ondertitel. Vergelijkt men deze opsomming met de ontwikkelingen op protestants gebied, dan vallen een paar dingen op. Van 1818 tot 1830 verscheen daar: De protestant. Tijdschrift voor de evangelische christenheid in het Koningrijk der Nederlanden. Dit was echter een tijdschrift, geen dag-of weekblad. In Nederland is nooit behoefte geweest aan een (algemeen-)'protestantse' krant. Wat later onder die aanduiding verscheen waren bladen van typisch anti-katholieke of ook vrijzinnigprotestantse organisaties. Aanvankelijk bestond hier zelfs geen uitdrukkelijk (protestants-)christelijke pers. Een viertal Amsterdamse Réveilmannen, waaronder I. da Costa, startte als eerste in 1834 met het weekblad

Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, g schied-en letterkunde. Dit blad en dat van Ten Broek, dat zeker niet toevallig in naamgeving sterk op het andere gelijkt, kondigen samen een nieuw tijdperk aan: dat van de confessioneel gekleurde pers, waardoor de bestaande pers van de weeromstuit steeds meer een neutraal stempel krijgt opgedrukt. De pers wordt echter sindsdien niet alleen confessioneel, maar ook verkerkelijkt. Dat is onder meer af te lezen aan de titelwijziging die het blad van de leek Ten Broek na Vaticanum I onderging. Intussen was de andere zijde reeds voorgegaan. Toen de Hervormde Kerk in Nederland steeds minder de heersende kerk werd, meende de synode een eigen geluid te moeten laten horen. Vandaar dat na enkele eerdere pogingen van 1852 af de Kerkelijke courant, weekblad voor de Nederlandsche Her vormde Kerk verscheen, die tevens het officiële orgaan van die kerk was. Dat de Nederlandse bevolking zo steeds meer uiteenviel in welomschreven zuilen blijkt ook uit het gebruik van de woorden 'ons' en 'onze'. De oudste van de zeven titels op het katholieke erf die zo beginnen dateert van 1880: OnsNoorden. Bij de protestanten gebeurt dat in 1896 met Ons tijdschrift, waarna nog vele bladen en tijdschriften volgen, met toppers als Ons orgaan, Ons zendingsblad, Onze jongens. Graag zou een mens dan net zo nauwkeurig willen nagaan wat er achter al deze protestantse titels schuilgaat, als dat nu reeds ten dele aan katholieke zijde mogelijk is. Helaas is dat niet het geval. Het (als gevolg van de beperkte oplage inmiddels reeds uitverkochte) boekje Tien jaar Bibliografie van Nederlandse protestantse periodieke bevat alleen een lijst van ruim duizend titels. Daarnaast komen er enkele artikelen in voor waarin de voortgang van het BNPP-project, dat in aansluiting bij het katholieke project werd opgezet, beschreven wordt. Voorzover een titel volledig beschreven is (en dat is thans reeds bij 700 titels het geval), kunnen de gegevens geraadpleegd worden op internet (http: //www.vu.nl/hdc). Op dit moment bestaan er tevens plannen om daarnaast toch ook de eerste 500 volledige titelbeschrijvingen in boekvorm uit te geven.

e-Jan de Bruijn, Helpende Handen. W-plan 1937 en Vrouwen VU-Hulp in de jaren 1932-1997, Historische Reeks VU [1], Zoetermeer: Meinema, 1999, 159 p., ISBN 90 211 3780 1, Nlg 26, 00 (Euro 11, 80). - Lodewijk Winkeler

Vrouwen VU-Hulp is de voortzetting van een aanvankelijk eenmalige bedoelde geldinzamelingsactie ten behoeve van de Vrije Universiteit bij gelegenheid van de honderdste geboortedag van Abraham Kuyper in 1937. De actie werd echter wegens succes geprolongeerd. Vele jaren was de inzameling gebaseerd op een busjessysteem, waarbij regionale en locale 'hoofden' en collectantes de ruggengraat van de organisatie - vormden. Typerend voor de begintijd was de zeggenschap van de mannen, in casu de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag - die ook de administrateur leverde - over de besteding van de gelden. Terwijl de vrouwen een uitgesproken voorkeur hadden voor een op te richten medische faculteit, werd het geld besteed aan de wis-en natuurkundige faculteit en aan de exploitatie van de VU. Een medische faculteit zou er pas veel later komen, toen de stijgende overheidsbijdrage dat mogelijk maakte.

Pas toen ook kreeg Vrouwen VU-Hulp de handen - en het geld - vrij om zelf de bestemming te bepalen. Prompt werd een belangrijk deel van de middelen, behalve aan het studentenpastoraat en ontwikkelings-n hulp, besteed aan extra's voor de medische faculteit en het VU-ziekenhuis.

De groeiende afstand tussen VU en achterban na 1966, veroorzaakt door de democratiseringsbeweging aan de universiteiten en de toenemende pluriformiteit in eigen kring, had ook zijn weerslag op Vrouwen VU-Hulp. Het aantal spaarsters daalde van 100.000 halverwege de jaren vijftig naar 22.000 beginjaren negentig. Ledenwerfacties bleven vrijwel zonder succes, maar tot op heden is dat geen reden geweest om Vrouwen VU-Hulp op te heffen.

Dit boekje wordt gepresenteerd als een gedenkboek, en voldoet wat dat betreft aan de eisen: het geeft niet alleen grote lijnen, maar ook saillante details, noemt belangrijke namen en is aansprekend geïllustreerd - zij het dat de illustraties erg mat zijn afgedrukt. Tegelijk betrekt de auteur de context bij de ontwikkelingen.

Het boekje is voorzien van een bijlage met een sta-

tistiek van spaarsters en natuurlijk één met opbrengsten, die bijzondere waardering verdient om zijn lezersvriendelijkheid: de opbrengsten worden niet alleen nominaal gegeven, maar ook omgerekend naar 1998. Voorts bevat het een personenregister.

Constant Dölle, De weg van Titus Brandsma. Biografie van een martelaar 1881-1942. Ten Have, Baarn en Carmelitana, Gent 2000, 160 blz. ISBN 90-259-5189-9, Nlg 31, 50 (Euro 14, 30).

