GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Overschot op de Nederlandse kandidatenmarkt: een bron van overzeese predikanten, hulppredikers, enz. (1829-1872)

100 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In de eerste helft van de negentiende eeuw heeft de Nederlandse Hervormde Kerk jarenlang te maken gehad met een hardnekkig overschot aan kandidaat-predikanten. Volgens een eigentijdse statistiek werd het hoogste aantal bereikt in 1836; er werden toen 259 kandidaten geteld. Dit nadat nog geen tien jaar eerder, in 1828, een dieptepunt was bereikt: er waren op dat moment slechts 23 jonge mannen beschikbaar om de vacatures te vervullen. De vermindering van het overschot verliep veel trager dan het ontstaan; eerst in 1872 werd (voorlopig) een nieuw dieptepunt bereikt: 25.1

In het verleden is meer dan eens aandacht geschonken aan genoemd verschijnsel. Zo werd er vanaf juli 1835 in het voor predikanten bestemde maandschrift De Boekzaal regelmatig geschreven over het groeiende aantal kandidaten, de funeste gevolgen daarvan voor het beroepingswerk, en vooral over mogelijke oplossingen voor het probleem. In de jaren die volgden ebde de discussie, die veelal anoniem werd gevoerd, allengs weg; begin jaren veertig was ze ten einde.2 De zaak kreeg pas weer aandacht, toen de overvloed van voorgaande decennia in de jaren zestig dreigde om te slaan in een tekort. Verschillende personen zetten zich aan een ontleding van het gepasseerde, teneinde aldus een nieuwe impasse te voorkomen. Voor zover na te gaan werd de grondigste analyse geleverd door A. Kuyper. In 1867 wees hij er op, dat het tekort vooreerst simpelweg werd veroorzaakt door de stichting van nieuwe gemeenten en de vermeerdering van predikantsplaatsen in enkele steden. Andere factoren die een rol speelden: het feit dat een aantal moderne predikanten in het spoor van A. Pierson en Cd. Busken Huet zijn ambt had neergelegd, met daarnaast het verschijnsel dat ook bepaalde studenten, liever dan in de pastorie te gaan, evenals de uitgetredenen hun kandidaats letteren gebruikten voor een der goed betaalde leraarsbanen die dankzij de Wet op het middelbaar onderwijs van 1863 beschikbaar kwamen. Als belangrijkste factor noemde Kuyper evenwel het 'periodiek verschijnsel' van eb en vloed op een beperkte arbeidsmarkt. Naast hen die zich innerlijk geroepen wisten, stond immers de 'zooveel groter schaar van hulptroepen', die zich uitsluitend liet leiden door het beroepsperspectief en dat laatste was jarenlang slecht geweest. Volgens hem had de Hervormde Kerk zo'n vijftig nieuwe kandidaten per jaar nodig om haar 1.500 predikantsplaatsen bemand te houden.3

In 1991 heeft P.T. van Rooden de boven aangeduide golfbeweging opnieuw aan de orde gesteld. Hij deed dat in het kader van een bredere beschouwing over de professionalisering van de Nederlandse predikant. Zijn betoog richtte zich in dat verband vooral op de schommelingen in het aantal afgestudeerde kandidaten en de mobiliteit van de predikanten in de jaren 1625-1874. De verklaring van het verschijnsel was volgens hem 'simpel': het volgde gewoon - zoals Kuyper reeds vaststelde - het 'economisch model van vraag en aanbod'. Anders dan Kuyper besteedde Van Rooden geen aandacht aan verdere factoren die de golfbeweging beïnvloed zouden kunnen hebben. Hij ging in feite uit van een gesloten systeem, waarbij de vragende kant - de gemeenten - een constante scheen te vormen. Daarnaast concludeerde hij dat de zittende predikanten rond 1800 al dusdanig de rijen van hun beroepsgroep gesloten hadden - 'uit zorg voor hun sociaal aanzien' staakten ze 'hun bemiddeling bij de rekrutering van proponenten uit sociaal lagere milieus' - dat er na die tijd geen ruimte meer was voor een onderklasse van hulppredikers. Tegen 1840 was het overschot daarom nog wel 'groot en schrijnend', maar het door hem gesignaleerde 'kerkelijk proletariaat van geestelijken die ... in principe beroepbaar waren, maar nog geen beroep hadden gekregen' deed zich naar het schijnt niet meer voor.4

Nieuw onderzoek

In het nu volgende zal niet alleen worden aangetoond dat juist bijkomende factoren significante invloed hebben uitgeoefend op het verloop van het overschot, maar ook dat de door Van Rooden aangenomen versmalling bij de rekrutering niet overeenkomt met de werkelijkheid. Tenslotte zal ik, zij het voorlopig, een verband leggen tussen het overschot, de daarmee samenhangende verschijning van een nieuwe generatie hulppredikers, en het opkomen van de Groninger richting, die op haar beurt een nieuwe fase in de professionalisering van de Nederlandse predikanten inluidde.

Mijn onderzoek richt zich op de jaren tussen 1828 en 1872. De keuze voor het dieptepunt 1828 ligt voor de hand. Hoewel in 1872 niet het absolute dieptepunt werd bereikt, eindig ik daar toch, en wel om drie redenen. In dat jaar a. eindigen de door mij gebruikte reeksen van het onregelmatig verschijnende Naamregister der hervormde predikanten; b. begint een nieuwe periode, omdat het in 1867 bij de hervormden ingevoerde kerkelijk kiesrecht toen min of meer vaste vorm had gekregen;5 c. kwam, vanwege het emeritaat van P. Hofstede de Groot, een einde aan de oorspronkelijke Groninger richting. Tegenover deze beperking in tijd staat evenwel een verbreding van het veld. In plaats van een selectie zoals bij Van Rooden (de predikanten van zeventien classes) is hier van alle 2.245 jonge mannen die in de jaren 1829-1871 hervormd kandidaat werden globaal de levensloop nagegaan. Het Naamregister geeft echter naast het aantal kandidaten dat jaarlijks werd toegelaten ook het aantal kandidaten dat jaarlijks in de Nederlandse Hervormde Kerk een plaats vond; in de periode 1829-1871 waren dat er in totaal 1964. Dit betekent dat 281 kandidaten uit genoemde jaren vóór 1872 geen vaste werkkring in bedoelde kerk hebben gevonden. Dit laatste als gevolg van een voortijdig sterven dan wel het aanvaarden van een werkkring buiten de Vaderlandse Kerk. Het Naamregister berekende bovendien de resultante van beide vorige reeksen; aldus ontstaat een derde reeks, die aangeeft hoeveel kandidaten er tussen 1828 en 1872 jaarlijks in de Hervormde Kerk (in principe) beschikbaar waren voor het predikantschap.6 De drie reeksen zijn door mij samengebracht in één grafiek. Wat hier verder volgt is in feite niets anders dan een aantal notities bij deze grafiek.

De notities berusten op een nader onderzoek van de carrières van rond 840 personen. Naast hervormde kandidaten en een 3 5 dito theologanten die dit stadium niet bereikten, omvat de groep een kleine 100 lutherse, elf doopsgezinde en één remonstrants proponent(en), en tenslotte 33 Duitsers die hier wel studeerden, maar geen Nederlands kerkelijk examen deden. Maatstaf bij de selectie was de vraag of de carrière van de betrokkene bijzonder was. 'Normale' kandidaten en proponenten, d.w.z. zij die binnen een periode van vijf jaar, en zonder verder hulpprediker of gouverneur te zijn geweest, als predikant werden bevestigd, zijn niet geregi-streerd.7

Na enkele algemene opmerkingen bij de genoemde grafiek, worden eerst zeven mogelijke 'carrières' van kandidaten onderscheiden en beschreven: een vroegtijdige dood; een loopbaan buiten de kerk; predikant in Oost-Friesland, Bentheim en elders in Europa; predikant in de (voormalige) Nederlandse koloniën (Nederlands-Indië, Zuid-Afrika en de West); in dienst van het Nederlandsch Zendelinggenootschap; legerpredikant; hulpprediker. Omdat de hulppredikers een belangrijke groep binnen het geheel vormen, wordt afzonderlijk ingegaan op de rol die zij binnen de Hervormde Kerk vervulden. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de wijze waarop hulppredikers werden ingezet binnen de Evangelisch Lutherse Kerk. Naast de zeven al genoemde 'carrières' wordt bij de Hervormde Kerk nog een achtste beschreven: die van de 'volhouders', d.w.z. kandidaten die pas na vijf, tien, of zelfs dertig jaar wachten, alsnog een eigen kansel kregen. Aansluitend wordt een profiel geschetst van de onderzochte groep als geheel: wat hadden deze kandidaten met een afwijkende carrière al dan niet gemeen met diegenen die 'normaal' predikant werden? Omdat de overheid gedurende de beschreven periode een dominante rol speelde bij de financiering van (nieuwe) predikantsplaatsen en de bezetting daarvan, en dus ook invloed uitoefende op het verloop van het overschot, wordt tenslotte ingegaan op de toenmalige relatie tussen de overheid en de protestantse kerken.

