GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Religie op de Internationale Koloniale Tentoonstelling van 1883 in Amsterdam 1

44 minuten leestijd Arcering uitzetten

I. Inleiding: wereldtentoonstellingen als heterogene mega-events

Voor de opening van de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling die van 1 mei tot eind oktober 1883 te Amsterdam gehouden werd had de dominee-dichter J.J.L. ten Kate een lied gecomponeerd, waarmee de bezoekers welkom geheten werden. Na een lange ‘pelgrimsgang’ (zo dichtte hij) kon men – nu de ‘tempeldeuren’ open gingen – eindelijk de heilige grond betreden.2 Zonder een spoor van ironie of distantie werd de Amsterdamse wereldtentoonstelling in religieuze termen bezongen. ‘Wallfahrtsstätte zum Fetisch Ware’, zo zou Walter Benjamin later in een duidelijk kritischer toon de wereldtentoonstellingen karakteriseren.3 Nationale trots en internationale verbondenheid, amusement en volksopvoeding, westers superioriteitsbewustzijn en respect voor het vakwerk van de tentoongestelde koloniale volkeren, religieus discours en handelsgeest werden hier schijnbaar moeiteloos met elkaar verenigd.

De Amsterdamse tentoonstelling past in een lange rij. De in 1851 te London georganiseerde Great Exhibition of the Works and Industry of All Nations wordt als de eerste grote wereldtentoonstelling beschouwd. Daarna nam de schaal nog aanzienlijk toe. Terwijl de Great Exhibition zes miljoen bezoekers trok, werd de Parijse Exhibition Universelle van 1900 door 48 miljoen mensen bezocht. Wie foto’s van deze mega-events bekijkt, beseft wat voor overweldigende indruk de verschillende gebouwen, nationale paviljoens en attracties gemaakt moeten hebben. Zo waren er op de Columbian Exhibition (Chicago 1893) Javaanse, Egyptische en Eskimo dorpen, Duitse en Hongaarse muziekbands, kameeldrijvers en dansgroepen van Samao tot Brazilië, en het Ferris Wheel, van waaruit de bezoekers van bovenaf het hele complex en de enorme mensenmenigten konden overzien.4 Het was een attractieve mix van ‘hogere’ en ‘lagere’ cultuur, van architectuur, tentoonstellingen en populair amusement.

Een belangrijk onderdeel werden steeds meer de nagebouwde inheemse dorpen, waar inboorlingen ‘bezichtigd’ konden worden. Dit droeg zeker bij aan raciale vooroordelen, die vaak door ethnologisch onderzoek ‘onderbouwd’ werden. Zo maakten de wereldtentoonstellingen duidelijk dat niet alle naties en volkeren op het zelfde niveau van beschaving stonden. De Columbian Exhibition moest volgens een van de curatoren een ‘geïllustreerde encyclopedie van de beschaving (civilization)’ worden, die ‘the steps of progress of civilization and its arts in successive centuries, and in all lands up to the present time’ zou laten zien.5 Het internationale karakter sloot een belangrijk element van competitie tussen de deelnemende landen in zich. De vergelijking met het potlach ritueel van de Kwakiutl-indianen uit Brits Columbia is zelfs getrokken, waarbij het prestige van de deelnemers afhing van de hoeveelheid waardevolle eigendommen die zij tegen elkaar opbiedend vernietigden.6 Op de wereldtentoonstellingen werd de nationale identiteit gevormd en gestimuleerd. In Chicago werd een lok van Thomas Jeffersons rode haar tentoongesteld en om het tot een werkelijk nationale gebeurtenis te maken werd de Pledge of Allegiance opgesteld, die Amerikaanse schoolkinderen tot op de dag van vandaag elke ochtend voor de vlag van hun land afleggen. Bij de openingsceremonie vormden scholieren een levende vlag, terwijl miljoenen kinderen door het gehele land de gelofte aflegden op de Amerikaanse vlag en ‘the Republic for which it stands, one Nation indivisible with Liberty and Justice for all’.7 Zo werd een nationaal symbool door een collectief ritueel in het leven geroepen.

De wereldtentoonstellingen konden uitgroeien tot massale manifestaties dankzij technologische vooruitgang, die betere en snellere vormen van transport mogelijk maakten. Werden in het begin vooral industriële produkten getoond, al snel volgden tentoonstellingen van kunstvoorwerpen.8 Het feit dat een van de voornaamste doelen was de kwaliteit van consumptiegoederen te verbeteren en de arbeider te civiliseren, nam niet weg dat amusement steeds belangrijker werd. Stichting en vermaak gingen hand in hand. Naast raciale vooroordelen en imperialistisch machtsvertoon waren er ook pogingen tot een begrip tussen de volken te komen. Zo vond in 1893 in Chicago het beroemde World’s Parliament of Religions, waarbij vertegenwoordigers van verschillende grote godsdiensten met elkaar in gesprek kwamen.9 Vele maatschappelijke en wetenschappelijke conferenties vonden plaats in het kader van de wereldtentoonstellingen.

II. Methode: de localisering van religie

Dergelijke heterogene mega-events kunnen vanuit verschillende gezichtshoeken bekeken worden. Ze zijn van belang voor de indus-triële, sociale, politieke, culturele en ook religieuze geschiedenis. Voor religiehistorici vormen wereldtentoonstellingen een fascinerend en tegelijkertijd lastig onderwerp. Het is niet gemakkelijk religie in de meest letterlijke zin van het woord te ‘localiseren’. Afgezien van het feit dat men de tentoonstelling als zodanig een religieuze dimensie toeschreef, speelde religie op verschillende plaatsen rol: in Amsterdam was er een bijbelkiosk, religieuze voorwerpen uit de koloniën werden tentoongesteld, en in de discussies over de opzet en de architectuur van tentoonstellingsgebouwen werd gerefereerd aan religie. Maar hoe kan de rol van religie analytisch beschreven en geduid worden?

Met betrekking tot de Londense tentoonstelling van 1851 merkte de historicus Utz Haltern het volgende op:

Bereits an der Great Exhibition lassen sich für die Ikonographie der internationalen Industrieausstellung einige typische Grundzüge und Merkmale erkennen, die, unter Wiederaufnahme von Archetypen wie des Turmbaus zu Babel und des Neuen Jerusalem, die Tendenz zur Allegorisierung und Monumentalisierung der Technik ebenso wie die Projektion zivilisatorischer Zukunftsentwürfe, die Verherrlichung der menschlichen Arbeit wie die Musealisierung ihrer Produkte zum Inhalt haben, um schließlich in die Evokation des irdischen Paradieses und die Begründung pseudoreligiöser Kulträume einzumünden, in denen die Weltausstellung ... sakrale Ersatzfunktionen erfüllt.10

Religie wordt door de auteur nog teveel als een aanhangsel gezien, als een epifenomeen van de industriële presentatie, terwijl zeker de latere tentoonstellingen beter beschreven kunnen worden als wedstrijden tussen de verschillende naties op het gebied van collectieve representatie, die regelmatig een religieuze dimensie in zich sluit. Bovendien lijkt in dit citaat een schema van secularisatie voorondersteld, waarbij religie verdrongen wordt door de prestatie van de menselijke techniek, die dan zelf sacrale trekken krijgt (sakrale Ersatzfunktionen). Maar langzamerhand groeit in de cultuurwetenschappen het besef dat de opkomst van moderne techniek niet het einde van religie betekent. Zij duikt dan op plaatsen op, waar je dat in eerste instantie misschien niet zouden verwachten. In het meer recente religieonderzoek worden niet alleen moderne religieuze fenomenen als het fundamentalisme en nieuwe religieuze bewegingen bestudeerd, maar ook nationale herdenkingen, sportevenementen en vakantie-pelgrimages.