- J.Y.H.A. Jacobs

Anders dan de titelpagina doet vermoeden, is dit boek geen 'gewone' biografie. Dat blijkt reeds uit de naar verhouding omvangrijke inleiding van de hand van de Nijmeegse hoogleraar dr. H.H. Blommestijn, die waarschijnlijk als een soort verantwoording moet fungeren. Blommestijn typeert dit levensverhaal van Titus Brandsma, die beschouwd mag worden als een van 's Nederlands meest befaamde katholieken uit de twintigste eeuw, als 'een geestelijke, een spirituele biografie' (p. 10). Karakteristiek voor zo'n biografie is, aldus Blommestijn, dat hierin 'de lijnen worden blootgelegd van de groeiende bewustwording van Gods 'werking' in het menselijk leven'. Enkele regels verder spreekt hij van 'de ware biografie', die 'geen feiten en uiterlijkheden verhaalt, maar de binnenkant, de dieptestroom' (p. 11). Via deze enigszins aanvechtbare woorden wordt in elk geval wel duidelijk dat de karmeliet Dölle, die zijn ordesgenoot Titus Brandsma nog persoonlijk, zij het op afstand heeft gekend, het genre van de biografie verrijkt heeft met een opmerkelijk specimen. In zijn reconstructie van de levensloop van Titus Brandsma worden overigens wel feiten en - niet altijd even relevante - uiterlijkheden vermeld (vgl. bijv. de geromantiseerde schets van het vertrek van de jonge Anno Sjoerd in 1892 naar het door franciscanen geleide gymnasium in internaatsverband in Megen op p. 16), maar daarbij is bij lange na niet naar volledigheid gestreefd. Zo'n streven is trouwens niet van risico's ontbloot, omdat de biografie in dat geval al snel het karakter van een kroniek krijgt. De auteur moet daarom voor zichzelf een selectiecriterium ontwerpen met betrekking tot de gebeurtenissen die niet alleen vermeldenswaard zijn, maar ook vermeld moeten worden om zo in het overgeleverde feitenmateriaal een zinsamenhang aan te brengen, waarin - om nog eenmaal een woord van Blommestijn te gebruiken - de binnenkant in evenwicht wordt gebracht met de buitenkant. En bij die buitenkant doel ik dan op de 'data et gesta' die nodig zijn om hetgeen door hem wordt aangeduid als die dieptestroom daadwerkelijk te bereiken. Welnu, aan zo'n selectiecriterium ontbreekt het in deze studie, waarop overigens nog twee andere auteurs, te weten Hanneke Veerman en Gijs Megens een stempel hebben gedrukt. En dat geeft aan dit boek toch iets onbevredigends, omdat soms feiten vermeld worden die overbodig lijken, maar anderzijds belangrijke zaken in het geheel niet genoemd worden. Zo schenkt de auteur geen aandacht aan de filosofie-en theologiestudie van Titus Brandsma in Zenderen en Oss. De lezer krijgt zo dus ook geen antwoord op de voor de hand liggende vraag, door welke docenten hij zich tijdens zijn - klaarblijkelijk 'eigenzinnige' (p. 23) - zoektocht in de wereld van de mystieke schrijvers heeft laten inspireren. Ook over zijn priesterwijding - in 1905 - worden geen mededelingen gedaan. Heeft hij bij die gelegenheid geen bidprentje laten maken met daarop een treffende tekst, illustratief voor zijn visie op het priesterschap? En dat hij van 1906 tot 1909 zijn studie in Rome voortzette, komt slechts zeer terloops aan de orde. Datzelfde geldt voor de jaren waarin hij docent was aan het filosoficum van zijn orde in Oss alsmede voor zijn directeurschap van de middelbare handelsschool in diezelfde plaats. Dit moeten toch de jaren zijn geweest, waarin hij gegroeid is in de cultuur van de mystiek. Pas na Brandsma's benoeming tot hoogleraar in Nijmegen in juni 1923 krijgt de lezer een duidelijker inzicht in de wijze, waarop bij deze karmeliet-wetenschapper uiterlijke levensloop en leven vanuit een mystieke inspiratie met elkaar verbonden zijn geweest. Dat blijkt ook uit zijn andere, niet strikt wetenschappelijke activiteiten. Zo was hij van 1925 tot aan zijn dood voorzitter van de Bond van besturen van Rooms-katholieke Hogere Burgerscholen en Gymnasia. In die hoedanigheid kwam hij in februari 1941 voor het eerst in aanvaring met de Duitse bezetter (vgl. p. 73: de hier verhaalde episode had trouwens beter in het voorafgaande hoofdstuk, gewijd aan het Middelbaar onderwijs, aan de orde kunnen komen). Verder fungeerde hij sinds mei 1935 als geestelijk adviseur van de Roomskatholieke Journalistenvereniging. Die werd weliswaar in de loop van 1940 opgeheven, maar Brandsma bleef voor de verschillende krantenredacties en trou-

wens ook voor de betrokken directies contactpersoon namens het episcopaat. Ook in die positie kwam hij, medio december 1941, in conflict met de bezetter. Daarmee wordt een fase ingeluid die de tweede helft van dit boek beslaat: Titus Brandsma's arrestatie en gevangenschap in achtereenvolgens Scheveningen, Amersfoort, opnieuw Scheveningen, Kleef en tenslotte Dachau, waar hij op 26 juli 1942 overlijdt. In dit deel van het boek is de auteur er echt in geslaagd binnen-en buitenkant van dit levensverhaal te integreren. Of beter gezegd, hier weet hij op overtuigende wijze aan te tonen hoe innerlijke kracht, gebaseerd op een intens Godsgeloof, het kan winnen van uiterlijk geweld, belichaamd in een onmenselijk gevangenissysteem.

Het is overigens spijtig, dat dit boek geen bibliografie bevat, temeer omdat het notenapparaat zo summier is. Diverse malen wordt naar bronnen verwezen, waarvan de vindplaats nergens vermeld wordt. Dat geldt bijvoorbeeld voor het verslag van het verhoor van de verpleegster, die Titus Brandsma op 26 juli 1942 de dodelijke injectie gaf. Dat geldt ook voor het relaas van confrater Rafaël Tijhuis, die samen met Titus in Dachau verbleef, maar ook voor de mededelingen over (of van: ? ) de gevangenispastor Ludwig Deimei (p. 128-129). Bij uitspraken van Titus zelf - vgl. bijv. op p. 74 - wordt soms node een datum gemist. Het getuigt van slordigheid, de Utrechtse aartsbisschop Jan de Jong in 1935 'kardinaal' te noemen (p. 67). En Dachau was geen vernietigingskamp (p. 126). Maar deze en andere onnauwkeurigheden nemen niet weg, dat Dölle ons met dit boek een indrukwekkend portret van Titus Brandsma heeft bezorgd.

L.F. Dros en N.J.R Sjoer, 'Als een eenzame mus op het dak'. Jan Pieter Paauwe (1872-1956), zijn leven, zijn werk en volgelingen. De Groot Goudriaan, Kampen 1994, 160 blz., geïll. ISBN 90-6140-390-1.

- F.R.J. Knetsch

Toen ds. Paauwe op 6 juli 1956 overleed, verloor voor zijn getrouwen - in dit boek 'de Paauweanen'-de laatste onvervalste christen-gemeente haar band. Hoe moest het nu verder? Deze vraag vormt de inspiratie tot het voortreffelijk verzorgde boekje, door twee afgestudeerde theologen geschreven. Om het antwoord te vinden bestudeerden zij het leven en werk van deze voorganger en de lotgevallen van de volgelingen. Wat zijn hun bevindingen, of liever: wat is de waarde ervan?

De biografie die de auteurs geven (zij tekenen samen voor het hele werkje) maakt de indruk, af te zijn. Na te Yerseke als discipel van J.H. Gunning JHzn begonnen te zijn, dus als ethisch predikant van het in Hervormd Nederland kort na 1900 dominante type (niet door de auteurs onderkend), zwaait hij om naar het bevindelijk-gereformeerde type en wordt beroepen te Bennekom (1907). Daar probeert hij met zijn kerkenraad te verhinderen dat vrijzinnige jongeren, elders tot lidmaat aangenomen, in de Bennekomse lidmatenboeken worden ingeschreven. Gevolg: schorsing (1914), waarna Paauwe voor getrouwen zondagse bijeenkomsten gaat houden, al spoedig in Den Haag. Er zit in zijn denken een stukje Kohlbrügge: alle mensenwerk, vooral vroom mensenwerk, is ijdel; dit geldt ook voor alle afscheidings-en doleantiebewegingen uit de negentiende eeuw. Paauwe sluit zich bij geen ervan aan. Heeft de Hervormde kerk zich door hem te schorsen geperverteerd betoond, de rest is niet beter.Als er één constante in zijn preken zit, dan is het de vermaning, nooit meer een voet over welke kerkdrempel te zetten: dat garandeert een eeuwig wee!

Met het oog op het wel der toch talrijke volgelingen gaat Paauwe, zonder een kerkenraad in te stellen (!), de beide sacramenten bedienen. En in de crisistijd sticht hij een noodfonds, géén diaconie. De meest kritische noot die de auteurs überhaupt plaatsen wijst op de ondoorzichtigheid en ontoereikendheid van deze hulp, terwijl Paauwe, na de eerste ontberingen, heel goed kon rondkomen van wat de collecten opleverden.