Op het eerste gezicht

Eén blik op de grafiek is voldoende om te zien dat de Hervormde Kerk in feite 35 jaar te kampen heeft gehad met een (potentieel) overschot aan kandidaten. In de periode 1829-1871 vonden jaarlijks gemiddeld 45,6 kandidaten een eigen predikantsplaats; tussen 1831 en 1865 was evenwel het dubbele aantal of zelfs meer dan dat beschikbaar; pas in 1870 werd met 42 (potentieel) beschikbaren de kritische grens overschreden. Dit is langer dan in modern onderzoek wordt aangenomen.8 De grafiek toont tevens dat de snelle aanwas van het overschot het gevolg is geweest van een discrepantie tussen vraag en aanbod in de jaren 1828-1837. Het relatief hoge aantal kandidaten dat in de jaren 1828-1830 een predikantsplaats vond, kan verklaard worden met een verwijzing naar een vergelijkbare golfbeweging in de achttiende eeuw: het overschot, dat in 1750 336 bedroeg, begon pas vanaf 1785 snel tot getallen ver onder de 100 te dalen, ondermeer omdat in de jaren 1780-1785 nogal wat proponenten een pastorie vonden.9 Veertig jaar later begon voor die groep het emeritaat. Moeilijker is de verklaring van de snelle groei van het aanbod, dat met name in de jaren 1829 (101 kandidaten) en 1830 (109) tot het dubbele van het jaargemiddelde over 1816-1871 steeg, en zelfs tot meer dan het dubbele van de jaren 1816-1827.10 Zowel in de eigen tijd als in recent onderzoek is de groei in verband gebracht met over-heidsbemoeienis.11 Inderdaad hebben Willem 1 en zijn dienaren op verzoek van de kerk door een tweetal maatregelen in november 1820 - verhoging van akademiegelden voor predikantszonen en vrijstelling van collegegelden voor theologanten naast de al bestaande vrijstelling van krijgsdienst -,12 en beurzen - waaronder beurzen voor theologanten die naar de koloniën wilden gaan -,13 de toeloop naar de theologiestudie gestimuleerd. De afschaffing van de collegegeldvrijstelling in eind 1836, de voor alle faculteiten geldende beperking van beurzen in hetzelfde jaar, en de volledige afschaffing ervan in 1843, zullen eveneens hun uitwerking niet hebben gemist.14 Toch verklaart de financiële prikkel mijns inziens niet alles. Opmerkelijk is dat van de 621 hervormde theologanten die men per 1 mei 1829 - dus ruim negen jaar na de genoemde maatregelen - telde, er slechts 190, dus nog geen derde deel, in een pastorie geboren waren, en dit terwijl toch voor hen de studie het goedkoopst was.15 Opvallend is verder dat de snelle stijging van theologische studenten en dito kandidaten niet slechts samenvalt met een studentenaanwas aan alle (dus ook de niet-theologische) Nederlandse faculteiten in de jaren kort voor 1830, maar tevens een vergelijkbare ontwikkeling in theologisch Duitsland naast zich heeft gehad.16 Mogelijk moeten we daarom bij de plotselinge aanwas van kandidaten ook denken aan de invloed van de, deels nationaal gekleurde, protestantse opwekkingsbeweging die in de jaren twintig op gang kwam en in het daaropvolgende decennium de bewegingen van het Réveil, de Groninger richting en de Afscheiding ten gevolge had.17 De borstelmakerszoon J.F. Kuijper, bekend als vader van Abraham Kuyper, zou dan tevens kunnen gelden als type van zo'n 'opgewekte' aspirant-theoloog uit die jaren. Als 22-jarige slaagde hij er, na eerdere afwijzing door een bepaalde predikant en later door de regering, dankzij steun van particulieren, alsnog in, om zonder enige overheidsbeurs theologie te gaan studeren en vervolgens in 1828 een eigen kansel te verwerven.18 Een dergelijke interne motivatie zou ook wel eens mede ten grondslag kunnen liggen aan de plotselinge aanwas van nieuwe kandidaten in de jaren 1857-1859. De protestantse gevoelens die zich baan braken in de Aprilbeweging van 1853, nog ondersteund door de herinvoering van (nu uitsluitend voor theologen bestemde) overheidsbeurzen in laatstgenoemd jaar, deden zich aldus ook na enkele jaren nog gevoelen.19 Eén belangrijke ontwikkeling is niet ingetekend in de grafiek, namelijk de toeneming van de hervormde, en in mindere mate ook lutherse, predikantsplaatsen in deze periode. Tussen 1830 en 1870 werden alleen al in de vier noordelijke provincies 43 nieuwe hervormde kerkgebouwen gesticht, met de daarbij behorende predikantsplaatsen. Daarnaast ontstonden door splitsing van (land)gemeenten die reeds twee of zelfs meer kerkgebouwen tot hun beschikking hadden, of door toewijzing van een extra predikant aan groeiende gemeenten, in dit gebied nóg eens 28 nieuwe predikantsplaatsen. Tussen 1829 en 1872 groeide het totale aantal predikantsplaatsen in de Vaderlandse Kerk - ondanks het verlies van vijftien hervormde plaatsen in België na 1830 - geleidelijk van 1512 tot 1599.20 Deze aanwas, die vergeleken met de voorafgaande eeuwen gerust enorm is te noemen, heeft, zoals zal blijken, veel kandidaten een eerste vaste betrekking opgeleverd. Bij de Evangelisch Lutherse Kerk groeide het aantal plaatsen in dezelfde periode eveneens: er kwamen daar zes plaatsen bij; een plaats in Brussel ging na 1830 verloren.21

Een vroegtijdige dood

Wie zich afvraagt hoe het kandidatenoverschot verdween, dient allereerst te beseffen dat in de negentiende eeuw een vroege dood normaler was dan thans. Over de gehele periode genomen konden 53 (52 hervormd en één luthers) kandidaten geregistreerd worden, die nooit het door hen beoogde doel bereikten, omdat ze voordien stierven, dikwijls aan tuberculose en in een enkel geval cholera of door een ongeluk. Bij de meesten gebeurde dat vroegtijdig: veertien jonge mannen stierven binnen het jaar en twintig binnen een periode van vijf jaar. Daarnaast treft men negentien kandidaten die eerst na een langere periode van wachten stierven. Twee voorbeelden uit deze laatste groep spreken boekdelen. In de eerste plaats de Leidenaar N.A. Franchimont, die 19 februari 1833 door de Waalse Commissie werd geëxamineerd, maar pas na de verschijning van zijn overlijdensbericht in de Haarlemsche Courant van 10 mei 1859 van de kandidatenlijst werd afgevoerd. Het tweede voorbeeld is dat van R. Ens, zoon van een medisch hoogleraar te Franeker. Nadat hij na een studie te Franeker en Groningen in 1838 proponentsexamen had afgelegd, woonde hij tot aan zijn dood in begin 1860 als ongehuwde thuis bij zijn moeder, zonder ooit in een gemeente gediend te hebben. Een smeekbede van hem aan de minister van Eredienst om een exclusieve bemiddeling bij de vacature voor hulpprediker in Bakkeveen in 1854 werd niet verhoord.22 Waarschijnlijk zijn er nog meer kandidaten geweest bij wie de dood een einde maakte aan hun (soms lang gekoesterde) verwachtingen; echter, juist bij deze, vaak betrekkelijk onbekend gebleven personen, is niet het makkelijk hun levensloop te achterhalen. In de Boekzaal werd alleen aandacht aan sterfgevallen geschonken als ze zeer bijzonder waren, of als de betrokkenen al dan niet officieel werk hadden verricht in een gemeente, dan wel, na beroepen te zijn, alsnog stierven, soms vlak voordat ze in hun eerste gemeente bevestigd zouden worden.23