Nieuw onderzoek laat zien dat godsdienst niet los voorhanden is, maar alleen maar in combinatie met andere zaken. In haar baanbrekende studie naar materieel christendom stelt Colleen McDannell dat de grens tussen het religieuze en het profane vaak niet te trekken is en zij constateert ‘complicated and interactive relationships between what has been called the sacred and the profane’.11 Ook wereldtententoonstellingen zijn typisch vormen van materiële cultuur, die bovendien niet meer direct toegankelijk zijn. Om de geschiedenis van deze tentoonstellingen te reconstrueren, zijn we aangewezen op fotomateriaal en vooral op geschreven bronnen, zoals catalogi. Het is ironisch dat de geschiedenis van materiële cultuur veelal minder op de artefacten zelf dan op teksten is gebaseerd.12

In dit verband is het eigenlijk te simpel om van artefacten te spreken. McDannell hanteert de volgende vierdeling: artefacten, kunst, architectuur en landschappen.13 Artefacten zijn door de mens gemaakte voorwerpen, veelal voor alledaags gebruik. Met het begrip architectuur wordt allereerst verwezen naar het ontwerp van gebouwen, zoals musea en kerken, terwijl kunst een bijzondere – esthetische – dimensie wordt toegeschreven, die de speciale plaats van kunstvoorwerpen in huizen, musea en parken bepaalt. Het ‘landschap’ is misschien de minst voor de hand liggende categorie. McDannell noemt bijvoorbeeld begraafplaatsen, maar er is ook te denken aan oorlogsmonumenten en andere lieux de mémoire. De categorieën zijn niet scherp van elkaar te onderscheiden, maar dienen als een pragmatisch hulpmiddel. Op de wereldtentoonstellingen vinden we alle vier categorieën terug. Vele contemporaine bronnen beginnen met een beschrijving van de overweldigende indruk van de verschillende gebouwen; de koopwaar en de tentoongestelde goederen vallen zonder twijfel binnen de categorie ‘artefacten’, en daarnaast werden, veelal in speciale gebouwen, specimina van industriële productie, handnijverheid en schone kunsten tentoongesteld. De tentoonstelling als geheel – met al haar gebouwen, kiosken en paviljoens – vormt een landschap, dat op zichzelf al de moeite waard is om doorheen te slenteren.

Mijn behandeling van de Amsterdamse tentoonstelling is voor een belangrijk deel gebaseerd op tekstueel materiaal, met name op de catalogi en andere verslagen, en dus gericht op de wijze waarop de verschillende ‘architecten’ in de breedste zin van het woord en critici een en ander presenteerden. Hoe zagen zij de tentoonstelling? Wat waren de punten van discussie? Alleen wat hier zijn beslag heeft gekregen, is relatief gemakkelijk te achterhalen. De tentoonstelling wordt dus geanalyseerd aan de hand van het vertoog dat zich in teksten heeft neergeslagen. De catalogus over het Nederlandse koloniale gebouw is tamelijk uitvoerig; over ander gebouwen en afdelingen is veel minder bekend. In het volgende overzicht beoog ik een integrale bespreking van de Amsterdamse tentoonstelling aan de hand van de indeling van McDannell te geven. Dat wil niet zeggen dat nu werkelijk alles aan de orde zal komen, maar om de plaats van religie te traceren is een breed overzicht nodig. Religie kan op verschillende plekken opduiken en is veelal verbonden of ingebed in een bredere culturele context. Er is dus niet één bijzondere locatie van religie aan te wijzen of één specifieke rol die religie vervulde. De overkoepelende these is dat religieuze representatie vaak een integraal onderdeel vormde van algemeen culturele representatie. In de conclusie zal ik een verklaring proberen te geven waarom wereldtentoonstellingen zo lastig te analyseren zijn en wat dat betekent voor de bestudering van religie.

III. De tentoonstelling: landschap

De Amsterdamse tentoonstelling van 1883 was de eerste en tevens de laatste in haar soort die in Nederland gehouden is.14 Het was niet gemakkelijk om de manifestatie van de grond te krijgen, en opmerkelijk genoeg ging het initiatief uit van een buitenlander, de Fransman Edouard Agostini. In de zomer van 1880 publiceerde hij een boekje over het nut van een dergelijke onderneming, dat hij aan koning Willem iii en een aantal invloedrijke Amsterdammers stuurde. Agostini verwees naar de grote Hollandse handelstraditie en de magnifieke publieke werken, zoals het recentelijk tot stand gebrachte Noordzeekanaal en het schitterende Paleis voor Volksvlijt aan het Frederiksplein,15 om te bewijzen hoe voor de hand liggend het was om hier een wereldtentoonstelling te organiseren.16 De kosten werden geschat op tweeënhalf miljoen gulden. De Amsterdamse zakenlieden waren enthousiast, maar de overheid weigerde in eerste instantie om een half miljoen gulden bij te dragen. Later kwam de overheid toch nog enigszins over de brug, maar het initiatief lag zonder twijfel bij privé-personen, en in die zin lag de onderneming meer in de lijn van de Angelsaksische dan de Franse traditie van het organiseren van wereldtentoonstellingen.17

De tentoonstelling werd ingericht op het terrein achter het Rijksmuseum en besloeg meer dan 22 hectaren. Het hoofdgebouw – met grote exposities van Nederland, België, Duitsland en Engeland – nam verreweg de meeste ruimte in beslag (60.000 vierkante meter). Maar daarnaast waren er het Nederlandse koloniale gebouw, de Machine-galerij, de Afdeeling voor Schoone Kunsten en de belangrijke zone voor consumptie en amusement, met Nederlandse, Duitse en Engelse restaurants, Japanse en Chinese bazars, de Münchener en de Maastrichtse bierhal, een ‘champagnebar’, en verkooppunten voor Duitse en Spaanse wijnen, Roisdorfer mineraalwater, Eau de Cologne en likeuren van de firma Lucas Bols.18 De tentoonstelling was een succes en trok ongeveer anderhalf miljoen bezoekers, waarvan de meesten met de trein kwamen. De spoorwegen stimuleerden de komst van arbeiders door korting op de treinkaartjes te geven. In de media was er veel aandacht voor deze koloniale en handeltentoonstelling. Een cartoon toont een vrouw die gevraagd wordt of ze nog een souvenier uit Amsterdam heeft meegenomen. Daarop wijst ze naar een kleine negerbaby, die ze kennelijk in een van de koloniale dorpen had gekocht. Een ansicht toont ‘verrukkelijke Surinaamse vrouwtjes’, die een gulden voor hun foto vragen.19 Dit soort materiaal illustreert goed de raciale stereotypering en de commercialisering van exotische ‘waar’.20

Het officiële programma onderscheidde de volgende vijf afdelingen: 1) de koloniale tentoonstelling, 2) de uitvoerhandel tentoonstelling, 3) de tentoonstelling van nijverheid en schone kunsten, 4) de bijzondere tentoonstellingen (met name betreffende voortbrengselen van land- en tuinbouw), en 5) ‘het zuiver verstandelijke gedeelte der Ten-toon-stelling’. Binnen deze laatste afdeling zullen ‘voordrachten, debatten, wetenschappelijke verga-deringen ... een breed strijdperk openen voor de mannen der wetenschap, de voorlichters der beschaving’.21 Deze vijfde afdeling onderstreept nogmaals het opvoedende en beschavende doel van de organisatoren. Zij verwachtten veel heil van de tentoonstelling: ‘Uitbreiding der handelsondernemingen, aanmoediging der verschillende industriën, opbeuring van de zedelijke kracht der volken, vernaauwing der banden, die de natiën vereenigen, ziedaar wat de heilrijke uitkomsten moeten zijn der vereeniging van zoo veel krachten, ingespannen zoowel om den wille der Koloniën, als om dien van het Moederland’.22 Meer in het bijzonder wilde men een competitie tussen de verschillende koloniale mogenheden organiseren; daartoe waren verschillende commissies ingesteld die de verschillende inzendingen moesten beoordelen.