Wat nu predikte deze zonderling? Dat kan met één woord, ontleend aan Miskotte, uitgedrukt worden: Hij was één van die 'commis-voyageurs in extra-gereformeerdheden' . Helaas is deze mogelijke typering de auteurs ontgaan, waardoor ze toch niet komen tot een scherpe analyse van het (in onvoorstelbare hoeveelheden overgeleverde) preekmateriaal. Uit wat zij meedelen valt op te maken dat Paauwe, tegen Kohlbrugges intentie in, diens absolute rechtvaardigingsleer ('in Christus zijt gij rein') in het bevindelijke trok - een mens moet dit 'in een punt des tijds' ervaren hebben - en daar een verabsoluteerde predestinatieleermee verbond, zodat de loterij des heils vrijwel uit nieten bestond. Gunnings bewondering voor het vrolijk-wervende christendom van de Heilsoldaten is ver uit het zicht geraakt.

Intussen - de ervaring toont het nog steeds - heeft ook de zwaarmoedigste prediking werfkracht; hoe dit werkt leert helaas ook dit boekje niet. Zelfs na zijn heengaan blijven er Paauweanen, met als merkwaardigste verschijnsel dat er geen opvolger te vinden blijkt. Het best slaagt de ex-hervormde ds. Van Dieren, maar zijn leeftijd verhinderde een lange carrière. Vóór hem had zich G. Taverne aangemeld, ook ex-hervormd predikant. Hij echter werd niet geaccepteerd en het grootste feil van het boekje is, dit niet echt te verklaren. Immers, dat Taverne 'een weinig irenische persoon' zou zijn, verklaart niets. In deze kringen is niet vredelievendheid, maar strijdbaarheid een kardinale deugd. Mijn eigen vermoeden is dat Taverne de poort des heils veel te wijd openzette, en dat dit de reden is waarom Paauwe hem 'afvallige' noemde.

Wat deden dus de 'Paauweanen' na Paauwe? De meesten zochten toch weer een kerk, vaak Gereformeerde Bonds-gemeenten in de Hervormde. Maar de harde kern doet aan thuislezen: preken van vroeger en preken van Paauwe. Maar daarvan gaat geen missie uit, dus slinkt de kring gestadig.

Cor Groenewold, Ik volg mijn roeping na. S.J.P. Goossens en de zending op Oost-Sumba. Uitgave Institute of Reformed Theological Training, Zwolle 1999. 185 blz. ill., kaartje. IRTT-bulletin nr. 8. ISBN 90-75731-06-X. Nlg 17, 50 (Euro 7, 95) excl. verzendkosten.

- Th. van den End

Het verhaal van ds. S.J.P. Goossens is een van de minder stichtelijke passages uit de geschiedenis van de Zending der Gereformeerde Kerken in Nederland (trouwens, ook uit die van de Vrijgemaakte Zending). De Gereformeerde Zending werkte op het eiland Sumba sinds 1892. Haar beleid daar week enigszins af van dat in haar voornaamste zendingsgebied, Midden-Java ten Zuiden. Daar stond zij, de uitspraken van Middelburg 1896 ten spijt, sterk afwijzend jegens religie en cultuur der Javanen, maar werkte zij systematisch en in relatief hoog tempo aan op zelfstandigwording van de Javaanse kerken. Op Sumba waren de missionair predikanten terughoudender inzake de kerkvorming (was men toch beïnvloed door het evolutionistische antropologische denken, dat de Javanen op een hogere trap van beschaving stelde dan de bewoners van de Buitengewesten? ), maar iets soepeler jegens de adat (die werd, wat gechargeerd gezegd, gewoon genegeerd). Juist op dit punt van de adat nu ontstond het beruchte conflict tussen de Sumba-Zending en de missionair predikant Goossens.

S.J.P. Goossens was van 1931 tot 1939 zendingspredikant van de Gereformeerde Kerken op Sumba. Na enkele jaren ging hij zich, op grond van nogal simplistische argumenten, verzetten tegen het (non-)beleid van zijn collega's inzake offerfeesten, bruidsschat en kerkelijke tucht. De larmoyante wijze waarop Goossens oppositie voerde, leidde er toe dat hij in 1938 werd geschorst en in 1942 definitief werd afgezet door de Synode van Sneek. Hierbij dient ook bedacht te worden dat de Gereformeerde Kerken in die jaren weinig coulant waren jegens lastige opposanten. Met de afzetting waren de problemen rond Goossens echter niet ten einde. In zijn voormalige ressort Oost-Sumba stelde een groot aantal christenen zich achter hem, wat tot een afscheiding leidde. Voorts werd hij in 1946 weer als missionair predikant ontvangen door de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk onder art. 31 D.K.O. te Zwolle. Zodoende was hij van 1949 tot 1959 weer werkzaam in Oost-Sumba. Tijdens dit tweede verblijf geraakte hij opnieuw verwikkeld in een twist, hetgeen leidde tot een tweede kerkscheuring op Sumba. De groep op Sumba die achter Goossens bleef staan, heeft, via de persoon vands. P.P. Goossens, zoon van S.J.P., nu contact met de Nederlands Gereformeerde Kerken, maar ontvangt op individuele basis ook steun uit Vrijgemaakte kring. De kwestie is voor sommige personen en groepen dus nog steeds actueel. Zowel de meningsverschillen inzake de benadering van adat en (veronderstelde) naam-christenen in 1936 en volgende jaren als de meer formele kwestie die in de jaren vijftig speelde, n.1. de vraag of de school uitging van de kerk of van de ouders, gaven aanleiding tot felle polemiek, die door ds. P.P. Goossens nog steeds wordt onderhouden. Beide zaken zijn zo gecompliceerd, dat het niet doenlijk is ze hier kort te beschrijven. Voor een billijke beoordeling van de hele geschiedenis is het goed te bedenken, dat scherpe tegenstellingen in beleidszaken ook in andere zendingsgebieden voorkwamen, maar daar niet leidden tot verwijdering tussen zendingsarbeiders (Toraja/Geref. Zendingsbond) of, waar wel verwijdering optrad, zoals in Midden-Celebes tussen A.C. Kruyt en P. Schuyt (Oegstgeester Zending), in

ieder geval niet tot tuchtprocedures en scheuring.

De toon van Groenewolds boekje doet, na alle polemiek, weldadig aan. De auteur (voluit: dr. C.A. Groenewold), docent geschiedenis aan het Gereformeerde Greijdanus College te Zwolle, poogt de gebeurtenissen te beschrijven zonder vooringenomenheid, met eerlijke vermelding van de sterke en zwakke kanten van alle partijen, overtuigingen, en maatregelen. Het is enigszins merkwaardig dat de conclusies geformuleerd worden aan het begin in plaats van aan het einde, maar dit doet aan de kwaliteit van het boek niet af. Doel van deze publicatie is vermoedelijk vooral, toenadering te bevorderen tussen de twee gescheiden vrijgemaakte kerken op Sumba en daarmee ook tussen de kerken in Nederland die deze kwestie van een voorgaande generatie hebben geërfd. Daarom ook is dit boek voornamelijk van belang voor deze direct betrokkenen. Het conflict is echter ook voor anderen interessant, als specimen van kerkelijke procedures binnen de GKN in de jaren voorafgaand aan de Vrijmaking, en binnen de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt in de jaren vijftig. En de inhoudelijke kwesties die in het geschil tussen Goossens en zijn collega's op Sumba aan de orde waren, blijven actueel. Het boek is verkrijgbaar in een aantal christelijke boekhandels en rechtstreeks via het IRTT-kantoor, Postbus 499, 8000AL Zwolle, e-mail irtt@gbouw.nl.