Een buitenkerkelijke loopbaan

Vanaf april 1833 werd op verzoek van de minister van Eredienst in de Boekzaal niet langer tweemaal, maar viermaal per jaar een lijst afgedrukt met alle beschikbare kandidaten binnen de protestantse kerken in Nederland.24 In de jaren daarna werd die lijst steeds langer en voor bepaalde personen pijnlijker: anderen verdwenen, maar zelf bleef men hangen. Degenen die bij hun tocht langs een groot aantal kansels - en soms één of zelfs meerdere hulppredikerschappen - voortdurend werden afgewezen en eindelijk de moed opgaven, vormen de tweede categorie. Ze lieten zich van de kandidatenlijst schrappen. Wat de betreffende personen op dat moment reeds als beroep uitoefenden of vanaf toen aanvatten, blijft voor wat de hervormde kandidaten betreft in zo'n 60 gevallen onduidelijk. Van de overigen, zo'n 35, valt dit wel na te gaan. Zij die zonder verdere academische studie werk aanvaardden, werden: handelaar, assuradeur, hoofdcommies bij het ministerie van Waterstaat, redacteur van de Staatscourant, assistent-resident in Nederlands-Indië, ontvanger van het afvaartsgeld Drentse hoofdvaart, stadsveenmeester, burgemeester. Daarnaast vond een aantal, dankzij hun propedeuse binnen de letterenfaculteit, werk op laatstgenoemd wetenschapsgebied. Eerder was dit ook al wel gebeurd,25 maar nu gebeurde dit waarschijnlijk regelmatiger. Zo mochten tussen 1839 en 1855 vier Leidse kandidaten hun loopbaan beginnen als adjutor interpretis bij de Oosterse manuscripten van het Warner-legaat van de universiteitsbibliotheek aldaar; voor nummer drie en vier, A. Kuenen en P. de Jong was dit een opstap naar een baan als hoogleraar theologie, respectievelijk Oosterse talen.26 Van een enkel geval is bekend dat de betrokkene voor een dergelijke loopbaan koos, omdat hij opzag tegen de pastorie. Dat was bijvoorbeeld het geval bij W.G. Brill, hoogleraar Nederlands en geschiedenis te Utrecht, de repetitor en privaatdocent aldaar M.D. de Bruijn, en de lutherse proponent G.K. Niemann, die zijn hele leven zou besteden aan het onderwijs in de talen van de Indische archipel.27 Anderen kregen een baan bij het lager en middelbaar onderwijs als districtsschoolopziener, leraar of rector Latijnse school / gymnasium - zoals bijvoorbeeld de later als Deventer hoogleraar bekend geworden J. van Vloten -,28 leraar taal, land- en volkenkunde aan de Delftse Akademie voor Indische ambtenaren, leraar Engels aan de Militaire Akademie Breda, hoofdonderwijzer op Java. De zeven kandidaten die zich lieten omscholen aan de juridische faculteit werden: grietenijsecretaris, gemeentesecretaris te Leiden,29 commies op het ministerie van Hervormde Eredienst en later advocaat bij de Hoge Raad,30 advocaat, leraar staats- en handelswetenschappen, kantonrechter.31 Een enkeling, J.A. Gallandat Huet, liet zich omscholen tot arts; als zodanig zou hij op een andere wijze de mensheid dienen, evenals zijn familielid J. l'Ange Huet, die in het spoor van Cd. Busken Huet, eerst in de journalistiek zou terechtkomen, onder meer in Neder-lands-Indië, om tenslotte als idealistisch planter onder te gaan.32 De grootste overstap werd wellicht gemaakt door E.F. van Dissel, die na in 1856 in de theologie gepromoveerd te zijn, de overstap maakte naar Delft, waar hij in 1859 civiel ingenieur werd. In die hoedanigheid tekende hij voor de eerste spoorbrug bij Zaltbommel en een aantal kunstwerken in Rotterdam.33 Bij mannen als Brill en De Bruijn was het hun orthodoxe inslag die hen beschroomd deed zijn om gemeentepredikant te worden. Bij jongere kandidaten, zoals de beide genoemde Huets, zal de invloed van de moderne theologie een rol gespeeld hebben. Zekerheid is echter alleen te verkrijgen als dit per persoon wordt nagegaan. Ook eerder, bijvoorbeeld in jaren dertig, zijn immers overgangen naar de medische faculteit aan te wijzen.34 Meer zekerheid heeft men bij hen die eerst predikant waren, maar later leraar werden, bijvoorbeeld aan de hbs. Binnen de onderzochte groep komt dit laatste overigens slechts in vijf gevallen voor; blijkbaar waren zij die na lang wachten een eigen gemeente kregen, niet snel geneigd hun werk in de kerk neer te leggen.

Predikant in Oost-Friesland, Bentheim en elders in Europa Een uiterst belangrijke factor bij de daling van het overschot was het vertrek van in Nederland geëxamineerde kandidaten naar gemeenten in het buitenland. Tijdens de hier beschreven periode kozen in totaal 105 kandidaten (99 hervormd en 6 luthers) voor deze weg.

Een relatief kleine, en bovendien weldra verdwijnende, categorie binnen de bedoelde groep wordt gevormd door theologen die, hoewel zij in Oost-Friesland of - in een enkel geval - Bentheim waren geboren, zich toch aan het Nederlandse proponentsexamen onderwierpen. Ze maakten deel uit van een meer omvangrijke groep theologanten uit genoemde gebieden die in Nederland studeerde. De meesten deden dat aan de faculteit van Groningen. Het was daarom niet verwonderlijk dat J.F. van Oordt J.Wz., toen hij in 1829 als kersvers Gronings hoogleraar aan de Algemene Synode deelnam, dadelijk, en ook met succes, verzet aantekende tegen plannen om - vanwege het toen reeds voorziene kandidatenover-schot - een onbeperkte instroom van kandidaten en predikanten uit het Hannoverse tegen te gaan.35 Van de groep van 46 Duitsers die tussen 1829 en 1849 in Nederland studeerde, deden er tot en met 1834 dertien niet slechts het voorbereidende kerkelijk examen ( pro licentia concionandi) in het eigen land, maar ook dat in het buurland, kennelijk met de bedoeling om beide opties voor een beroep open te houden. Eén student, T.E. Heinecken, was kennelijk zo zeker van zijn toekomstige bestemming, dat hij zich (voorzover na te gaan) alleen in Nederland liet examineren.36 Dat er vanaf midden jaren dertig geen animo meer bestond voor een Nederlands examen, hing niet alleen samen met het overschot aldaar, maar ook met het beleid van Hannover om het gebruik van het Nederlands in de eredienst tegen te gaan. Dientengevolge kozen steeds meer Oostfriezen en Bentheimers, zelfs zij die (vanwege het feit dat hun vader alhier predikant was geworden) in Nederland geboren waren, voor een opleiding aan één der Duitse universiteiten en verviel een belangrijk afzetgebied voor Groningen.37 Slechts één Oostfries die beide examens had afgelegd, kon dadelijk als predikant in Nederland terecht. Eén diende hier als hulpprediker en vertrok daarna naar Duitsland. Als het bij de overigen al gebeurde dat zij in Nederland een plaats vonden, gebeurde dit pas later in hun loopbaan; ze werden dan beroepen in een gemeente niet ver over de grens.38 Het omgekeerde - een Nederlandse kandidaat die in Duitsland werk vond - kwam zelfs helemaal niet voor. Toen de Waalse kandidaat M. Spruijt in 1842 door de Franse gemeente te Emden werd beroepen, en dit ook aannam, weigerde het koninklijk consistorie te Aurich een approbatie. Spruijt, die al bijna vier jaar op een beroep had gewacht, zou nog bijna zes jaar geduld moeten oefenen; pas in januari 1848 werd hij bevestigd als predikant van een koninklijke collatie: het Limburgse Urmond en omgeving.39