De nadruk van de Amsterdamse tentoonstelling lag op de handel en in het bijzonder op de koloniën, waarvan het belang voor Nederland algemeen erkend werd. De secretaris van de Royal Colonial Institute in London verwoordde dit punt als volgt: ‘The possession of Colonies has been especially advantageous to Holland. It has certainly preserved her commercial existence, and enabled this ancient State to retain its place among the Great Powers of Europe, instead of being swallowed up by its neighbours, or reduced to a few fishing villages. No nation of Europe depends so much upon a Colonial policy as Holland. In no country colonial possessions are so valuable’.23 De Nederlanders aarzelden niet zich de tweede koloniale wereldmogendheid te noemen.24 Het komt dus niet als verrassing dat men koos voor een koloniale tentoonstelling.25

Naast de officiële koloniale afdeling waren er bijzondere attracties uit Suriname en Nederlands-Indië. Er was een gamelan-orkest dat erin slaagde het toenmalige Nederlandse volkslied ‘Wien Neêrlandsch Bloed’ op zijn instrumenten ten hore te brengen.26 De koloniale onderdanen werden geacht bij te dragen aan het Nederlandse nationale project. Een andere attractie was een Indonesische kampong met beesten en mensen die hun vakwerk beoefenden. De ingenieur en ontdekkingsreiziger Daniël Veth (1850-1885) was erin geslaagd 121 kratten met spullen en levende have naar Amsterdam te verschepen.27 Door voorwerpen en gebouwen vanuit geheel Indië bij elkaar te brengen, werd de kolonie als een visuele eenheid gepresenteerd. Het was een groot succes en op de Parijse wereldtentoonstelling van 1889 was Nederland opnieuw vertegenwoordigd met een koloniaal dorp, een village javanais, waar rijsttafels geserveerd werden.28 Verder was er ook een tentoonstelling van Surinaamse inboorlingen georganiseerd, die zonder twijfel een nog grotere curiositeit vormden dan de Indonesiërs. Volgens de officiële ‘wegwijzer’ van de tentoonstelling gaat het vooral om ‘Boschnegers’ (‘een schoon volk, met donker zwarte, eenigszins glimmende huid, forsch gespierd, valsch en wantrouwend van aard’) en ‘Arrowakken’, die tot nu toe alle pogingen om hen te beschaven hebben weten te weerstaan. Er wordt enigszins spottend over hun ‘nationaal costuum’ (d.w.z. ongekleed) gesproken en de wegwijzer beklemtoont hun ‘eigenaardige manieren, die men hier lomp zal vinden, doch welke bij hun volksstam als hoogst wellevend worden aangemerkt’.29

IV. Het Nederlandse koloniale gebouw: architectuur

De Nederlandse identiteit kwam op speciale wijze tot uitdrukking in het eigen koloniale gebouw. Dat blijkt alleen al uit de catalogus over deze expositie die in drie delen, zowel in het Nederlands als in het Frans, werd uitgebracht.30 De catalogus werd samengesteld door Pieter Johannes Veth (1814-1895), de grote autoriteit van het moment op het gebied van Nederlands-Indië. ‘Wie niet verbaasd staat over de kennis van Prof. Veth heeft geen verstand van kennis’. Dit zijn de woorden van Multatuli, wiens Max Havelaar zeer positief besproken was door Veth.31 Veth heeft – alhoewel hij het gebied nooit bezocht heeft – voor een belangrijk deel het Nederlandse beeld van deze kolonie bepaald. Hij schreef meerdelige werken over Borneo en Java, die een rijkdom aan geografische, ethnografische en historische gegevens bevatten.32 Ook de catalogus, waaraan overigens meerdere mensen meewerkten, bevat een overvloed aan gedetailleerde beschrijving van een ongelofelijk groot aantal objecten. De tentoonstellingen waren zo volgepakt met materiaal, dat het niet erg waarschijnlijk is dat men de gelegenheid had (of nam) om de objecten stuk voor stuk te bekijken. De curatoren waren niet zozeer geïnteresseerd in unieke specimina, maar veeleer in objecten die een bepaalde tendens of algemene wet illustreerden.33

De Nederlandse koloniale afdeling was ondergebracht in een speciaal gebouw, dat weliswaar veel kleiner was dan het hoofdgebouw, maar toch nog ongeveer 4200 vierkante meter besloeg. Voor het gebouw waren twee standbeelden geplaatst. Het eerste was het Atjeh-monument, dat opgesteld was als een eresaluut voor de inspanningen en offers van het Nederlandse leger gedurende de Atjeh-oorlogen (die begonnen in 1873 en in 1924 zouden eindigen). Het tweede was dat van Jan Pieterszoon Coen (1587-1629), de man die ‘onze koloniale macht gevestigd heeft en Batavia gesticht heeft’.34 Dit laatste standbeeld symboliseerde het succesvolle aspect van de kolonisering, terwijl het Atjeh-monument de bezoekers eraan herinnerde dat de onderwerping van Indië nog niet voltooid was. Van dit laatste was Veth zich maar al te goed bewust.35

Na het korte voorbericht, waarin Veth zich verontschuldigde voor het feit dat de catalogus veel te laat gereed en bovendien incompleet was (veel inzendingen kwamen te laat binnen), werden vier pagina’s aan het gebouw zelf gewijd. Er was voor gekozen om het gebouw een oosters karakter te geven, en dat was volgens hem zonder meer een juiste beslissing geweest. De ‘schatten van Oost en West’ waren zo ongelijk verdeeld, dat het voor de hand lag het ‘Amerikaansche element’ aan het ‘Aziatische’ op te offeren. Veel lastiger te beantwoorden was de vraag, voor welke oosterse stijl gekozen moest worden. Aangezien de inboorlingen hier ‘niets zelfstandigs’ geleverd hadden, moest een keuze gemaakt worden tussen de grote beschavingen die Indië gedomineerd hadden, te weten de chinese, de hindoeïstische en de arabische beschaving. De chinese stijl was geen goede mogelijkheid, aangezien de Chinezen vreemdelingen gebleven waren en ‘hunne eigenaardigheden’ nauwelijks aan de inboorlingen hadden meegedeeld.36

Al was er volgens Veth meer te zeggen voor de hindoeïstische stijl, ‘waaraan Britsch-Indië zooveele heerlijke monumenten dankt’, toch zou dit niet de juiste keuze geweest zijn, aangezien deze cultuur feitelijk in een staat van verval zou verkeren. Zij is ‘slechts vertegenwoordigd door puinhopen’ en de monumenten die de tand des tijds wel hebben doorstaan, zijn uitsluitend religieus van aard en op zo’n manier gebouwd (zoals de Boro-Budur ‘met zijn open galerijen’) dat zij geen bruikbaar model vormden voor het Amsterdamse koloniale gebouw. Daarmee bleef de Arabische cultuur – door Veth stilzwijgend gelijkgesteld met de Islam – over. ‘De Islam heeft in den Indischen Archipel, in de eerste plaats op Java, op Siwaïsme en Boeddhisme een schier volkomen zegepraal bevochten, en wint er dagelijks veld onder de nog heidensche bevolking’.37 De hier tot ontwikkeling gekomen Moorse stijl wordt gebruikt niet alleen voor religieuze, maar ook voor wereldlijke gebouwen. ‘Naar dien stijl ... ziet thans ook de meer beschaafde bewoner van den Archipel om, in de zeldzame gevallen dat hij behoefte gevoelt zich boven de stijllooze onbeduidendheid der inlandsche gebouwen te verheffen’.38 Boven de ingang waren de wapens van Batavia, Sumatra, Soerabaja en Suriname aangebracht, terwijl de vloertegels de bezoekers in het Arabisch, laag-Maleis en het Nederlands verwelkomden.

Veth besteedde relatief veel aandacht aan de rechtvaardiging van de Arabische stijl van het Nederlandse Koloniale Gebouw. De relatie tussen de koloniale macht en haar koloniën was een belangrijk punt op de wereldtentoonstellingen en het Nederlandse Koloniale Gebouw vormde het ultieme symbool hiervan. Zulke plekken waren ‘highly charged sites for the contested negotiations over the ownership of the symbolic capital’39 en het komt dan ook niet als een verrassing dat hierover een felle discussie losbarstte. De architect John F. Groll was zeer kritisch en wees op een aaneenschakeling van fouten, zoals de minaretten op de façade van dit seculiere gebouw en de klassieke leeuwenkoppen ervoor. Hij had liever een ‘Oud-Hollandsche baksteenbouw’ gezien, die de bezoekers aan de glorieuze dagen van Jan Pieterszoon Coen had herinnerd.40 De katholieke letterkundige J.A. Alberdingk Thijm vond de pastiches, ‘die men tegenwoordig in onze Oost van den bouwstijl der Arabieren levert’, onverteerbaar en vroeg zich af waarom de Hindoe monumenten niet als inspiratiebron gebruikt waren. In de bouwkunst wordt altijd op religieuze monumenten teruggegrepen en derhalve zag hij – in tegenstelling tot Veth – geen enkel bezwaar om daaraan inspiratie te ontlenen.41 Dit debat over de opzet van het Nederlandse Koloniale Gebouw laat zien in welke mate de culturen van de koloniën tegelijkertijd in termen van religie geïnterpreteerd konden worden. De stap van ‘Arabisch’ naar ‘Islamitisch’, en vice-versa, was zo klein, dat ‘cultuur’ en ‘religie’ hier bijna samenvallen. Door de keuze voor een Moorse bouwstijl poogde men een symbolische, religieus-culturele eenheid te smeden, die – gegeven de bestaande religieuze en culturele diversiteit binnen de koloniën – tot mislukken gedoemd was.