G. Harinck en D. Th. Kuiper, Anderhalve eeuw protestantse periodieke pers. Zoetermeer 1999. ISBN 90 211 37453. Nlg 32, 50 (Euro 14, 75).

- Derk Jansen

In een zevental bijdragen - Harincks nuttige notitie over 'De Bibliografie van Nederlandse Protestantse Periodieken' niet meegerekend - wordt hier een zeer afwisselend beeld gegeven van 150 jaren protestantse tijdschriften. Een aantal artikelen heeft een meer biografisch karakter: 'Pieter Brouwer (1868-1926). Uit het leven van een rasjournalist' is een evenwichtig verhaal over een getalenteerd courantier, wiens zakelijke en financiële besognes hem beletten uit te groeien tot de schrijver die hij in aanleg was. 'De kwestie-Rietberg (1942-1943)' draagt ook allerlei biografische gegevens aan, niet alleen van de hoofdpersoon, maar ook van prominenten als H.H. Kuyper, Schilder en Greijdanus op wie soms een eigenaardig licht wordt geworpen. In andere bijdragen figureren tijdschriften als hoofdpersoon: 'De eerste vijftien jaren van De Spiegel' - ook gelezen in niet-kerkelijke kring - , 'Tijd en Taak, blad voor Bannings idealen', waarin veel Banning en relatief weinig Tijd en Taak en een artikel over Wending. Hooivelds 'Vijf kerkelijke bladen in de oppositie (1942-1948)' handelt over: De Reformatie, Reformatiestemmen, De Vrije Kerk, 'alledrie al of niet onder dezelfde naam' nog steeds bestaand en de verdwenen tijdschriften Pro Ecclesia en De Wachter, en zorgt voor een mooi evenwicht op de kerkelijke kaart. Dat doet op kleinere schaal en in bepaalde opzichten ook P.F.G.M. Broeyers 'Theologische en kerkelijke pluriformiteit weerspiegeld in tijdschriften. De jaren vijftig van de negentiende eeuw', het inleidende artikel van deze bundel. Daarover straks meer, want eerst wordt hier wat nader ingegaan op het voorbeeldige artikel van W. Berkelaar over het maandblad Wending. Al in de titel van deze bijdrage 'Een Woord voor de wereld. Het engagement van Wending (...)' proeft men de inzet, waarmee in 1946 werd begonnen: de cultuur onder de kritiek te stellen van het Evangelie. Dit uitgangspunt deed ook weer opgeld tijdens de laatste jaren van het bestaan van het blad, het begin van de jaren negentig, maar daartussenin liggen de radicale jaren zeventig en tachtig, waarin de spanningen in de samenleving hun weerslag vonden in defaits et gestes van de redactie. Berkelaar geeft hiervan een zorgvuldige, maar ook spannende beschrijving die ons via de invloeden van Klein Links en het Marxisme voeren naar de Culturele Revolutie in China, het feminisme en de Christelijke theologie na Auschwitz. Berkelaars analyse maakt weer eens duidelijk, dat we met Wending een Fundgrube in handen hebben voor de geschiedschrijving van de tweede helft van de twintigste eeuw. Broeyers artikel - waarvan reeds sprake was - beschrijft de betekenis van een aantal godgeleerde tijdschriften halverwege de negentiende eeuw. Hierin brengt hij interessante informatie bijeen over tijdschriften als Godgeleerde Bijdragen, Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie en Ernst en Vrede, die uitnodigt tot verder onderzoek. Onderzoek b.v. naar de plaats en betekenis van Waarheid in Liefde, het tijdschrift van de Groningers, dat bestond van 1836-1872. Nu moeten we het doen met een beschrijving van amper twee pagina's en dat is wel heel weinig in vergelijking met de aandacht voor een 'niet-academische' periodiek als De

Vereenigde Christelijke Stemmen (6 pagina's). Op d vlak kan een opmerking van dr. J. Hartog, doopsgezind predikant, historicus én Groninger het nu ontstane beeld wat bijstellen. Hij maakte die in de eerste jaargang van Geloof en Vrijheid - we zijn dan overigens al in 1867: '(• • •) èn Doedes èn De la Saussaye verlangen noch ter regter noch ter linkerzijde te staan. Het is een feit dat wij met blijdschap begroeten als een gelukkig verschijnsel. Het confessionalisme wordt, voor zo ver ik weet, aan geen van onze hoogescholen verdedigd; integendeel, het beginsel van het vrije onderzoek wordt er krachtig uitgesproken'. Het lijkt me, dat Hartogs stelling bij een evenwichtige invulling van het tijdschriftenpanorama in de jaren vijftig van de 19e eeuw over het hoofd gezien kan worden. Broeyer heeft weliswaar een mooi voorlopig overzicht gegeven, maar de verfijning moet nog volgen. Het signalement van bovengenoemde bundel werd hier voornamelijk 'opgehangen' aan het inleidende en het slotartikel. Daartussen staan echter ook veel wetenswaardige zaken. De redactie van het Jaarboek legt eer in met deze uitgave.

Rienk Klooster, Groninger Godgeleerdheid in Friesland, 1830-1872, Fryske Akademy, Ljouwert 2001 (FA-nr. 913), 420 p„ ISBN 90 6171 913 5, Nlg 55, 00 (Euro 24, 95).

- Lodewijk Winkeler

Geschiedenis van de theologie gaat over grote namen - wij zijn dat zo gewend. Berkhof, Kuitert, Schillebeeckx, theologen wier namen veel worden genoemd, en van wie vervolgens meestal voetstoots wordt aangenomen dat zij invloedrijk zijn geweest. Op een wat langere termijn wordt theologiegeschiedenis een geschiedenis van stromingen, met een globale aanduiding van de invloed daarvan. Slechts weinig (kerk)historici kunnen het geduld opbrengen om daadwerkelijk na te gaan hoeveel invloed een theologische stroming heeft gehad, en hoe die invloed verliep. Wie dat geduld wel heeft, kan tot verrassende ontdekkingen komen. Rienk Klooster doet zo'n ontdekking in hoofdstuk 8 van zijn proefschrift, en wel met betrekking tot het zogenaamde 'floreenstelsel' in Friesland - globaal vertaald als het recht van belasting betalende grondbezitters om de dominee te benoemen. Klooster wordt (onder meer) it geïntrigeerd door het gangbare beeld dat dit benoemingenstelsel (in 1874 door de Hervormde synode afgeschaft) gunstig uitpakte voor de invloed van de liberale en in het bijzonder de Groninger theologie. Ik permitteer mij één citaat om meteen de fijnzinnige werkwijze van de auteur te illustreren. 'Weliswaar moet worden toegegeven, dat de meeste van de hierboven genoemde beroepingskwesties dit beeld inderdaad lijken te bevestigen. Toch zijn er een aantal feiten en argumenten aan te voeren waardoor dit beeld moet worden bijgesteld en genuanceerd' (p. 284). Vervolgens analyseert de auteur uiterst nauwkeurig de benoemingen van dominees in Friesland in de betreffende periode, waarna er van het hele gangbare beeld geen spaan meer heel blijft. Zo mooi is het handwerk van de geschiedbeoefening.