Een eveneens klein aantal kandidaten vond elders in Europa dan wel in Turkije een eigen kansel. Het betrof hier in de eerste plaats beroepen van gemeenten van Nederlanders in het buitenland: Londen (1830), Smyrna (1839) en St. Petersburg (1842).40 Ook de Zwitserse (tweemaal), Franse (tweemaal) en vooral Belgische (vijfmaal) gereformeerde broeders en zusters deden van tijd tot tijd een beroep op een Nederlandse kandidaat.41 Merkwaardig is de stap van de later als zendingsman en orthodoxe voorvechter bekend geworden L.J. van Rhijn. Als hervormd kandidaat maakte deze, na ruim een jaar wachten op een beroep, begin 1838 de overstap naar de Remonstrantse Broederschap. Daar kon hij namelijk predikant worden bij de gemeente van Frederikstad aan de Eider (Sleeswijk-Holstein).42

Tegenover de uitstroom naar Europese gemeenten stond een geringe instroom van kandidaten en predikanten uit de landen rondom. Vier werden geëxamineerd met het oog op een beroep van de Engelse/Schotse hervormde gemeenten in Amsterdam en Rotterdam; bij de Waalse gemeenten betrof het slechts in twee gevallen - F.L.F. Chavannes te Amsterdam en A. Réville te Rotterdam - een persoon die hier beroepen was, de zes anderen kwamen voorzover na te gaan op de bonnefooi.43 Predikant in Nederlands-Indië Veel belangrijker dan het aantal kandidaten dat naar Duitse gebieden dan wel plaatsen elders in Europa trok, was het aantal dat, uit roeping dan wel door het kandidatenoverschot daartoe gedreven,44 voorgoed, of voor een zeer belangrijk deel van zijn werkzame leven, naar de (voormalige) Nederlandse koloniën en handelsposten afreisde.45

Zoals te verwachten, was de uitstroom naar Nederlands-Indië het grootst: in totaal gingen er in de onderzochte jaren 30 hervormde kandidaten en twee lutherse proponenten naar de Oost. Altijd waren er al kandidaten geweest die hun weg vonden naar Insulinde,46 maar nu werd de toeloop groter. Er werden dan ook forse traktementen en pensioenen betaald, zowel in de Oost als in de West. Bovendien breidde de regering het aantal predikantsplaatsen in de Oost uit: de dertien die in 1810 waren voorzien, werden in 1835 vermeerderd tot zestien, in 1849: twintig, in 1855: 29, en in 1861: 30 vaste plaatsen en twee veldpredikers.47 In 1829 vertrokken de uit Zwitserland afkomstige Waalse kandidaat O.A. Roulet en de predikantszoon W.C. Slingerland Conradi.48 Tussen 1831 en 1840 zouden er twaalf jongemannen volgen. Elf kwamen in dienst van de Hervormde Kerk in Nederlandsch Oost-Indië,49 de twaalfde nam de zorg voor de evangelisch lutherse gemeente te Batavia op zich.50 Ook gedurende het volgende decennium (18411850) was Indië een interessant werkgebied voor kandidaten: er vertrokken toen tien personen naar dit gebied.51 Daarna zette een daling in: dit omdat nu ook de Indische markt verzadigd raakte - er stierven bijvoorbeeld geen pas gearriveerde predikanten meer - en wellicht meer nog omdat de markt in patria eind jaren veertig aantrok. Vanaf 1855 kwam daar bij dat de Indische Commissie (zie onder) nu tevens predikanten met ervaring wenste uit te zenden; in 1856 gingen er zeven tegelijk.52 Gedurende de jaren 1851-1860 werden daarom slechts zes kandidaten,53 onder wie één luthers proponent, benoemd voor wat inmiddels de Protestantsche Kerk in Nederlandsch Oost-Indië (pkni) was geworden.54 De volgende twaalf jaren waren dat er nog minder, ondanks het feit dat er vanwege een opnieuw toenemend overschot wel belangstelling was voor Indië.55 Als laatsten in de onderzochte periode vonden in 1862 nog twee kandidaten hun toekomst in de Oost: de in Soera-baya geboren F.J.J. Prins en de ongelukkige J.J. Diest Lorgion, die vanwege een vroegtijdige dood nog geen zeven jaar in Indië werkte.56

Een speciale opleiding ontvingen de betrokkenen, die in de eerste plaats ten dienste van de Nederlanders en andere Europeanen in Indië benoemd werden, aanvankelijk niet. Voorzover ze kennis van het Maleis verwierven en zelfs in deze taal preekten, was dat het resultaat van eigen inspanning.57 Pas begin 1838 bepaalde de overheid dat voortaan alleen diegenen tot predikant in Oost-Indië benoemd zou kunnen worden, die zich vooraf de theoretische kennis van de Maleise taal, alsmede het lezen en schrijven van het Arabisch letterschrift eigen hadden gemaakt.58 Onder degenen die vertrokken, bevond zich een aantal karakteristieke figuren. Ik noem de flamboyante leerling van Hofstede de Groot, W.R. baron van Hoëvell, die uit roeping naar de Oost toog. In het spoor van zijn leermeester betoonde hij zich te Batavia in vele opzichten actief, ook ten gunste van de inheemse bevolking. Na een hoogoplopend conflict met de Indische regering in de roerige meimaand van 1848 vertrok hij naar patria om daar rehabilitatie te zoeken. Daar kwam Van Hoëvell tot het inzicht, dat hij beter als politicus de Indische zaak zou kunnen dienen. Hij aanvaardde in 1849 een zetel in de Tweede Kamer en zou tot zijn vertrek in 1862 als liberaal Kamerlid het koloniale beleid der regering kritisch volgen en zo één der grondleggers van de z.g. ethische politiek worden.59 Een andere opvallende Indiëganger was F.C. van der Meer van Kuffeler, de man die (mede) model stond voor Flanor in Klikspaans Studententypen, maar op de vaderlandse kansels blijkbaar minder voldeed dan in Leidse kroegen en op dito kasten. Na zijn proponents in juli 1838 zag hij met lede ogen aan dat studiegenoten als J. Hasebroek en Nic. Beets als jonge pastoriebewoners hun eerste lauweren oogstten. Zelf woonde hij, zoals velen die op een beroep wachtten, bij zijn ouders in; hij werkte daar aan een lijvige studie over Franciscus Xaverius, 'bijgenaamd apostel van Indië'. Het werk, dat begin 1842 verscheen, droeg hij op aan de Commissie voor de zaken der Protestantsche kerken in Nederlandsch Oosten West-Indië (kortweg de Haagse, ook wel: Indische commissie). Deze strategie sorteerde effect: op 24 oktober 1842 kwam een benoeming voor de Oost af. Vijf weken later werd Van Kuffeler, zoals te doen gebruikelijk, door één der leden van genoemde commissie in de hofstad als predikant bevestigd, en kon hij, getrouwd en wel, vertrekken.60 Opmerkelijk is dat er zich onder de Indiëgan-gers slechts één bevond die daarmee in het spoor van zijn vader trad: J.K. Kam, een op Amboina geboren zoon van de bekende 'apostel der Molukken' Joseph Kam.61 Ook twee andere kandidaten die naar de tropen togen, hadden daar het licht aanschouwd: de al genoemde F.J.J. Prins en verder P.F.W. Briët, een zoon van de militaire apotheker te Batavia.62 Predikant in Zuid-Afrika Vergeleken bij het aantal kandidaten dat in Nederlands-Indië werd benoemd, stelde de benoeming in 1839 van J.D. Palm voor de nog op Ceylon wonende Nederlanders, en die van P. van der Meulen in 1859, voor het destijds nog tot Nederland behorende St. George d'Elmina, weinig voor.63 De enige met Indië vergelijkbare afzetmarkt lag in de voormalige Kaapkolonie. Het merendeel der kandidaten dat in deze periode naar de Kaap vertrok was echter uit het gebied zelf geboortig. Zo bijvoorbeeld G.W.A. van der Lingen, zoon van een Nederlandse zendeling in Kaapstad. Hoewel junior aanvankelijk zendeling in China wilde worden, bleef Afrika trekken. Anderhalf jaar nadat hij kandidaat was geworden, werd hij op 28 maart 1830 door de Indische commissie geordend voor de dienst aan de Kaap; bijna 40 jaar diende hij daar de gemeente van Paarl.64 Van der Lingen was de eerste van in totaal 30 Afrikaners die na een Nederlands kerkelijk examen naar het moederland terugkeerden.65