V. De tentoonstelling van godsdienst: artefacten

De Nederlandse koloniale tentoonstelling kende drie hoofdgroepen: (1) de natuur van de gekoloniseerde gewesten, (2) de inlandse bevolking en (3) de ‘Europeanen in die gewesten en hunne betrekking tot den inlander’. In dit opzicht had de catalogus van de Nederlandse koloniën dezelfde opzet als de algemene catalogus.42 De eerste groep bevatte niet alleen categorieën als geografie, metereologie, geologie, mineralogie, en de planten- en dierenwereld, maar ook antropologie (waaronder ‘schedels’ en ‘geprepareerde hoofden’). De tweede groep was ingedeeld in terreinen als bevolkingsstatistiek, huiselijk en maatschappelijk leven, middelen van bestaan, kunsten en wetenschappen, godsdienst en godsdienstige gebruiken, regeringsvormen en staatsinstellingen. De derde groep gaf een overzicht van ontdekkingsreizen, de koloniale stelsels, land- en zeemacht, openbare werken, postwezen, handel, landbouw en nijverheid, opvoeding en onderwijs (inclusief de zending), en wetenschappelijk onderzoek. Deze indeling vat de koloniale onderneming als zodanig goed samen: (1) de rijke grondstoffen en (2) de primitiviteit van de inlander legitimeren (3) het moderniserende en beschavende optreden van Nederlandse bestuurders en zakenlieden.

In dit verband gaat onze aandacht allereerst uit naar naar de twaalfde klasse van de tweede groep: ‘Godsdienst en godsdienstige gebruiken’. Veth begon zijn inleiding als volgt: ‘Men kan met volle recht den Islam als den heerschenden godsdienst van den Indischen Archipel beschouwen’. Al degenen die een zekere graad van beschaving bereikt hebben ‘volgen de leer van Mekka’s profeet en erkennen de verplichting tot inachtneming der voorschriften van den Koran’. De islam was, zo beklemtoonde Veth, veel succesvoller dan het christendom. Overal waren er islamitische priesters, scholen en ‘bedehuizen’, en ‘velen die weinig neiging betoonen om in ernst voor hunne belijdenis te leven, zijn bereid daarvoor te sterven, wanneer die door een werkelijk of vermeend gevaar wordt bedreigd’.43 Daarentegen werd de christelijke religie binnen de derde groep – onder de noemer van onderwijs en zending – behandeld. Men schatte dat op een bevolking van 20 miljoen mensen er 175.000 christenen waren.44 Hier werden taalkundige boeken, bijbelvertalingen en modellen van zendingskerken tentoongesteld. Het christendom was duidelijk de zaak van een minderheid, en men beklemtoonde dit ook. De religies van de koloniën en het christendom werden verschillend gerubriceerd, respectievelijk in de categorie van inheemse cultuur en in die van Europa in relatie tot de koloniën.

Veth illustreerde de islamitische invloed door te verwijzen naar het succes van de Islam ook onder die stammen die ‘aan de voorvaderlijke natuurdienst’ trouw bleven. Deze mensen zouden veel gemakkelijker tot de islam dan tot het christendom bekeerd worden.45 Veth vertelde ook uitgebreid over de manier waarop de islam de wereld in het algemeen en Nederlands-Indië in het bijzonder veroverd had. Religieus en wereldlijk gezag waren in één hand verenigd, de verspreiding geschiedde door het voeren van heilige oorlogen en de veroverde gebieden werden onderworpen aan islamitisch recht.46 Zo werd de islam als een extreem machtige en gewelddadige religie neergezet, die uiteraard weinig problemen had de oude religies – en met name de ‘speculatieve’ en ‘mystieke’ hindoeïstische religie – terzijde te schuiven. Het contrast tussen geweld, uitwendigheid en legalisme enerzijds, en innerlijkheid en religieuze zuiverheid anderzijds, stuurt Veths analyse. Zo werd de onzuiverheid van de islam beklemtoond: niet alleen werden politiek en religie vermengd, maar ook incorporeerde de islam gemakkelijk elementen van de oude animistische godsdienst.47 Zo kenmerkt Veths inleiding zich door een hoge mate aan ambiguïteit: enerzijds bevat zij kritiek op het onzuivere, syncretistische karakter van de islam, anderzijds vormt de islam nu het hoogtepunt van de religieuze ontwikkeling in Nederlands-Indië. Want als Veth één ding duidelijk wilde maken, was het wel dat de hindoeïstische periode onherroepelijk voorbij was. Veth gaat zover te stellen dat de Indische Archipel strikt genomen ‘niet meer het recht [heeft] den naam van “Indië” te dragen’.48 De keuze voor de Moorse stijl van het koloniale gebouw werd zo nog eens op grond van de interpretatie van de maatschappelijk-religieuze geschiedenis bevestigd.

Na de beschrijving van deze geschiedenis volgde het overzicht van de tentoongestelde voorwerpen. De twaalfde klasse was relatief klein en kende in totaal 45 nummers, waarvan sommige meerdere items telde. Zo waren er onder nummer 25 zeventien stenen beelden uit Java opgenomen.49 De collectie was in drie subgroepen ingedeeld: polynesische godsdiensten (15 nummers), hindoeïsme (23 nummers) en de islam (11 nummers). Bijna alle inzendingen betroffen Nederlands-Indië.50 De eerste subgroep bevatte omvatte materiële objecten, die gekwalificeerd werden als ‘afgodsbeelden’, ‘amuletten’, ‘toovermiddelen’ en ‘wicheltoestellen’. De tweede subgroep omvatte sculpturen, foto’s en ook ‘zeven-en-dertig schetsen in olieverf van eenige der belangrijkste Hindoe-monumenten van Java, door H.N. Sieburgh’.51 Terwijl de inheemse religies in termen van afgoderij werden beschreven, stond het hindoeïsme op een duidelijk hoger plan. Deze categorie bevat naast een aantal boeken en fotowerken van ‘Hindoe-ruïnen’ ook Leemans’ beroemde plaatwerk over de Boro-Budur,52 dat zowel door het Koloniale Departement als door de Koninklijke Militaire Akademie te Breda was ingezonden. Binnen de derde subgroep waren met name modellen en foto’s van moskeeën in Indonesië opgenomen.

Als we zien dat de inheemse religie hier als afgoderij werd voorgesteld, en het hindoeïsme werd gerepresenteerd door afbeeldingen van ruïnes uit een ver verleden, dan bleef er opnieuw maar één alternatief over, te weten de islam als de dominante religie in de archipel. Het eerste object in de derde subgroep was een model van de ‘Masdjid of Mesigit Raja’ (vertaald als ‘groote moskee’) te Kota Radja, dat onder het Gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden viel. De catalogus ging relatief uitgebreid in op de geschiedenis en verhaalt dat deze moskee vernietigd was tijdens de tweede expeditie tegen Atjeh in 1874. Daarop besloot de Gouverneur-Generaal om de moskee te laten herbouwen, en op 27 december had ‘de plechtige overgave van het voltooide gebouw aan de hoofden en priesters van Atjeh plaats’. Over het ontwerp werd gezegd dat men – na het ‘advies der kundigste Mohammedaansche priesters’ te hebben ingewonnen – voor ‘den Byzantijnsch-Moorschen stijl’ had gekozen. Desondanks deed de trapgevel Veth ‘aan den Oud-Hollandschen stijl denken’. Er werden Europese metselstenen en ‘Britsch-Indisch teakhout’ gebruikt en de hele bouw stond onder toezicht van Nederlanders. Veth erkende deze inbreng volop en voelde zelfs de noodzaak op te merken dat dit gebouw alleen in dit deel van de catalogus opgenomen kon worden, ‘omdat het in alle hoofdzaken aan de traditioneele vormen en eischen van een Mohammedaansche tempel beantwoordt’.53 Dit hele verhaal toont hoe de stijl van de herbouwde moskee niet alleen, of zelfs primair, ontleend was aan bestaande, inheemse praktijken, maar ook voor een belangrijk deel een uitvinding van de koloniale overheerser was, die door principes van inheemse architectuur over te nemen zijn suprematie bevestigde.