Het hoofdstuk over het floreenstelsel is eigenlijk maar een toegift op dit proefschrift, dat handelt over de invloed van de Groninger theologie in Friesland in de periode 1830-1872. De auteur heeft daarbij geen genoegen genomen met bestaande beelden, die werden bepaald door G. A. Wumkes, M. Staverman en A. Algra (p. 240-242). Dus vinden we (met excuus aan de lezer dat ik van achteren naar voren werk) in hoofdstuk 7 en in elf bijlagen een grondige verantwoording van al het voorwerk dat hij heeft verricht: een inventarisatie vanuit zeer uiteenlopende bronnen van alle Friese predikanten tot ca. 1900 en hun theologische ligging, en speciaal ten behoeve van zijn onderwerp lijsten van Friese leden van het Theologisch Gezelschap te Groningen, Groninger en Franeker 'flankeurs' (theologiestudenten die hadden deelgenomen aan de tiendaagse veldtocht tegen België, en elkaar sindsdien bij reünies ontmoetten) en leden van het Friesch Godgeleerd Gezelschap.

De auteur moet vele uren in vele archieven hebben doorgebracht en van heel wat dominees publicaties, vlugschriften en brochures getraceerd, eerst om hun ligging te kunnen bepalen, en vervolgens om hun theologiseren te kunnen beschrijven. Op basis van zijn gegevens maakt de auteur per classis en voor de hele provincie lijndiagrammen van de opkomst en daling van de Groninger invloed, waardoor hij exact (en wederom in afwijking van het bestaande beeld) kan concluderen dat de Groninger richting tussen 1850 en 1870 in Friesland op haar hoogtepunt was, maar met maximaal 67, 3 % Groningers in 1860, en niet de door onder meer Staverman geschatte 80 % nog in 1870. Misschien geen wereldschokkende vaststelling als we naar

het verschil in percentage kijken, maar wel van belang als we echt willen weten wat de invloed van de Groningers - bijvoorbeeld in Friesland - was. Terzijde: had de drukker niet wat aandacht kunnen besteden aan de diagrammen? De lijnen zijn vrijwel niet te zien; gelukkig heeft de auteur de percentages ook nog eens onder de diagrammen afgedrukt. Ik kon niet nalaten de lijnen met de hand alsnog in te vullen.

Maar de auteur is gepromoveerd in de Godgeleerdheid (in Groningen, uiteraard) en heeft al deze gegevens eigenlijk alleen verzameld om de invloed van de Groninger theologie te onderzoeken. Terecht begint hij dan ook daarmee en zet hij het zojuist geprezen kwantitatieve hoofdstuk ostentatief bijna achteraan.

Na een kenschets van de Groninger theologie (hoofdstuk 1) volgt de auteur de opkomst en het wedervaren van haar invloed in Friesland in vijf hoofdstukken. Hoofdstuk 2 is gewijd aan de opkomst ervan tot 1843. In dat jaar vormde de Haagse reveilbeweging aanleiding om zich als 'Friese Groningers' te profileren in adressen die tegen de invloed van deze orthodoxe beweging waren gericht. Deze adresbeweging had juist in Friesland zoveel succes, omdat Friesland traditioneel een eigen kerkelijk recht kende, waarin de ondertekening van de Dordtse leerregels nooit, of althans lange tijd, niet was geürgeerd (hoofdstuk 3). Hoofdstuk 4 en 5 zijn gewijd aan de bloeitijd van de Groninger godgeleerdheid in Friesland. De auteur schetst daarin niet alleen het theologische leven in de jaren 1844-1860, met een wat al te gedetailleerde opsomming van verhandelingen in het Friesch Godgeleerd Gezelschap en van de publicaties van de 'Friese Groningers', maar ook de weerslag van de Groninger theologie op de dagelijkse pastorale praktijk - kerkdiensten, catechese, volksontwikkeling, pastoraat en zending. In hoofdstuk 6 tenslotte komt de opkomst van de moderne theologie en de bestrijding ervan door de diehards onder de Groningers aan de orde. Sommige Groningers schoven echter toch langzaamaan deze moderne richting in, anderen kozen meer voor de 'ethische richting' voor het overige ging de Groninger theologie op in de bredere stroming van de 'evangelischen' in de Hervormde Kerk. In 1872 ging de laatste uitgesproken Groninger hoogleraar, P. Hofstede de Groot, met emeritaat; in datzelfde jaar werd de uitgave van hun blad Waarheid in Liefde gestaakt. In zijn Epiloog echter volgt de auteur de evangelische voortzetting van deze theologische richting nog in grote lijnen tot de opheffing van de Nederlandsche Evangelische Vereeniging in 1946 en gaat hij nog met H.A.M. Fiolet in discussie over de betekenis van de Groninger theologie.

Over de hoofdstukken 2-6 zou kunnen worden opgemerkt, dat niet alles wat wordt gevonden ook hoeft te worden opgeschreven; iets compacter, desnoods met wat meer verantwoording in voetnoten, had het wel gekund. Maar de auteur beschikt over een uitstekende stijl van schrijven, zodat de gedetailleerdheid zelden een echt bezwaar wordt.

Al met al heeft Klooster een voorbeeldig proefschrift afgeleverd. Voorbeeldig niet vanwege het tegenwoordig zo geprezen 'innoverende' karakter van het onderzoek, maar voorbeeldig omdat het aantoont, dat grote lijnen en hypotheses nog altijd het beste getoetst worden door geduldig detailonderzoek en afgewogen argumentaties. Het is het werk van een vakman in de ouderwetse zin van het woord.

E.P. Meijering, Een eeuw denken over christelijk geloven. Van Roessingh via Schilder tot Kuitert, Kampen: Kok, 1999, 216 p„ ISBN 90 435 0138 7, Nlg 38, 50 (Euro 17, 50).

- Lodewijk Winkeler

Sinds het verschijnen van het hier te bespreken boek is al heel wat lof gezwaaid over de deskundige wijze waarop de auteur, tot voor kort dogmenhistoricus aan de Leidse universiteit, in dertien portretten een beeld geeft van de twintigste-eeuwse reformatorische theologiebeoefening in Nederland. Inderdaad, het zijn uitstekende portretten. Maar echt reliëf kregen ze wat mij betreft pas in het licht van de 'Korte Slotbeschouwing' aan het eind.

In kort bestek bepleit de auteur daarin in één adem een volstrekt serieus nemen van de Gereformeerde Bond en haar bevindelijkheid binnen de Samen op Weg-kerken, en het levensbelang van een kritische vrijzinnigheid binnen (en met nadruk: binnen) diezelfde kerken. In deze zelfde slotbeschouwing voert hij bovendien een pleidooi voor handhaving van de theologie als theo-logie - en niet als godsdienstwetenschap - aan de theologische faculteiten van de openbare universiteiten. Hij vreest de komst van kerkelijke opleidingen, 'domineesscholen'. 'De gemeentes hebben recht op voorgangers die een hoger academisch niveau heb-

ben dan men op een domineesschool kan verkrijgen.' (p. 216).

We mogen nooit bang zijn voor een wetenschappelijke theologiebeoefening, we kunnen er alleen maar rijker van worden. Hoeveel rijker, laat de auteur zien in zijn dertien portretten van reformatorische theologen van naam: K.H. Roessingh, G.J. Heering, O. Noordmans, Th.L. Haitjema, K. Schilder, G.C. Berkouwer, K.H. Miskotte, A.A. van Ruler, H. Berkhof, J.M. de Jong, H.J. Heering, A.Th. van Leeuwen en H.M. Kuitert. Deskundig en leesbaar - geen vanzelfsprekende combinatie als het over protestantse theologie gaat - zet de auteur hun posities uiteen, niet alleen binnen-wetenschappelijk, maar ook in het brede spectrum van de vele richtingen binnen het Nederlandse protestantisme, en ook afgezet tegen hun maatschappelijke en politieke keuzes. Al doende demonstreert hij de grote waarde van respectvolle theologische discussie: de selectie omvat drie Remonstrantse, zes Hervormde en vier Gereformeerde theologen, en de uiteenzettingen van hun denken geven volop aandacht aan de punten waarop zij met elkaar en met belangrijke buitenlandse theologen (Tillich, Barth, Brunner, Bultmann) in gesprek gaan. Hij kiest bovendien voor het portretteren van enkele uitgesproken Einzelganger: Miskotte, Van Ruler, Van Leeuwen.