Pas toen de Afrikaanse boeren, in een poging zich aan het Britse gezag te onttrekken, steeds verder het binnenland introkken, nam de vraag naar de geschoolde voorgangers dermate toe, dat er meer kandidaten nodig waren dan het eigen volk kon leveren. Toch zouden er weinig Nederlandse kandidaten gaan, ondanks de activiteiten van een Amsterdams comité dat predikanten en schoolmeesters voor de Afrikaanse broeders probeerde te werven.66 De eerste die naar de Kaap vertrok was de Amsterdammer P.N. Ham. Nadat hij zich negen jaar lang onder meer als hulpprediker had staande gehouden, vond hij eindelijk in 1843, via genoemd comité, een betrekking als predikant. Omdat het Engelse gouvernement weigerde hem toe te laten bij de voortrekkers in Natal, kwam hij terecht bij een gemeente in Fransche Hoek in de West-Kaap.67 Onfortuinlijker was de in Utrecht geboren en opgeleide A.C. Stucki. Na dertien jaar als hulpprediker en repetitor de kost verdiend te hebben, werd hij in mei 1846 geordend voor de dienst bij de Afrikaanse broeders. Eenmaal aan de Kaap aangekomen, kreeg hij een beroep uit Pietermaritzburg (Natal); de inmiddels bijna 40-jarige aspirant-predikant zou zijn eerste gemeente echter nooit bereiken, omdat de dood hem tijdens de zeereis daarheen overviel.68 D. van der Hoff werd zo de eerste Nederlander die als predikant de vrije boeren bereikte. Van der Hoff, die in 1840 kandidaat was geworden, maar zich eind 1845 als zodanig uit had laten schrijven omdat hij toch geen beroep kreeg, was in dienst bij antiquaar Fred. Muller toen hij alsnog de kans kreeg: hij verbond zich om naar de Zuid-Afrikaansche Republiek te gaan. Op 18 augustus 1852 werd hij door de Haagse commissie in zijn dienst overzee bevestigd. Eenmaal op zijn bestemming aangekomen, raakte hij daar betrokken bij het conflict tussen de Kaapse kerk en de boeren. Al snel leidde dit er toe dat hij in 1854 de stichter van de zelfstandige Ne-derduitsch Hervormde Kerk in de Transvaal werd. Veel navolgers zou Van der Hoff niet krijgen: na hem kwamen in de jaren tot en met 1872 nog slechts vier hervormde kandidaten hun broeders in de Transvaal te hulp.69 De meesten die naar Afrika gingen hadden Utrecht als alma mater; wat Groningen was voor de Oostfriezen, was de Domstad voor de mannen van de Kaap.70

Predikant in de West

Naast de grote bezittingen in de Oost, kende Nederland in de negentiende eeuw ook een aantal (deels voormalige) bezittingen op het Westelijke halfrond. De eerste die in de onderzochte periode naar de West toog was een jongere broer van de al genoemde eerste Indiëganger W.C. Slingerland Conradi: C. Conradi P.Jz. Na een hulppredikerschap van een kleine vier jaar in Leeuwarden werd hij in 1836 tot predikant voor de Vereenigde Protestantsche gemeente van Curagao benoemd en vervolgens als zodanig in het moederland bevestigd. Omdat er in Paramaribo toen in het geheel geen predikant was, werkte hij begin 1837 eerst enkele maanden bij de hervormde gemeente aldaar. Na achttien jaar arbeid op Cu-ragao, keerde Conradi terug naar Suriname, waar hij tot zijn dood in 1876 zou blijven werken.71 De bij kb van 11 november 1824 ingestelde gemeente van Curagao kende twee predikantsplaatsen: één voor een hervormde en de andere voor een lutherse voorganger. In 1842 werd laatstgenoemde plaats in Den Haag toegekend aan A.I.K. Meijer, die op dat moment al zo'n drie jaar een gemeente zocht.72 W.F.H. Laret ontving na vijf jaar kandidaat te zijn geweest in 1856 eindelijk een benoeming voor St. Eustatius, waar een jaar eerder een vaste predikantsplaats was gevestigd. Later vertrok hij vandaar naar Bonaire en vervolgens - in 1869 - naar het Surinaamse Nickerie. In laatstgenoemde plaats volgde hij G.L. Batenburg op, die nog geen zes jaar nadat hij daar als jong predikant was begonnen, was gestorven.73 De evangelisch lutherse gemeente te Paramaribo werd van 1834 tot 1839 gediend door J. Crietée. Een jaar na diens dood werd deze daar opgevolgd door C.M. Moes, die eerder hulpprediker te Leerdam was geweest; laatstgenoemde bleek uit sterker hout gesneden: hij bleef tot zijn pensioen in 1862.74

De hervormde gemeente van Paramaribo bezat van 1846 af drie jaar lang ook een hulpprediker: W. Boekhoudt, die in 1845 als gouverneur bij een aanzienlijke familie in de kolonie was gearriveerd. Boekhoudt, die zowel in de hervormde als de lutherse kerk voorging, wijdde zich als trouw leerling van de Groningers aan de godsdienstige scholing van de hervormd gedoopte kleurlingen, die destijds veelal slechts Neger Engels spraken. Hij maakte zich die taal eigen en preekte onder grote toeloop enkele malen daarin. Twee verzoeken van de kerkeraad, gevolgd door een oproep van aanzienlijke gemeenteleden, die gesteund werd door de gouverneur, om hem als tweede predikant in Paramaribo aangesteld te krijgen, liepen vast in Haagse onwil. Hervormd Paramaribo, dat ruim 3.600 zielen telde, kreeg later wel een tweede predikantsplaats, maar deze was niet bestemd voor het werk onder de inheemse bevolking; Boekhoudt had toen inmiddels allang een beroep van het Groningse Krewerd aangenomen.75

Vier jonge mannen, onder wie een lutherse proponent, vonden in de jaren 1829-1844 werk in de ten westen van Suriname gelegen, in 1814 in Britse handen overgegane koloniën Essequibo, Deme-rary en Berbice. Opvallend is dat voorzover na te gaan geen der betrokkenen ooit naar het vaderland terugkeerde. Waarschijnlijk gingen ze allen in het moordende klimaat 'naar de barbiesjes', zoals dat eerder al het geval was geweest met de lutherse proponent J. Vos, die amper een half jaar na zijn examen eind 1824 naar Berbice was uitgezonden en daar in 1830 zijn einde vond.76

In dienst van het Nederlandsch Zendelinggenootschap Zoals het geval van Boekhoudt nog eens duidelijk maakt, waren de predikanten die in de Oost of de West werden benoemd hoofdzakelijk aangesteld ten behoeve van de geestelijke zorg voor de daar verblijvende Nederlanders en hun veelal Europese geloofsgenoten. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit het kb van eind 1835 waarmee (althans in beginsel) de pkni werd gesticht. Van de zestien predikantsplaatsen die voor de hele archipel waren voorzien, was er slechts één (namelijk één van de vier te Batavia) expliciet bestemd voor de 'Maleidsche' taal; op de andere kansels werd Nederlands gesproken.77 Voorzover predikanten zich in de onderhavige periode met de inheemse bevolking inlieten, deden ze dat op eigen initiatief. Het protestantse zendingswerk werd overgelaten aan zendelingen van een organisatie als het Nederlandsch Zendelinggenootschap (nzg). Deze mannen waren niet universitair geschoold, maar hadden hun opleiding ontvangen aan een of andere zendelingenopleiding, hetzij in schoolverband, hetzij bij een particuliere predikant thuis.