VI. Congressen: kunst en wetenschap

De wereldtentoonstellingen bevonden zich op het snijpunt van vermaak, commercie, musealiteit en geleerdheid. Een belangrijke doelstelling was, zoals gezegd, de volkeren nader tot elkaar te elkaar te brengen en tot een uitwisseling van ideeën te komen. Tijdens verschillende bijeenkomsten werden koloniale, commerciële, artistieke en wetenschappelijke thema’s behandeld.54 In het kader van de Amsterdamse tentoonstelling werden onder andere congressen over letterkunde en koloniale geneeskunde gehouden.55 Naast congressen die formeel deel uitmaakten van de tentoonstelling, grepen anderen de gelegenheid aan om ook bijeen te komen. Zo verzamelden de internationale vrijdenkers zich onder een groot – met guirlandes behangen – portret van Multatuli.56 Het grote Congres van de Oriëntalisten te Leiden, dat oorspronkelijk gepland stond voor 1884, werd zelfs een jaar vervroegd om een bezoek aan de tentoonstelling mogelijk te maken.57

De opening van het oriëntalisten-congres vond plaats op 10 september 1883 in de Leidse Stadsgehoorzaal en werd verricht door J. Heemskerk Azn., Minister van Binnenlandse Zaken en Ere-Voorzitter van de conferentie. In zijn openingsspeech beklemtoonde hij twee factoren die van bijzonder belang waren voor de bloei van de studie van de oosterse talen in Nederland. Ten eerste verwees hij naar de opstand tegen de Spaanse overheersing, die in religieuze termen werd geïnterpreteerd als de verdediging van godsdienstvrijheid. Het Nederlandse volk had dringend behoefte aan betrouwbare bijbelvertalingen, en daarom lag het voor de hand dat aan de Leidse universiteit direct bij haar oprichting in 1575 een ordinariaat voor Hebreeuws was ingesteld. Als tweede factor die de oriëntalistiek gestimuleerd had noemde hij de handel met de Levant.

Ook de voorzitter van de conferentie, de Leidse oudtestamenticus Abraham Kuenen, wees met klem op dit punt. Dat een dergelijk congres in een klein land als Nederland werd gehouden was zijns inziens zonder twijfel te danken aan het feit dat het koloniën bezat. Kuenen verhelderde dit verband vanuit ethisch gezichtspunt. De mission civilisatrice van de koloniale mogendheid betreft ook de wetenschappelijke verovering van de kolonie.58 Hij somde verschillende instanties op die hieraan hun bijdrage hadden geleverd, zoals zendingsgenootschappen, het Nederlands Bijbelgenootschap, het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, het Indisch Genootschap, het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap en de scholen voor de training van koloniale ambtenaren.59 Naast deze privé-initiatieven was met de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 zowel het onderwijs in het Mohammedaans Recht als dat in de Geografie en Anthropologie van Nederlands-Indië in het universitaire curriculum opgenomen. Toch miste Kuenen nog een opwekking van het nationale bewustzijn met het oog op de studie van de koloniën, maar hij hoopte dat de verschillende activiteiten en festiviteiten die in 1883 georganiseerd werden ertoe zouden kunnen bijdragen dat het besef van het belang van de wetenschappelijke bestudering van oosterse talen en culturen breder gedeeld zou worden.60

VII. Heterotopieën

Zonder enige schroom werden op de wereldtentoonstelling imperialisme, beschavingsoffensief en wetenschap met elkaar verbonden. Lering en vermaak, commercie en opvoeding, nationalisme en internationalisme gingen op de wereldtentoonstellingen en de koloniale tentoonstellingen schijnbaar moeiteloos samen. Daarmee waren de wereldtentoonstellingen gebeurtenissen met een uiterst complex en heterogeen karakter. De complexiteit van deze happenings kan tot op zekere hoogte verduidelijkt worden aan de hand van Michel Foucaults concept van heterotopia. Naast utopieën die geen reële locatie hebben bestaan er volgens hem ‘des lieux réels, des lieux effectifs, des lieux qui sont dessinés dans l’institution même de la société, et qui sont des sortes de contre-emplacements, sortes d’utopies effectivement réalisées dans lesquelles les emplacements réels, tous les autres emplacements réels que l’on peut trouver à l’intérieur de la culture sont à la fois représentés, contestés et inversés, des sortes de lieux qui sont hors de tous les lieux, bien que pourtant ils soient effectivement localisables. Ces lieux, parce qu’ils sont absolument autres que tous les emplacements qu’ils reflètent et dont ils parlent, je les appellerai, par opposition aux utopies, les hétérotopies’.61 Deze ‘tegenplaatsen’ zijn een vorm van gerealiseerde utopieën, die de culturele werkelijkheden niet alleen representeren, maar ook omkeren en in twijfel trekken. Foucault zelf verwijst hier onder meer naar bioscopen, bibliotheken, musea, kerkhoven en gevangenissen, maar de wereldtentoonstellingen zijn toch wel het ultieme voorbeeld. Het expliciete doel van de wereldtentoonstelling van 1893 te Chicago was ‘an illustrated encyclopedia of civilization’ te bieden.62 Ze vinden plaats buiten de eigenlijke wereld die zij representeren door nationale paviljoens, tentoonstellingen van kunst en nijverheid, congressen en allerhande commerciële attracties.

Foucault zag in de spiegel de verbinding tussen utopie en heterotopie. Aan de ene kant is de spiegel een utopie: ik zie mezelf daar, waar ik niet ben, een soort van schaduw die mij voor mezelf zichtbaar maakt. Maar het is tegelijk een heterotopie in die zin dat de spiegel realiter bestaat en z’n weerslag heeft op de kijker.63 De vergelijking met de spiegel werpt ook licht op de wereldtentoonstellingen, die enerzijds buiten de reguliere realiteit staan, maar die anderzijds ook weerspiegelen en zo de bezoekers op zichzelf terugwerpen en hun een beeld van de identiteit van zichzelf en de ander aanreiken. Op de koloniale tentoonstelling in Amsterdam representeerden de tentoongestelde Indonesiërs en met name de Surinamers de absolute ander. Hun cultuur en religie stonden duidelijk aan het ene einde van het spectrum, terwijl ‘onze’ cultuur daar hoog boven verheven was. Door de wijze van representatie werd ‘onze’ superioriteit bevestigd en de koloniale exploitatie en het beschavingsoffensief gelegitimeerd.

In de vorige alinea heb ik cultuur en religie naast elkaar geplaatst, maar goed beschouwd is dat enigszins misleidend. Religie was een integraal onderdeel van de representatie van zowel de koloniale machten als ook van de koloniën en kon derhalve op verschillende plekken een plaats vinden. Als onderdeel van de cultuur kon religie zogezegd her en der ‘opduiken’. In dit artikel heb ik gepoogd verschillende locaties te traceren. De tentoonstelling van religieuze voorwerpen uit Nederlands-Indië was relatief gemakkelijk op te sporen en te behandelen, terwijl een adequate analyse van het vertoog over het koloniale gebouw en de daarin vervatte religieuze dimensies veel lastiger te geven was. Andere plekken waar religie aan de orde kwam, zoals wellicht binnen de kampong, zijn eenvoudigweg verdwenen en we kunnen dan ook alleen maar gissen of daar bijvoorbeeld religieuze ceremonieën voltrokken zijn. Maar het punt dat ik hier wil benadrukken is dat in gevallen waar de religieuze dimensie een integraal onderdeel van de culturele representatie vormt zij daaruit niet losgemaakt kan en moet worden.

Daarmee stuiten we op de relatie tussen de studie van religie en die van cultuur in het algemeen. Als religie gelokaliseerd is in een aparte sfeer – voorbeelden zijn rituelen die binnen bepaalde heilige ruimtes zoals kerken worden verricht en de doctrines van religieuze groepen – dan kan men spreken van een godsdiensthistorische of religiewetenschappelijke studie ervan. Maar in die gevallen waar het religieuze aspect deel uitmaakt van een bredere culturele praktijk, vormt de analyse ervan een integraal onderdeel van de cultuurhistorische beschouwing.64 Een duidelijk voorbeeld van dit laatste is de expositie van religieuze voorwerpen, die volgens hetzelfde stramien als de hele tentoonstelling geschiedde. De inheemse religie was ondergebracht in de tweede groep (de inlanders), terwijl de christelijke religie te vinden was in de derde groep (de Europeanen in relatie tot de koloniën). De logica van de beschrijving en classificatie was ook dezelfde. Allereerst werd gezegd wat de aard van het object was, vervolgens waar het vandaan kwam en tenslotte wie het had ingezonden. Op deze manier werden de voorwerpen uit de koloniën een (nieuwe) betekenis gegeven door een gezaghebbende, wetenschappelijke identificatie en classificatie, die bovendien de ‘oorsprong’ van de objecten relateerde aan de (veelal westerse) personen en instituties die de voorwerpen ter beschikking hadden gesteld.