Het resultaat is dan ook niet een reeks losse portretten, maar een demonstratie van een eeuw doorgaande theologische discussie, waarin invalshoeken, richtingen en thema's telkens weer terugkomen, telkens weer vanuit een andere hoek worden benaderd. De lezer krijgt de neiging het boek nog eens te lezen, maar dan thematisch, door bijvoorbeeld de christologie te volgen, of de invloed van en discussie met Karl Barth, of de reactie op de grote veranderingen in kerk en theologie sinds de jaren zestig.

Dat brengt mij tenslotte op een minpunt: het ontbreken van registers. Een onderwerpsregister is misschien wat te veel gevraagd, maar het ontbreken ervan had enigszins kunnen worden gecompenseerd door ook de tussenkopjes in de inhoudsopgave op te nemen. Een personenregister echter zou de waarde van dit boek nog aanzienlijk hebben vergroot.

A. de Raaf, "En dat alles voor die kinderen... " Protestants-christelijk onderwijs in Naaldwijk, 1875-2000, Naaldwijk: Stichting Stimulering Historische Publicaties Westland, 2000, 175 pag., ISBN 90-74610-06-4.

- Lodewijk Winkeler

In een beknopte, maar prettig leesbare stijl beschrijft de auteur (van wie wij niet meer te weten komen dan dat hij leerling van de Naaldwijkse Rehobothschool was van 1928 tot 1934) de geschiedenis van de school van zijn jeugd van de oprichting tot de schaalvergrotingen en fusies aan het eind van de twintigste eeuw. Hij besteedt aandacht aan uiteenlopende aspecten: bestuurlijke aangelegenheden, de setting van de school in het dorp, de verschillende gebouwen, financiering voor en na de gelijkstelling aan het openbare onderwijs, en leerlingenaantallen; hij geeft korte biografieën van de achtereenvolgende hoofden. Alleen schiet, zoals wel vaker gebeurt, het onderwijs er helaas bij in. Welke boeken werden gebruikt? Is er iets te zeggen over protestants-christelijke pedagogiek? Het was wellicht toch aardiger geweest om de lijst van onderwijzend personeel (bijlage 3) niet te beperken tot diegenen die tien jaar of meer aan de school verbonden waren, temeer daar dit criterium niet blijkt te gelden voor bestuursleden (bijlage 1). Dan maar een kleiner lettertype genomen.

Gedenkboeken als deze zijn natuurlijk hoofdzakelijk bestemd voor 'eigen publiek', oud-leerlingen, ouddocenten, en in de geschiedenis van hun woonplaats geïnteresseerde Naaldwijkers; lezers bij wie wellicht niet al te veel voorkennis van de historische context mag worden verondersteld. Des te prijzenswaardiger is het dat de auteur begint met een brede schets van de kerkelijke ontwikkelingen in Naaldwijk, de schoolstrijd, en het openbaar onderwijs in Naaldwijk. Daardoor krijgt de geschiedenis van een school een identiteit, iets eigens, dat begrip wekt bij de moderne lezer voor de moeizaamheid, en respect voor de durf, waarmee laat twintigste-eeuwse kwesties als schaalvergroting en interconfessioneel onderwijs aangesneden werden.

J.K. Schendelaar, Lutherse kerkzegels in Nederland, Utrecht (Stichting Lutherse Uitgeverij en Boekhandel) 2000, 126 pp., ISBN 90-76093-13-X

Marcel Barnard

Schendelaar bracht de zegels van de landelijke lutherse kerken en hun organen en van de lutherse gemeenten bijeen in een boek, waarin naast een beschrijving van de zegels ook steeds een afdruk is opgenomen. Voor de ook in de zegels welhaast alomtegenwoordige zwaan verwijst de auteur naar zijn geschrift over dat onderwerp. De zegels variëren van fraai uitgevoerde sigilla tot eenvoudige stempels. Zij weerspiegelen soms de geschiedenis van een gemeente. Om drie voorbeelden daarvan te ge ven: het Woerdense zegel toont een devote en door vlammen omgeven Jan de Bakker, in 1525 wegens 'lutherse' ketterij verbrand. De Lutherse gemeente Leiden voert in haar zegel de triumferende Mensenzoon uit de Apocalyps. Hij staat temidden van zeven kandelaren. Het is denkbaar dat het zegel al uit de begintijd van de gemeente stamt, eind zestiende of begin zeventiende eeuw. De zeven kandelaren en sterren zouden een tijdsbeeld van de lutherse kerk van die dagen kunnen zijn. 'Mèt Schultz Jacobi is het denkbaar te achten dat de keus van dit zegel is ingegeven door het feit dat tijdens de eerste lutherse synode op 30 augustus 1605 in Amsterdam zeven lutherse gemeenten als gevestigd beschouwd konden worden - namelijk Amsterdam, Haarlem, Leiden, Woerden, Gouda, Rotterdam en Middelburg - en ook ter synode vertegenwoordigd waren door hun onderscheiden voorgangers ...' (p. 64v.). Opmerkelijk is, dat deze Leidse gemeente zich 'lutherana ecclesia' noemt, met het adjectief luthers en niet, zoals aan het begin van de zeventiende eeuw veel gebruikelijker was, de confessie in haar naam vermeldt; zoals bijv. Haarlem deed: 'Zegel van de gemeente der Augsburgse geloofsbelijdenis te Haarlem'. Een heel andere tijd wordt weerspiegeld in het zegel van het Luthers Seminarium. Er is geen jaartal bij vermeld, maar het Seminarium is opgericht aan het begin van de negentiende eeuw. Sindsdien is het van staatsgelden afhankelijk. De Curatoren van het Seminarium voeren als zegel... het wapen van het voormalige Koninkrijk der Nederlanden met de 19 provinciale blokken. Daaromheen stond 'Nederlandsch Luthersch Seminarium'. Ook vermeldt Schendelaar een eenvoudig stempel met de tekst 'Ev: Luth: Sem Amsterdam'. Het is de auteur kennelijk ontgaan, dat het Seminarium sinds enkele jaren een logo voert dat een half zijwaartse, half frontale aanblik van Maarten Luther biedt, met het randschrift 'Evangelicae Scripturae Doctor Martinus Luther'.

Dat brengt mij op de bedoeling die de schrijver met dit boek heeft. Hij schetst in zijn 'inleiding' een dynamische traditie. Hij vergelijkt de kerkzegels met moderne logo's en traceert hun wortels tot in het oude Babyion en Assyrië en tot in de Schrift. Is hun functie aanvankelijk een praktische (waarmerken van authenticiteit) of die van een handtekening, tegenwoordig dienen ze ook als herkenningsteken en moeten ze als zodanig in het Samen op Weg-tijdperk bewaard blijven, al was het maar uit cultuur-historische overwegingen. De auteur betreurt het dan ook dat sommige gemeenten 'nog steeds' geen zegel voeren (p. 8). Waar geen traditie is, bestaat de mogelijkheid van - om het met Hobsbawm te zeggen - 'the invention of tradition'. Zo ging het in de lutherse gemeente Flevoland, gesticht in 1991, die een logo heeft waarop 'de wijdheid van het op de zee veroverde polderland, dat overstraald wordt door de opgaande zon en het kruis' is te zien (p. 46). Of in de gemeente Zuid-Limburg, die in 1993 uit een fusie ontstond. Judica Keijzer ontwierp een modern logo: 'Haar uitgangspunt wordt gevormd door de (Luther)z waan. De driehoek verwij st naar de Drieëenheid, maar ook naar het Limburgse heuvelland. In de zwarte schaduw van deze driehoek kan de L. van Luther en Limburg herkend worden. (...) De zigzag-lijn - de vleugel van de gestileerde zwaan - vormt een element waarbij ook aan de kronkelende rivier de Maas is gedacht' (p. 98).