Na drie vergeefse pogingen bij reeds gevestigde predikanten vond het NZG-hoofdbestuur in 1840 de kandidaat H. Hiebink, die toen al vijf jaar vergeefs op een beroep wachtte, bereid de leiding van een nog op te richten zendelingsinstituut op zich te nemen. Bijna twintig jaar lang zou hij als directeur van het per 1 juni 1841 te Rotterdam gevestigde instituut fungeren. Intussen stond Hiebink nog tot in de jaren vijftig te boek als (hervormd) kandidaat. Zijn instituut bood niet alleen een opleiding voor zendelingen, maar werd tevens een werkplek voor kandidaten die een boeiende baan zochten. Hiebink werd vanaf 1844 bijgestaan door de lutherse proponent B.F. Matthes. Als substituut-directeur verzorgde deze onder meer het onderwijs in het Maleis. Nadat Matthes eind 1847 bij het Nederlands Bijbelgenootschap in dienst was getreden, werd hij opgevolgd door een andere proponent: G.K. Niemann, die 25 jaar zou blijven alvorens hij als lector, en later hoogleraar, verbonden zou worden aan de Indische Instelling te Delft. Om Hiebink verder te ondersteunen werd hem in 1857 tevens een adjunct-directeur toegekend. Het waren dikwijls niet de minsten onder de kandidaten die hem en zijn opvolger achtereenvolgens terzijde stonden; de twee eerstgenoemden werden later zelfs hoogleraar: G.H. Lamers, J. Cramer, S.F.W. Roorda van Eysinga, Th.H. Na-huys, H.V. Hogerzeil Sz. en R. Cremer.78

De zendingsdienst zelf bleek voor kandidaten een brug te ver. Vanaf de jaren veertig werd, onder meer in De Gids, de wens uitgesproken dat de betrokkenen 'eene zekere[,] spoedige uitzending onder de Heidenen [zouden] kiezen boven eene onzekere, misschien lang verbeide plaatsing bij eene Vaderlandsche Gemeente'. Een advertentie van het nzg in de Boekzaal van mei 1842 voor 'den opengevallen post van Zendeling-Leeraar in het Neder-district Nickerie van de kolonie Suriname', waarvoor alleen (s)preekvaardigheid Engels werd vereist, lokte evenwel slechts vier reacties uit, die bovendien waardeloos bleken, terwijl anders het bericht van een vacature in de Boekzaal voldoende was om een stroom van preekverzoeken van kandidaten uit te lokken. De mededeling dat de afgelegen post 'wat uiterlijk aanzien of tijdelijk voordeel betreft ... weinig aanlokkelijks' had, woog kennelijk zwaarder dan de toegezegde 'behoorlijke bezoldiging' en het feit dat de gemeente naast Nederlanders en Engelsen ook een 'NegerGemeente' van 3 a 400 zielen omvatte.79 Ondanks deze negatieve ervaring, waarbij onder meer Hofstede de Groot nauw betrokken was, bleef men in Groningen idealistisch ingesteld. In juni 1846 stelde de plaatselijke afdeling van het nzg het hoofdbestuur toch nog weer voor om werkloze kandidaten zonder verdere opleiding toe te laten voor het zendingswerk. Het antwoord van Rotterdam was afwijzend: het nzg zou niet actief onder kandidaten werven; wel zouden kandidaten die zich zelf aanmeldden, niet afgewezen worden, 'mits zij zich onderwierpen aan de bestaande bepalingen nopens de Zendelingen'.80

Legerpredikant

De enige mogelijkheid om buiten het gewone circuit predikant te worden, was gelegen bij de krijgsmacht. Toen in 1830 de oorlog met België begon, waren er legerpredikanten nodig. Kandidaat D.Th. van Woelderen, die al twee jaar op een beroep wachtte, zag zijn kans schoon en liet zich uitnodigen voor een preekbeurt. Hij werd aangenomen en 25 juli 1832 als veldprediker bevestigd. Toen hij in 1838 niet meer nodig was, bleek de overheid een goede werkgever te zijn. Via het ministerie van Eredienst kreeg Van Woelderen de predikantsplaats te Eindhoven, waar hij tot zijn emeritaat in 1876 bleef. Iets dergelijks overkwam J.G. Ziepprecht, die enkele maanden na Van Woelderen veldprediker werd. Eind 1839 werd hij bij kb voorlopig belast met de dienst in het vacante Katwijk aan de Rijn; het jaar daarop werd Ziepprecht daar officieel beroepen.81

Hulppredikers: enige gegevens

In de Boekzaal van juni 1832 kon men de volgende advertentie lezen: 'Een Proponent biedt zich aan, om, op eenigzints aannemelijke voorwaarden, de Predikdienst waar te nemen voor eenen bejaarden of ziekelijken Predikant ten platten lande; kunnende, zoo zulks gevorderd werd, de voldoendste bewijzen, zoo van persoon als van gedrag, produceren. Men wordt verzocht, zich, onder letter G, franco te adresseren bij den Uitgever dezes'. Het was één van de vele advertenties die vanaf december 1830 regelmatig in het predikantenblaadje zouden verschijnen.82 Vaak kwamen ze op hetzelfde neer; vrijwel altijd werd ook het verzoek gedaan om franco te reageren, zodat de arme student de (hoge) portokosten niet behoefde te betalen. Wel werd de tekst in later tijd dikwijls indringender en nam men met minder genoegen: men bood zich nu ook aan voor het werk in een (kleine) stad, of wilde 'onverschillig op welke voorwaarden' komen. Van april 1835 af boden zich ook kandidaten aan die al een dienst als hulpprediker achter de rug hadden; degene die dit als eerste deed, stelde zich tevens beschikbaar als gouverneur.83

Het instituut 'hulpprediker', dat tijdens het kandidatenoverschot van de achttiende eeuw had gebloeid en ook nadien nooit geheel was uitgestorven, was te beginnen met 1830 plotsklaps helemaal terug. Het aantal geregistreerde, dan wel anderszins te achterha-len,84 officiële hulpdiensten van hervormde kandidaten85 binnen Nederland86 liep snel op. Van de in 1830 geslaagden werden er vijf hulpprediker; samen waren ze goed voor 15,5 jaar assistentie. Het cohort 1831-183 5 telde 69 hulppredikers, die 189 jaren arbeid leverden; het cohort 1836-1840: 49, met 130,5 jaren; 1841-1845: 35, met 90,5 jaren; 1846-1850: 22, met 60,5 jaren; 1851-1855: 32, met 46,5 jaren; 1856-1860: 45, met 97 jaren; 1861-1865: 33, met 45 jaren; tenslotte 1865-1871: elf, met samen tien jaren. Voorzover na te gaan zijn in totaal 301 hervormde kandidaten officieel ingezet als hulpprediker. Dit komt neer op ruim 13% van al degenen die dit in de jaren 1829-1871 kandidaat werden. Wanneer men laatstgenoemde groep vermindert met hen die stierven, een baan buiten de kerk vonden, dan wel naar het buitenland vertrokken - in totaal zo'n 250 personen -, zodat slechts zij overblijven die een 'eigen' Nederlandse kansel verwierven, dan stijgt dit percentage tot 15%. Genoemde 301 kandidaten werkten al met al zo'n 684 manjaren, hetgeen neerkomt op een gemiddelde van 2,3 jaar per persoon.87 Telt men daar nog eens de diensten van de zgn. 'adjunctpredikers' in strikte zin - waarover straks meer - bij, dan komt het aantal totale aantal manjaren op 702.88 Als men de gemiddelde diensttijd van een predikant in die tijd (mede vanwege de ook onder predikanten regelmatig voorkomende vroegtijdige sterfgevallen) op 35 jaar stelt, dan heeft de Hervormde Kerk destijds jarenlang twintig predikanten meer in dienst gehad dan de officiële cijfers uitwijzen. Voegt men daar nog bij dat deze jonge mannen dikwijls harder werkten dan de zittende predikanten, die niet op een (half)jaarlijks contract behoefden te arbeiden, dan is de winst nog hoger geweest.Opmerkelijk is dat het aantal hulppredikers per vijfjarig tijdvak globaal genomen gelijk loopt met de mate van overschot. Degenen die ten tijde van het grootste overschot op de kandidatenmarkt kwamen, waren tevens gemiddeld langer in dienst als hulpprediker dan degenen die aan het einde van de onderzochte periode werkten. In de niet als hulppredikerdienst geregistreerde onofficiële sector deed zich een vergelijkbare ontwikkeling voor. In november 1835 zetten zeven Groningse kandidaten, onder wie de al genoemde Van Hoëvell, in hun stad een wekelijkse eredienst voor de armen op. Later kwamen er nog activiteiten als bijbelkringen, bezoekwerk, enz. bij. In 1845 waren daar vijftien kandidaten als vrijwilliger bij betrokken; in 1848 echter was de animo voor dit werk door de aantrekkende markt al dusdanig gedaald, dat men er, met steun van de Protestantsche Vereeniging Unitas, toe overging één kandidaat als betaalde kracht in te zetten. In 1850 moesten de predikanten en hoogleraren zelf bijspringen voor de bijbellezingen. Pas in 1864, dus in de nadagen van de tijdelijke aanwas van kandidaten rond 1860, was er opnieuw sprake de vrijwillige inzet van kandidaten.89