Het feit dat de classificatie een min of meer vast patroon volgde wil niet zeggen dat er niets specifieks over de behandeling van religie te zeggen zou zijn. Een voorbeeld is de teleologische benadering van koloniale religie: van de inheemse religie, via hindoeïsme, tot de islam. Maar goed beschouwd past deze aanpak binnen de algemene retoriek van vooruitgang en beschaving. Opvallend is dan wel dat het christendom in deze visie niet het eindstadium vormde, maar dat de islam door Veth gezien werd als de dominante religie van Nederlands-Indië. Daarmee is dan tevens de ‘Moorse’ stijl van het Koloniale Gebouw gerechtvaardigd. Dit voorbeeld laat nogmaals zien dat het niet goed mogelijk is een vorm van ‘religious analysis’ los te koppelen van een meer algemene ‘cultural analysis’. Vanzelfsprekend moet de onderzoeker zich bewust zijn van de dynamische verhouding tussen ‘religieuze’, ‘etnische’ (‘nationale’) en ‘culturele’ noties, maar het is niet zinvol deze over verschillende domeinen te ‘verdelen’. Toch blijft het lastig een goede greep te krijgen op dergelijk complexe fenomenen als wereldtentoonstellingen. De notie ‘heterotopie’ in dit verband wijst er wel op dat een compartimentaliserende benadering ons niet veel verder brengt. Het gaat hier niet om lering of vermaak, maar om lering en vermaak, om nationaal en internationaal, om commercieel en charitatief, om seculier en religieus. Men kan zich zelfs afvragen of deze dichotomieën niet meer versluieren dan verhelderen.

Zelfs Foucault lijkt hieraan ten prooi gevallen, wanneer hij musea (‘hétérotopies du temps qui s’accumule à l’infini’) en wereldtentoonstellingen die geheel en al van voorbijgaande aard zouden zijn scherp contrasteert.65 Beide hadden een opvoedend doel en museumcuratoren waren vaak betrokken bij de voorbereidingen van de tentoonstellingen. Musea wilden de arbeider weglokken van de kroeg en ander amusement.66 Musea en tentoonstellingen waren bovendien toegankelijk voor mannen en vrouwen; ook respectabele vrouwen konden nu zelfstandig de publieke sfeer betreden.67 De praktische verbindingen zijn evident. De directeur van het Leidse Volkenkundig Museum was betrokken bij de voorbereiding van de etnografische tentoonstelling68 en de directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem verheugde zich op de uitbreiding van zijn collectie, toen de Amsterdamse tentoonstelling eind oktober haar poorten sloot.69 Dit alles neemt niet weg dat musea een conserverende opdracht hebben, terwijl de wereldtentoonstellingen na verloop van tijd worden afgebroken, maar in beide gevallen worden objecten uit hun oorsponkelijke context vervreemd en in een nieuw, educatief verband tentoongesteld.70

Daarbij waren de wereldtentoonstellingen sterk competitief georiënteerd. Hier werd de eigen (nationale) identiteit geëtaleerd. Nederland kon de vergelijking alleen doorstaan, als zij uitdrukkelijk haar koloniën – en in het bijzonder Nederlands-Indië – inzette. Deze fungeerden in eerste instantie als bron van economische voorspoed en het was niet toevallig dat de Amsterdamse tentoonstelling zich vooral op handel richtte. De tentoonstelling van inboorlingen contrasteerde de kolonie met de geciviliseerde metropool. Religie speelde een niet onbelangrijke rol in de wijze waarop het verschil tussen Nederland en Nederlands-Indië tot uitdrukking gebracht werd. Zowel de tentoonstelling van religieuze voorwerpen als de discussies over het Nederlandse Koloniale Gebouw laten zien dat de belangrijkste kolonie een andere cultuur en religie vertegenwoordigde. Weliswaar werd de islam hier stereotyp als een expansieve, gewelddadige religie neergezet (en daarmee werd impliciet het verschil met het verlichte christendom aangeduid), maar daar klonk zelfs enige bewondering in door. De beschavingsdrang ging niet zover dat ook het christendom opgelegd diende te worden.

Het is niet mijn bedoeling geweest te betogen dat de Amsterdamse tentoonstelling van 1883 wezenlijk over religie ging, maar wel dat religie werd gepercipieerd als een wezenlijk onderdeel van de cultuur van zowel de koloniale macht als de koloniën zelf. Bovendien werd de tentoonstelling als zodanig een sacrale dimensie toegedicht. Dat ging niet zover als in Chicago in 1893, waar van een Nieuw Jeruzalem gedroomd werd:

The city so holy and clean,

No sorrow can breathe in the air;

No gloom of affliction or sin,

No shadow of evil is there.71

Maar er kon geen twijfel over bestaan dat men ook in Amsterdam heilige grond betrad en zijn eigen nationale, culturele en religieuze identiteit weerspiegeld zag in de vele facetten van de fascinerende heterotopie die hier gepresenteerd werd. Het heterotopisch karakter van de wereldtentoonstelling maakt dat religie overal in verschillende, vaak alledaagse gedaantes kon verschijnen.


Dr. Arie L. Molendijk (a.l.molendijk@rug.nl) is hoogleraar in de geschiedenis van het christendom aan de Rijksuniversiteit Groningen

1 Graag dank ik Jan N. Bremmer, Joke Spaans, Hetty Zock en de redactieleden van het DNK voor hun commentaar op eerdere versies van dit stuk. Met het oog op de overvloed aan literatuur over de geschiedenis van wereldtentoonstellingen heb ik gekozen voor een ‘lichte’ annotatie. Onder het gezichtspunt van het het ontstaan van de Nederlandse godsdienstwetenschap behandel ik de Amsterdamse tentoonstelling in mijn boek The Emergence of the Science of Religion in the Netherlands (Leiden 2005) 223-255. In onderstaand artikel ligt het accent op de methodische aspecten van onderzoek naar specimina van materiële religieuze cultuur.

2 Ileen Montijn, Kermis van Koophandel. De Amsterdamse wereldtentoonstelling van 1883 (Bussum 1983) 15.

3 Walter Benjamin, ‘Paris, die Hauptstadt des xix. Jahrhunderts’ (1935), in: Illuminationen (Frankfurt: Suhrkamp, 1977) 170-184, hier 175; = Gesammelte Schriften, deel v.1 (Frankfurt 1982) 45-59, hier 50.

4 Norman Bolotin & Christine Laing, The World’s Columbian Exposition. A 100-year Retrospective (Washington 1992).

5 Geciteerd naar Robert W. Rydell, All the World’s a Fair. Visions of Empire at American International Expositions, 1876-1916 (Chicago – London 1984) 45.

6 Burton Benedict, The Anthropology of World’s Fairs. San Francisco’s Panama Pacific International Exposition of 1915 (London – Berkeley 1983) 7-12.

7 Geciteerd in Rydell, All the World’s a Fair, 46. De clausule ‘under God’ is in 1954 toegevoegd om de Verenigde Staten te onderscheiden van de atheïstische Soviet-Unie; vgl. Joan Didion, ‘Fixed Opinions, or the Hinge of History’, in: The New York Review of Books 50/1, January 16, 2003, 56.

8 Elizabeth Gilmore Holt (red.), The Expanding World of Art, 1874-1902, deel i: Universal Expositions and State-Sponsored Fine Arts Exhibitions (New Haven – London 1988).

9 John Henry Barrows (red.), The World’s Parliament of Religions (2 vols; London 1983); vgl. Richard Hughes Seager, The World’s Parliament of Religions. The East/West Encounter, Chicago 1893 (Bloomington, Indianapolis 1995); Seager, The Dawn of Religious Pluralism. Voices from the World’s Parliament of Religion, 1893 (La Salle, Illinois 1993).

10 Utz Haltern, Die Londoner Weltausstellung von 1851. Ein Beitrag zur Geschichte der bürgerlich-industriellen Gesellschaft im 19. Jahrhundert (Münster 1971) 355.