Schendelaar heeft een boek geschreven over een dynamisch cultuurverschijnsel dat allerminst een verdwenen traditie vormt. Zijn boek draagt er toe bij, dat het dat ook niet zal worden, wat niet wil zeggen dat bepaalde vormen niet verdwijnen zullen. De dynamiek van de traditie van het kerkzegel bepaalt dat via deze zegels ook de geschiedenis in beeld komt. Het boek is daarom van harte aanbevolen. Een enkele fout doet aan die aanbeveling niet af. Zo heet het beroemde Mariabeeld in Maastricht niet de 'Sterre der Zee' omdat Maastricht in de oudheid een havenplaats zou zijn geweest; de verering van het beeld kwam pas in 1525 op gang en de Maagd kreeg pas tussen 1685 en 1700 haar titel, 'na een wonder in 1684 waarbij een schipbreuk op zee werd voorkomen dankzij de voorspraak van O.L. Vrouw van Maastricht' (RJ. Magry en Ch. Caspers

(red.), Bedevaartplaatsen in Nederland, dl. 3 Limburg, Amsterdam/ Hilversum 2000, p. 509).

Keetie E. Sluyterman, Kerk in de city. 450 Nederlandse Kerk Austin Friars in Londen, Verloren, Hilversum 2000. 144 blzn. ISBN 90 6550 609 8. Nlg 35, 25 (Eur 16, 00).

- J.Vree

In 1550 schonk Edward VI de voormalige kloosterkerk van de Austin Friars (Augustijner monniken) aan protestantse vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden. Dit begin van de Nederlandse Kerk, waaraan onder meer de namen van Jan Utenhove, Maarten Micron en Joh. a Lasco verbonden zijn, en de eeuwen die volgden, werden in 1950 beschreven door J. Lindeboom. De onderhavige jubileumuitgave, geschreven door de echtgenote van de huidige predikant van Austin Friars, sluit daar bij aan. Centraal staan de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Voor de beschrijving daarvan is gebruik gemaakt van zowel stukken uit de kerkelijke archieven als gesprekken die gevoerd werden met gemeenteleden en (voormalige) voorgangers. Interessant zijn twee aanhangsels: a. een overzicht van de kerkelijke financiën 1900-1996, b. een overzicht van de aannemingen, doopsbedieningen en huwelijksbevestigingen 1880-1999. Zo wordt ook uit de cijfers duidelijk dat met name in de jaren vijftig van de vorige eeuw de kerkelijke betrokkenheid van de Nederlandse protestanten in Londen groot was. Kerk in de city is in de eerste plaats van belang voor hen die thans of vroeger deel uitmaken / hebben uitgemaakt van de betreffende gemeente; mede vanwege de goede illustraties zal de uitgave vele herinneringen wakker roepen. Het werk, dat op goed bronnenonderzoek berust, kan echter ook de historici dienen. Daarom is het jammer dat een naamregister ontbreekt.

J.M. Vermeulen, Het treffelijkste werk. Uit het leven van ds. C. Smits, Kampen: Groot Goudriaan, 2000, 304 pag., ISBN 90-6140-747-8, Nlg 47, 50 ( Eur 21, 55). - Lodewijk Winkeler

Ds. C. Smits (1898-1994) wordt hier gepresenteerd als predikant in de Oud-Gereformeerde Gemeenten. In feite was hij tot op hoge leeftijd Christelijk Gereformeerd predikant, met een kennelijke voorkeur voor wat we nu job hopping zouden noemen: twee jaar Nieuwpoort, acht jaar Sliedrecht, drie jaar Dordrecht, zeven jaar Driebergen, weer twee jaar Sliedrecht, twee jaar Grand Rapids, weer Sliedrecht (nu dertien jaar), twee jaar Clifton, en tenslotte, vanaf 1971, Oud-Gereformeerd predikant in Giessendam. Zijn levensverhaal bestaat dan ook voor een belangrijk deel uit de weergave van intree-en afscheidspreken. Zoals wel meer met delen in deze reeks, ontbreekt de historisch-maatschappelijke context vrijwel geheel. De vermelding bijvoorbeeld van de Russische inval in Hongarije in 1956 is hoofdzakelijk de aanzet voor een weergave van de daarop reagerende preek. Van Smits' activiteiten voor de ARP en van zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer wordt slechts zijdelings melding gemaakt.

Het bovengenoemde boek is, zo meldt de uitgever op p. 4, het zesde in een reeks levensverhalen van predikanten van de Oud-Gereformeerde Kerken - waarna de voorgaande vijf delen worden genoemd. Dat deze uitgever met exact dezelfde opmaak en omslagstijl ook levensverhalen van dominees uit andere orthodox-protestantse kerken uitgeeft wordt niet vermeld. Niettemin begint deze reeks in zijn geheel, hoeveel twijfels men ook kan hebben bij de historische kwaliteit van de afzonderlijke delen, inmiddels een aardige verzameling (secundaire) bronnen te vormen voor een bestudering van de domineesarbeid in orthodox-protestantse kerken.

G.N.M. Vis, Oud en arm. Hervormde bejaardenzorg in Alkmaar, 1744-1994 (Studie verschenen bij gelegenheid van het 250-jarig jubileum van het Hof van Sonoy als Diakoniehuis van de Hervormde gemeente van Alkmaar). Verloren, Hilversum 1994, 206 blz. ill. ISBN 90-6550-502-4. Nlg 35, 25 (Euro 16, 00).

- F.R.J. Knetsch

Deze alleraardigste studie is véél te lang op mijn tafel blijven liggen. Toch durf ik nog met een bespreking te komen en wel omdat er enkele punten in voorkomen die nog steeds verdienen in discussie gebracht te worden.

Gelukkig - eerste punt van waardering - heeft de auteur zich nauwelijks aan het door het jubileum opgeroepen punt van uitgang gehouden. Eerst op p. 58 bespreekt hij de aankoop van het Hof van Sonoy door 'de Alkmaarse gereformeerden'. Dat is eerst in hoofdstuk V; het eerste, de Inleiding, zegt meteen waarom er eerst nog drie hoofdstukken nodig zijn voor het juiste begrip: Vroeger was bejaardenzorg een onderdeel van de armenzorg. Oud en arm gingen door het ontbreken van goede voorzieningen voor de oude dag hand in hand" (13). Dus moet eerst de armenzorg behandeld worden aleer de verbijzondering tot bejaardenzorg aan de orde komt. En 'bejaard' was men al spoedig:50-jarigen voelden zich werkelijk oud; 'de woorden van psalm 90 waren voor ieder herkenbaar'-waarna de auteur ze naar de Statenvertaling citeert (15), een mooie vondst. Wie de honderd jaren mocht bereiken 'werd steevast op een schilderij of prent vereeuwigd, ongeacht zijn sociale status' (15); hieraan wordt een welgekozen illustratie toegevoegd (14). Kortom, men werd voorheen niet oud, en wie het wel werd kreeg het doorgaans zwaar en behoefde ondersteuning.