Dat het hulppredikerschap in de jaren dertig zo snel opkwam, werd mede veroorzaakt door overheidssteun. Eerst kwam er geld beschikbaar voor de aanstelling van zgn. 'adjunctpredikers' in gemeenten die te uitgebreid waren (geworden) om door één predikant bewerkt te worden, zeker als dat een al ouder persoon betrof. Zo kwamen er in 1832 adjuncten in Oldenzaal en in de kolonie Veenhuizen; in 1834 volgde een aanstelling van een hulpprediker - nadien bevorderd tot adjunct - voor het onder Dantumawoude ressorterende heidedorp Zwaagwesteinde.90 De echte doorbraak kwam pas nadat bij kb van 11 november 1834 een bedrag van f2.500 op de begroting voor het komende jaar was vrijgemaakt. Met dit geld werden, voorlopig voor de tijd van een half jaar, van rijkswege zes tijdelijke hulppredikers aangesteld. Primo 1835 begon een Leidenaar bij een 77-jarige predikant in Haarlem. Een in Utrecht opgeleide kandidaat viel in bij een 26-jarige zieke dorpscollega; toen laatstgenoemde nog geen drie jaar later stierf nam deze hulp ook het eerste halfjaar van de vacature waar. Van de vier die Groningen als alma mater hadden, begonnen er twee bij hun respectievelijk 61- en 71- jarige hulpbehoevende vaders; zij en ook de nummers drie en vier kwamen op dorpen terecht, de laatsten bij predikanten van rond de 80 jaar. Toen de zes begonnen waren ze gemiddeld drie jaar kandidaat; uiteindelijk bleven ze (eveneens gemiddeld) 2,5 jaar op hun eerste werkplek. Drie leden van de groep vonden snel een vaste betrekking; één van hen als opvolger van zijn vader. De vierde en vijfde moesten elders één, respectievelijk twee, nieuwe termijn als hulpprediker op zich nemen alvorens een eigen kansel te krijgen; de zesde moest simpelweg 4,5 jaar wachten alvorens hij voor meer dan dertig jaar in het kleine Altforst (classis Nijmegen) kwam te staan.91

Per 1 juli 1835 werden niet alleen de contracten van de zes verlengd, maar ook nog drie andere hulppredikers, ditmaal allen Leidenaren, van rijkswege benoemd: twee als tijdelijke hulp bij predikanten; de derde in het zich uitbreidende Amersfoort, dat per 1836 een vaste plaats voor een adjunctprediker kreeg toegewezen.Voor nummer twee uit laatstgenoemde groep, J.P.H. van Hulsteyn, was de aanstelling een uitkomst. Van Hulsteyn, die in augustus 1830 was geslaagd voor zijn proponents, was in 1833 afgewezen in het Zeeuwse Borssele. Hoewel hij de favoriet van de collator van genoemde plaats was geweest, had de kerkeraad, die in meerderheid voor een orthodoxere kandidaat koos, dusdanig verzet geboden dat uiteindelijk, bij wijze van compromis, een derde kandidaat de plaats gekregen had. Het hulppredikerschap, gevolgd door nog een tweede termijn elders, werd nu een opstap voor Hulsteyns eerste vaste baan: hij werd in augustus 1836 predikant in het Zeeuwse Biggekerke. Daar nam hij de plaats in H.J. Buddingh, één van de acht predikanten die in die tijd van de Afscheiding de Hervormde Kerk verlieten en zo plaats maakten voor anderen.92

Het hulppredikerschap werd zo belangrijk dat vanaf juli 1835 in de kandidatenlijsten van de Boekzaal werd bijgehouden wie er binnen de Hervormde en de Lutherse Kerk officieel als adjunct-of hulpprediker werkten. Het was dus niet langer een schande dat men zulks deed; eerder zal het als een prae op de CV van de betreffende kandidaat gegolden hebben. Pas in november 1863 zou er voor het eerst weer een kandidatenlijst verschijnen waarin geen hulppredikers werden vermeld.93 De hoogtijdagen van het overschot en de hulpen waren toen allang achter de rug. De eerste tekenen van een kentering van het tij deden zich niet alleen in Groningen, maar ook elders, rond 1848 voor. In januari van dat jaar waagde een kandidaat die al twee jaar geen gemeente had gevonden, het desondanks om voor twee beroepen - van de Zeeuwse gemeenten Krabbendijke en Fort Bath - te bedanken, alvorens hij het derde - van het veel grotere Maastricht - aannam. In september gebeurde zulks nogmaals bij een kandidaat die vrijwel onmiddellijk na zijn examen een beroep van het eiland Urk had ontvangen; hij bedankte en werd nog geen drie maanden later bevestigd in het Friese Warns.94 Een teken van verandering was ook dat vanaf januari 1847 geen advertenties meer in de Boekzaal verschenen van kandidaten die zichzelf aanboden. De hulpbehoevende predikanten en kerken waren nu weer de vragende partij. Amsterdam plaatste in april 1847 voor de derde maal een annonce voor een vacante hulppredikersplaats. Geleerd door deze ervaring begon men in september alvast te adverteren voor een vacature die nog moest openvallen; het traktement werd er ditmaal bij vermeld: 'f 800, behalve andere emolumenten'. Een zieke predikant, die van de minister een hulpprediker mocht aanstellen, zag weliswaar diezelfde maand zijn wens vervuld, maar voor dit zover was, had hij eerst verschillende keren vergeefs de baan aangeboden aan andere kandidaten. In 1850 was het nog steeds moeilijk een kandidaat naar wens te verkrijgen. Amsterdam, dat opnieuw een hulpprediker had verloren, omdat die elders een vaste plaats kon krijgen, verhoogde na een vergeefse advertentie het traktement in september (schijnbaar) tot 'ongeveer f 1.000'.95 Daarmee kwam men ver boven wat een hulpprediker op de dorpen verdiende: f 300, een bedrag dat in bepaalde gevallen, bij een vaste hulpprediker, kon oplopen tot f 500 per jaar.96