11 Colleen McDannell, Material Christianity. Religion and Popular Culture in America (New Haven – London 1995) 8.

12 Peter Burke, ‘Overture. The New History, its Past and its Future’, in: Burke (red.), New Perspectives on Historical Writing (Cambridge 1991) 1-23, hier 14.

13 McDannell, Material Christianity, 2.

14 John E. Findling & Kimberley D. Pelle (red.), Historical Dictionary of World’s Fairs and Expositions, 1851-1988 (London 1990). Voor een kort overzicht van eerdere tentoonstellingen op Nederlandse bodem, zie Saint-Foix, Rapport sur l’exposition internationale industrielle d’Amsterdam en 1883, adressé à M. le ministre du commerce ..., suivi d’une étude sur les colonies des indes néerlandaises, par Aubert (Paris 1885) 1-7; vgl. T.M. Eliëns, Kunst – Nijverheid – Kunstnijverheid. De nationale nijverheidstentoonstellingen als spiegel van de Nederlandse kunstnijverheid in de negentiende eeuw (Zutphen, s.a. [1990]).

15 Vgl. Emile Wennekes, Het Paleis voor Volksvlijt (1864-1929): ‘Edele uiting eener stoute gedachte!’ (Den Haag 1999).

16 E. Agostini, La Hollande artistique et commerciale et l’ Europe industrielle. De l’utilité d’ une exposition universelle dans les Pays-Bas (Péronne 1880) 13.

17 Vgl. voor deze onderscheiding Pieter van Wesemael, Architecture of Instruction and Delight. A Socio-historical Analysis of World Exhibitions as a Didactic Phenomenon (1798 – 1851 – 1970) (Rotterdam 2001) 653.

18 Vgl. de informatieve website over de tentoonstelling: http://esf.niwi.knaw.nl/esf1996/project/entree.htm (bezocht op 10 april 2006).

19 Montijn, Kermis van Koophandel, 55.

20 Benjamin, ‘Paris, die Hauptstadt des xix. Jahrhunderts’, Illuminationen, 175 (vgl. Gesammelte Schriften, deel v.1, 50v): ‘Die Weltausstellungen verklären den Tauschwert der Waren. Sie schaffen einen Rahmen, in dem ihr Gebrauchswert zurücktritt. Sie eröffnen eine Phantasmagorie, in die der Mensch eintritt, um sich zerstreuen zu lassen. Die Vergnügungsindustrie erleichtert ihm das, indem sie ihm auf die Höhe der Ware hebt. Er überläßt sich ihren Manipulationen, indem er seine Entfremdung von sich und den anderen genießt’.

21 J.A. Alberdingk Thijm, ‘De Waereld-Ten-Toon-Stelling van 1883’, De Gids 47 (1883), deel iv, 292-310, i.h.b. 295-297, citeert uitgebreid de circulaire van het organiserend comité.

22 Alberdingk Thijm, ‘De Waereld-Ten-Toon-Stelling van 1883’, 297.

23 Frederick Young, ‘On the Political relations of Mother Countries and Colonies. A Paper read at the Congress of Amsterdam, September 19, 1983’, in: D. Josephus Jitta (red.), Exposition internationale coloniale et d’exportation générale, Amsterdam 1883. Ve Section. Congrès Internationaux. Rapport sur les Congrès, 2 delen (s.l., s.a. [1884]) deel II, 97-114, hier 103.

24 Th. Ch. L. Wijnmalen (red.), Bijdragen tot de

Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië. Uitgegeven vanwege het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, ter gelegenheid van het Zesde Internationale Congres der Oriëntalisten te Leiden, 2 delen (‘s-Gravenhage 1885) deel i, 1; F.W. van Eeden, De koloniën op de internationale tentoonstelling te Amsterdam, in 1883 (Haarlem 1884) 45.

25 D. Josephus Jitta (red.), Exposition internationale colonial, 1: ‘L’Exposition d’Amsterdam a surtout dû son succès à son caractère d’exposition coloniale. L’idée primitive qui lui donne naissance a été d’établir une comparaison entre les diverses colonies, leurs produits naturels et industriels, leur population indigène et leur colons. Ce n’est que plus tard que l’on en est venu à y ajouter une section d’exportation, et, là encore, l’exportation vers les colonies et les pays d’outre-mer a été le point de départ’ (nadruk in het origineel); vgl. Aubert, Étude sur les colonies des Indes néerlandaises [Étude sur les colonies néerlandaises des Indes orientales], in: Saint-Foix, Rapport sur l’exposition, 335-594.

26 Vgl. Harry Poeze, et al., In het land van de overheerser. I. Indonesiërs in Nederland 1600-1950 (Dordrecht etc. 1986) 19.

27 Marieke Bloembergen, De koloniale vertoning. Nederland en Indië op de wereldtentoonstellingen (1880-1931) (Amsterdam, s.a. [2002]) 11 en 71-74; vgl. Martin Bossenbroek, Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 (Amsterdam 1996) 329-335; P.J. Veth & Joh. F. Snelleman (red.), Daniël Veth’s reizen in Angola, voorafgegaan door eene schets van zijn leven (Haarlem, 1887) i.h.b. 29-31.

28 Vgl. ook Maria Grever & Berteke Waaldijk, Feministische Openbaarheid. De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 (Amsterdam 1998) 167-171. Voor latere Nederlandse paviljoens zie Maria Theresia Antoinette van Thoor, Het gebouw van Nederland. Nederlandse paviljoens op de wereldtentoonstellingen 1910-1958 (Zutphen 1998).

29 Officiëele Wegwijzer [van de Tentoonstelling] (Amsterdam 1883) 33v.

30 P.J. Veth (red.), Catalogus der Afdeeling Nederlandsche Koloniën van de Internationale Koloniale en Uitvoer-Handel Tentoonstelling (van 1 Mei tot ulto. October 1883) te Amsterdam (Leiden 1883); Catalogue de la section des colonies néerlandaises à l’exposition internationale coloniale et d’exportation générale, tenue du 1 mai au 31 octobre 1883, à Amsterdam (Leiden 1883). De drie delen worden als volgt geciteerd: Veth 1883, i, ii, iii en paginanummer.

31 P.J. Veth, ‘Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering & Co’, De Gids 24/1 (1860) 58-82, 233-269; vgl. P.G.E.I.J. [= Paul] van der Velde, ‘Nederlands-Indië op papier’, in: Van der Velde & Jan Justus Witkam, red., Nederlands-Indië op papier. De wetenschappelijke beschrijving van de archipel door P.J. Veth (1814-1895) en enkelen van zijn tijdgenoten in boeken, prenten, foto’s, kaarten en brieven. Catalogus bij een tentoonstelling in de Leidse Universiteitsbibliotheek van 8 april tot 12 mei 1995 (Leiden 1995) 7-24; Van der Velde, Een Indische Liefde. P.J. Veth (1814-1895) en de inburgering van Nederlandsch-Indië (Amsterdam 2000). Het citaat van Multatuli is te vinden in het derde deel van zijn verzameld werk ([Amsterdam 1951] 444).

32 Veth, Borneo’s Wester-afdeeling, geographisch, statistisch, historisch, voorafgegaan door eene algemene schets des ganschen eilands (2 delen; Zaltbommel 1854-1856); Java. Geographisch, Ethnologisch, Historisch (4 delen; Haarlem 1875-1884). Een tweede editie verscheen in 1896-1907. Deze vier delen omvatten meer dan 2000 pagina’s. Vgl. de bibliografie in de Feestbundel van taal-, letter-, geschied- en aardrijkskundige bijdragen ter gelegenheid van zijn tachtigsten geboortedag aan Dr. P.J. Veth (Leiden 1894) 295-313.

33 Tony Bennett, The Birth of the Museum. History, Theory, Politics (London 1995) 42v.

34 Bloembergen, De koloniale vertoning, 78-80, bespreekt de twee monumenten meer gedetailleerd.

35 Veth 1883, i, 2: ‘In werkelijkheid zijn echter in dit omvangrijke gebied nog uitgebreide gewesten begrepen die niet onder regelmatig bestuur zijn gebracht, en wier schaarsche en zwervende bevolking nauwelijks de hand kent of gevoelt van den meester die er op het oppergezag aanspraak maakt’.

36 Veth 1883, i: v-vi.

37 Veth 1883, i: vi-vii.

38 Veth 1883, i: vii.

39 David Chidester & Edward T. Linenthal, ‘Introduction’, in: Chidester & Linenthal (red.), American Sacred Space (Bloomington 1995) 1-42, hier 16.