Nu gaat de kerkelijke armenzorg terug tot het vroegste christendom, en dus biedt hoofdstuk II een terugblik op de 'kerkelijke en wereldlijke armen-en ouderenzorg tot ca. 1600', kort maar verantwoord. Zelfs Juan Luis Vives, De subventione pauperum (1526) ontbreekt niet, noch het plakkaat van Karei V (1531). Daarmee wordt de zestiende-eeuwse omslag in het denken aangegeven: geen bedelarij meer; 'de armen moesten maar eens gaan werken' (17). Interessant en m.i volstrekt juist is de opmerking: 'De centralisatie [van de fondsen bestemd voor de armen in handen van de stadsbesturen] sloeg in de Zuidelijke Nederlanden aan, maar in het noorden is men zover niet gekomen.' Vis vermeldt wel dat toezicht op de financiën van de gasthuizen door de stad wel gewoon was (18).

Zo komt de auteur bij de Alkmaarse situatie, met name bij de gasthuizen daar. Hier was een proces van concentratie gaande waardoor bijvoorbeeld de Heilige Geestkapel vrij kwam die tot Waag (!) bestemd werd. Voor de thuiszittende armen zorgden reeds een eeuw voor de reformatie huiszittenmeesters; zij gingen vervolgens met kleinere clientèle verder. Iets ouder waren de drie provenhuizen, stichtingen waar men zich in moest kopen. Zo stonden de zaken toen Alkmaar in 1572 voor de prins koos. Dan verschijnt, hoofdstuk III, de diakonie van de gereformeerde gemeente in beeld.

Reeds ondergronds moet een diaconie gefunctioneerd hebben, immers, 'de zorg van de diaconieën in de reformatorische kerken was structureel van aard' (24). Dit punt wordt door Vis zorgvuldig uitgewerkt, evenals de spanningen die vervolgens ontstonden tussen stadsbesturen en diaconieën resp. kerkenraden. Velerlei oplossingen werden in de diverse steden beproefd. In Alkmaar bleef de diaconie zelfstandig, maar werd wel gesubsidieerd; de werkterreinen der bedelende instellingen werden nauwkeurig afgebakend. Vervolgens gaat de auteur nog even terug in de geschiedenis van de gereformeerden in Alkmaar, om zodoende de verhouding diaconie-kerkenraad helder in beeld te krijgen - een ingewikkelde zaak die hij glashelder neerzet, aanbevolen lectuur voor wie deze materie in kort bestek wil zien samengevat.

Na in hoofdstuk IV de 'instellingen op het gebied van de armen-en ouderenzorg in de 17e en 18e eeuw' in Alkmaar te zijn nagegaan (39-56), waarbij valt aan te tekenen dat in de loop van dit tijdvak er bepaald wel overwogen is hoe met de beperkte middelen meer te bereiken viel, komt Vis met hoofdstuk V waar hij wezen wil: 'Het Diakoniehuis in de 16e eeuw' (57-84). Het in 1744 aangekochte Hof was gebouwd als klooster, door Sonoy tot zijn paleis bestemd, daarna woning geweest voor rijke families en tenslotte, ingrijpend verbouwd, Diakoniehuis geworden. Aanvankelijk liet men, ondanks de reglementen, ook jongeren toe als bewoners, doch dit bleven uitzonderingen. Het huis was bedoeld voor verweeuwde lidmaten die minstens zes jaar in de stad gewoond hadden, in totaal 44 waarvan de meesten vrouwen. Dezen konden zich namelijk nog met hun handen nuttig maken. Want gewerkt moest er worden, al was het maar om de kosten beter te beheersen voor het onderhoud, de uniforme kleding en de uiterst sobere

spijs en drank. Overigens rezen de kosten toch al gauw de pan uit, en dat leidde tot een dusdanig tekort dat het stadsbestuur het huis 'onder curatele' plaatste: hoofdstuk VI (85-91). Men wist hier weer onderuit te komen. Hoofdstuk VII, 'De diakonie en haar financiën in de 19e en 20e eeuw' (92-105), laat dan ook de hele transformatie van de armenzorg in deze tijd zien, en vervolgens, hoofdstuk VIII, 'Het Diakoniehuis van Franse Tijd tot Tweede Wereldoorlog' (106-140), de weerslag hiervan op het huis en de bijzonder boeiende ontwikkelingen daarbinnen. Daarna kan hoofdstuk IX, 'De 20e eeuw. Van Hof tot Vleugels', de naamsverandering ('Hof van Sonoy'), de oorlogsjaren (zeer goed doorgekomen) en de verhuizing naar 'De Vleugels' beschrijven en tenslotte het perspectief tekenen. In dit alles is de auteur, die zijn onderwerp geschikt acht voor een veel dieper gravende studie, er in geslaagd een uiterst leesbaar en toch verantwoord boek te schrijven met welgekozen illustraties, negen nuttige bijlagen en een zeer gedetailleerde algemene Index (ruim twintig kolommen). Werkelijk zeer de moeite waard.

Enkele punten vielen mij op. Tot in onze tijd moesten de bewoners (en het personeel, en de leveranciers) hervormd zijn. Dan rijst allereerst de vraag: en wat gebeurde er in verband met de scheuringen die deze kerk geteisterd hebben? 'Afscheiding' noch 'Doleantie' worden in de index vermeld. En in de hoofdstukken V en VIII, beide met een paragraaf 'godsdienstig leven', zoekt men naar de richtingen die elkaar binnen de Hervormde Kerk bestreden hebben. Maar ook daarover stilte. 'Modernisme' of 'vrijzinnigheid', 'orthodoxie' en 'Gereformeerde Bond' - men vindt ze niet terug. Is dit alles volstrekt langs het huis en zijn bewoners heengegaan? Dit zou dan in elk geval expliciet uitgesproken moeten worden.

Dan iets totaal anders. Op p. 94 wordt in nog geen halve bladzijde het belang van 'patronaatsverenigingen' geschetst, heel intrigerend, doch: wat zijn patronaatsverenigingen eigenlijk? Noch in de tweede druk van de Chr. Encyclopedie, noch in de W.P. komt h voor. De laatste heeft wel - ook door Vis genoemd - 'Vincentiusvereniging', maar daaronder niet de begrippen 'patronaat' of 'patronage'. Via de noten - helaas achterin - brengt de auteur ons nauwelijks verder. Gelukkig noemt hij L. F. van Loo. Niet dat diens opgegeven boekje over armoede in Alkmaar in ieders kast staat, maar onder 'Bronnen en Literatuur' (194) staat ook diens bijdrage in deel 13 van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1981), met de instructieve paragraaf 'Het patronaat over de armen'. Deze brengt ons pas verder, mede door de literatuurverwijzingen. Met name rijst daardoor de vraag waar het enthousiasme van Vis op stoelt; Van Loo relativeert namelijk vrij sterk.

Het patronaatssysteem was erop gericht, dat beter bedeelde geloofsgenoten hun arme zusters en broeders persoonlijk zouden benaderen, zeg zelfs: bevoogden. Kwam de inspiratie hiertoe werkelijk van 'de kerken', zoals Vis stelt? Bij de hervormden liep het ronduit stroef, maar waren de katholieken beter uit? Inderdaad hadden de Sint Vincentiusverenigingen meer succes, doch het is de vraag in hoeverre de R.K. Kerk daar als instituut mee te maken had. Het ging om leken die in actie kwamen, niet om bisschoppen die op dit punt iets organiseerden. Althans, Van Loo zwijgt hierover en relativeert zelfs het succes aanzienlijk. Zo roept dus dit kleine punt veel vragen op.

Deze vragen mogen intussen niet de instemming verhullen waarmee ik deze studie heb doorgenomen. Het is waarschijnlijk te laat om aanschaf aan te bevelen, maar kennisname kan altijd. Voor geïnteresseerden zullen dan nieuwe gezichtspunten opengaan en oude inzichten verfrist worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2001

DNK | 88 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2001

DNK | 88 Pagina's