40 Bloembergen, De koloniale vertoning, 86; vgl. ook de door Bloembergen uitgegeven verzameling teksten: Koloniale Inspiratie. Frankrijk, Nederland, Indië en de wereldtentoonstellingen 1883-1931 (Leiden 2004), waarin de bijdrage van Groll is opgenomen (31-38).

41 Alberdingk Thijm, ‘De Waereld-Ten-Toon-Stelling van 1883’, 306v.

42 Officiëele Catalogus der Internationale, Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling van Amsterdam 1883 (Brussel 1883) xvii-xxi; vgl. Catalogue officiel de l’exposition internationale coloniale et d’exportation générale d’Amsterdam 1883 (Bruxelles 1883).

43 Veth 1883, ii: 319.

44 Veth 1883, iii: 242: ‘De vruchten aan te wijzen van den zendingsarbeid, zoowel in betrekking tot de bevolking zelve, als voor de studie der taal-, land- en volkenkunde van den Indischen Archipel, is zeker een taak, ter vervulling waarvan hier evenmin aanleiding bestaat als ruimte mag worden afgestaan. Alleen zij aangetekend, dat volgens de jongste regeeringsopgaven op Java en Madoera 8600 inlandsche en chineesche Christenen zijn, terwijl het totaal inlandsche Christenen op de Buitenbezittingen wordt opgegeven 167806 te bedragen’ (nadruk in het origineel; de inleiding tot de 22e klasse van groep iii – ‘opvoeding’ – was verzorgd door Th.Ch.L. Wijnmalen).

45 Veth 1883, II: 319.

46 Veth 1883, II: 322-323: ‘In den door Mohammed gestichten staat waren het kerkelijke en wereldlijke oppergezag in één persoon vereenigd. De geheele staatsvorm werd geacht te berusten op de instellingen Gods, zooals zij in den Koran beschreven en door de overlevering aangaande Mohammeds daden en uitspraken angevuld waren. [...] De éénheid van Kerk en Staat was volkomen’.

47 Veth 1883, ii: 319-320: ‘De Islamietische belijdenis der bewoners van Nederlandsch Indië kan zeker niet op groote zuiverheid roemen. Het hart en gemoed van verreweg het meerendeel der bevolking is geheel vervuld met vrees voor de geesten waarmede de natuurdienst bosschen en bergen, stroomen en velden bevolkt, zoekt hunne gunst te winnen door allerlei bijgeloovige plechtigheden, laat zich leiden door droomen en wichelarijen om het gunstige tijdstip voor schier elke handeling van eenige beteekenis te bepalen. De dienst van Allah heeft het oorspronkelijke animisme der natuurvolken niet verdrongen, maar staat er naast, zonder dat de inlander het tegenstrijdige gevoelt of genoeg doordenkt om aan de oplossing behoefte te hebben’.

48 Veth 1883, ii: 324.

49 Veth 1883, ii: 319-335; vgl. ook de later binnengekomen lijst met voorwerpen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, die als appendix in Veth 1883, iii: 219-256 opgenomen is. Hier telde ik 38 religieuze items.

50 Er is één ‘kistje uit Suriname met voorwerpen, voor afgoderij gediend hebbende, in den toestand waarin ze werkelijk door de politie zijn in beslag genomen’ (Veth 1883, ii: 327). Naast deze ene inzending uit Suriname telde ik nog enkele items uit Nieuw-Guinea.

51 Jean Victor de Bruijn, H.N. Sieburgh en zijn beteekenis voor de Javaansche oudheidkunde (Leiden: Drukkerij ‘Luctor et emergo’, 1937) benadrukt de archeologische waarde van deze schilderijen, die ondertussen verloren zijn gegaan.

52 C. Leemans (red.), Bôrô-Boedoer op het eiland Java, afgebeeld door en onder toezigt van F.C. Wilsen (Leiden 1873); vgl. N.J. Krom, Korte gids voor den Boro-Budur (Batavia 1914).

53 Veth 1883, ii: 333.

54 D. Josephus Jitta (red.), Exposition internationale coloniale et d’exportation générale, Amsterdam 1883. Ve Section. Congrès Internationaux. Rapport sur les Congrès (2 delen; s.l., s.a. [1884]), deel i, 3.

55 Het gaat om de Association Littéraire Internationale; vgl. T.M.C. Asser, Il y a trente ans! Souvenir de la session d’Amsterdam de l’Association Littéraire Internationale 1883. Paroles de bienvenue (La Haye 1913); B.J. Stokvis, Discours d’Ouverture. Exposition internationale coloniale et d’exportation générale. Congrès internationale de médecins des colonies, Amsterdam 1883 (Amsterdam 1883); vgl. Exposition Internationale Coloniale Amsterdam. Mai – 1883 – Octobre. Catalogue Provisoire de l’Exposition Coloniale Médicale (s.l., s.a. [Amsterdam 1883]).

56 Vgl. Bloembergen, De koloniale vertoning, 44-47; Montijn, Kermis van Koophandel, 61.

57 M.J. de Goeje (red.), Actes du Sixième Congrès International des Orientalistes, tenu en 1883 à Leide, deel i: Compte-Rendu des Séances (Leiden 1884-1885) deel i, 1-3 en 215.

58 De Goeje, Actes du Sixième Congrès International des Orientalistes, deel i, 44-45.

59 Cf. C. Fasseur, De Indologen. Ambtenaren voor de Oost, 1825-1950 (Amsterdam 1993); P. van der Velde, ‘Van koloniale lobby naar koloniale hobby. Het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap en Nederlands-Indië’, 1873-1914, Geografisch Tijdschrift (Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap) 22/1 (1988) 211-221.

60 De Goeje, Actes du Sixième Congrès International des Orientalistes, deel I, 49: ‘[C]es griefs disparaîtraient d’eux-mêmes, emportés par la force de l’opinion publique, si la conscience nationale se réveillait pour ne plus s’assoupir. ... [L]a nécessité de l’étude de l’Orient, et surtout sur notre Orient à nous, ne s’est pas imposée encore au sentiment nationale’ (nadruk in het origineel).

61 Michel Foucault, ‘Des espaces autres’ (1967/1984), in: Dits et Ecrits 1954-1988, deel IV (1980-1988) (Paris 1994), 752-762, hier 755v.

62 Rydell, All the World’s a Fair, 45.

63 Foucault, ‘Des espaces autres’, 756: ‘À partir de ce regard qui en quelque sorte se porte sur moi, du fond de cet espace virtuel qui est de l’autre côté de la glace, je reviens vers moi et je recommence à porter mes yeux vers moi-même et à reconstituer là où je suis’.

64 Het onderscheid tussen religie als een onderscheiden fenomeen en een integraal onderdeel van een bredere culturele praktijk is natuurlijk niet altijd scherp, maar is pragmatisch te hanteren.

65 Foucault, ‘Des espaces autres’, 759.

66 Cf. Bennett, The Birth of the Museum, 28, vgl. 32v.

67 Cf. Maria Grever, ‘Reconstructing the Fatherland. Comparative Perspectives on Women and 19th Century Exhibitions’, in: Maria Grever en Fia Dieteren (red.), A Fatherland for Women. The 1898 ‘Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid’ in Retrospect (Amsterdam 2000) 13-29.

68 L. Serrurier, Catalogus der ethnographische afdeeling van de internationale koloniale en uitvoerhandel tentoonstelling (van 1 Mei tot ulto October 1883) te Amsterdam (Leiden 1883); Catalogue de la section ethnographique de l’exposition internationale coloniale et d’exportation générale, tenue à Amsterdam du 1 mai au 31 octobre 1883 (Leyde 1883).

69 F.W. van Eeden, Gedenkschrift bij het twaalf en een half-jarig bestaan van het Koloniaal Museum op het Paviljoen te Haarlem, 13 Januari 1884 (Haarlem 1884) 21.

70 George W. Stocking (red.), Objects and Others. Essays on Museums and Material Culture (Wisconsin 1985) 4-6; Eva Sturm, Konservierte Welt. Museum und Musealisierung (Berlin 1991); Tim Barringer & Tom Flynn (red.), Colonialism and the Object. Empire, Material Culture and the Museum (London – New York 1998).

71 Rydell, All the World’s a Fair, 48.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juni 2006

DNK | 72 Pagina's

Religie op de Internationale Koloniale Tentoonstelling van 1883 in Amsterdam 1

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juni 2006

DNK | 72 Pagina's