Zoals uit de grafiek blijkt, liep het aantal beschikbare kandidaten aan het eind van de jaren vijftig weer op. Toch kwam rond 1860 een gewoonte op, die op een zekere krapte wijst. Bepaalde kerkeraden gingen er toe over om alvast een kandidaat vast te leggen nog vóór dat ze reglementair gerechtigd waren een beroep uit te brengen. Het middel daartoe was een zgn. 'toezegging van beroep'. Ik geef hier twee voorbeelden uit 1862, dus uit de tijd dat er nog een behoorlijk overschot bestond. Veertien dagen nadat het kb was afgekomen waarin aan ds J.J. Stronck te Ophemert emeritaat werd verleend, vergaderde de kerkeraad aldaar. Hoewel een kleine groep in de gemeente graag de ervaren hulpprediker van Stronck, dr K. Heringa jr, een kleinzoon van wijlen de Utrechtse hoogleraar Jod. Heringa Ez., wilde beroepen, bracht de raad die dag, 25 juni, met steun van de plaatselijke ambachtsheer, y£. baron Mackay, een 'toezegging' uit op de ruim acht jaar jongere A.W. Bronsveld, die pas in mei kandidaat was geworden en de volgende dag zou promoveren. Bronsveld in wie veel potentie school, werd aldus acuut vastgelegd. Op 11 juli legde Stronck zijn werk officieel neer; meteen een dag daarna werd volgens het bericht in de Boekzaal 'de schriftelijke toezegging . in eene wettige beroeping veranderd'. Eveneens met een 'toezegging' werd I.J. Ippius Fockens, die begin oktober zijn proponents behaalde, op 15 oktober door Heemse weggekaapt voor de neus van de kerkeraad van Hall, die hem op 12 oktober alleen nog maar op drietal had gezet. Heringa, Bronsveld en Fockens hadden alle drie in Utrecht hun opleiding genoten, maar Heringa moest het kennelijk wat orthodoxie betreft afleggen tegen Bronsveld. Ippius Fockens was eveneens orthodox; in 1868 zou hij Kuyper opvolgen in Beesd. Al in de aanloop naar de richtingenstrijd die na 1867 zou ontstaan, werden 'goede' orthodoxen blijkbaar schaars; het was daarom zaak ze zo snel mogelijk binnen te halen.97

Hulppredikers: smeermiddel in een haperend kerkelijk bestel De overvloed aan kandidaten en de snelle toeneming van hulppredikers maakte het voor de hervormde synode noodzakelijk regelingen te treffen. Eerst, in 1834, ging dat over het preken: om 'de achtbaarheid van het Leeraar-ambt' voor de gemeente goed duidelijk te laten blijven, mochten studenten en kandidaten geen zegen uitspreken. Verder sprak men oriënterend, voor het eerst sinds 1818, over de hernieuwde instelling van een hulppredikerschap; de Algemeene Synodale Commissie (asc) kreeg opdracht om aan de synode van het volgende jaar daarover te rapporteren.98 Voorgezet beraad leidde er uiteindelijk toe dat in 1844 voor het eerst een landelijk Reglement op het hulppredikerschap werd uitgevaardigd, een stuk dat in 1860 door een nieuwe versie werd vervangen.99

Het reglement legde vast wat in de praktijk was gegroeid. Er werd onderscheid gemaakt tussen: a. vaste hulppredikers in grote gemeenten en in toekomstige nieuwe gemeenten; b. tijdelijke hulppredikers bij ziekte en ouderdom en in die vacante gemeenten waar vanwege het zgn. annus gratiae ten behoeve van de weduwe van de overleden predikant een jaar lang geen nieuwe predikant kon komen.100 De vaste hulpen werden aangesteld door een bepaalde gemeente, zoals Amsterdam en Dordrecht,101 of door het rijk; men kon in het laatste geval gewoon solliciteren bij het ministerie van Eredienst. De tijdelijke hulppredikers stonden, zoals hun naam al aangeeft, onder een contract dat voor een bepaalde tijd, bijvoorbeeld een (half) jaar, werd aangegaan. Het salaris werd dan betrokken van het Rijk, een gemeente, dan wel (geheel of gedeeltelijk) van een particuliere predikant. Laatstgenoemde adverteerde dan meestal met vrije inwoning en een 'behoorlijke' vergoeding.102 Het belangrijkste verandering in de versie van 1860 was, dat het onderscheid tussen tijdelijk en vast was vervallen. Hulppredikers dienden voortaan zonder onderscheid 'waar het in het belang der Evangeliebediening of der Evangeliebedienaren gevorderd wordt'. Opmerkelijk is dat zowel in 1844 als in 1860 één figuur niet werd genoemd, namelijk die van de adjunctprediker in strikte zin, d.w.z. een predikant met sacramentsbevoegdheid (voor de bediening van doop en avondmaal), die echter nog niet over een eigen, zelfstandige gemeente beschikt. Voor zover na te gaan zijn er slechts weinig kandidaten - een vijftal103 - geweest, die, na eerst hulpprediker te zijn geworden op een bepaalde standplaats, vervolgens aldaar in deze dienst werden beroepen. De andere adjunctpredikers zijn waarschijnlijk allen in feite vaste hulppredikers geweest. Het zwijgen in de reglementen was een gevolg van het feit dat de synodale bestuurders geen semi-zelfstandige predikant wensten. Discussies dienaangaande op de synoden van 1844, 1846, 1847 en 1848 leverden door verzet van de asc niets op.104

Anders dan in de 'uitwendige' zending, zochten en vonden veel kandidaten aldus wel een betrekking in wat men zou kunnen betitelen als 'inwendige' zending: ze werkten op plaatsen waar het zittende predikantencorps niet aan toe kwam. In een situatie waar de betrokkene werk vond bij de eigen vader of een familielid, zal de verhouding meestal redelijk zijn geweest, maar er hebben zich zeker ook gevallen voorgedaan waarin de betrokkenen zich miskend en zelfs onheus behandeld voelden. De jongeren kregen vaak de moeilijkste en zwaarste baantjes toegewezen in wat men nu zou betitelen als ontwikkelingsgebieden (bijvoorbeeld heide- en veengebieden en nieuwe polders) en achterstandswijken en dat tegen een karig loon. Zo liet men in de kolonie Veenhuizen rustig de 24-jarige, net afgestudeerde H. Poelman meteen de volle zorg dragen voor 3.300 personen. Zonder ambtsbevoegd werkte hij als adjunct predikant van juli 1832 tot aan de vervulling van de bestaande predikantsvacature in december 1833 (door een ander!) voor een half traktement (f 600).105 J. van Doem Doorenbos Jz. stond van 1840 tot 1846 als hulpprediker te Vledder voor de pastorale zorg van zo'n 1.300 personen, onder wie ruim 500 catechisanten, in Frederiksoord, één van de Koloniën van Weldadigheid. Naast de zondagse preek aldaar verzorgde bij ook 'buitendiensten' en pastoraal werk voor de vaste predikant van de hoofdplaats. De geringe bezoldiging, gecombineerd met de financiële zorg voor jongere broers en zusters, bood geen ruimte voor een rijtuig, om aldus de grote afstanden te overbruggen.106 Soms ontstonden competentiegeschillen en rivaliteit, bijvoorbeeld als een oudere predikant zich overvleugeld zag door een capabele jongere. Dit laatste gebeurde te Bergum, waar de hulpprediker in het gehucht Bergumerheide een nieuwe gemeente opbouwde.107 De veelzeggende aanduiding 'huurpaard', die reeds in de achttiende eeuw werd gebezigd, had in de negentiende eeuw nog niets aan betekenis ingeboet.108

Zoals boven al bleek, stroomden de meeste hulppredikers op korte of langere termijn door naar een regulier predikantschap. Dat dit soms lang kon duren, blijkt uit het voorbeeld van N.E. van Laer Dinckgreve. Nadat hij in 1849 kandidaat was geworden, werkte hij eerst een jaar als hulpprediker in Hollandscheveld, en vervolgens van juni 1854 tot april 1869 in Bakkeveen; pas op 5 mei 1869 werd hij predikant in Hiaure. Dinckgreve had daar trouwens zelf om gevraagd aan de minister: hij wilde niet eerder de overstap maken uit Bakkeveen dan dat hij zeker was van een beroep.109 Soms was er ook een andere reden waarom een bepaalde kandidaat zeer lang als hulpprediker diende en zelfs geen predikant werd. Dit laatste was bijvoorbeeld het geval bij K.H.B. Haselhoff Roelfzema. Deze in de letteren gepromoveerde alumnus van Groningen vond zijn hoofdbaan in het onderwijs. Meer dan dertig jaar was hij rector van de Latijnse school te Zevenaar; daarnaast was hij daar van 1847 tot zijn dood in 1869 werkzaam als hulpprediker.110

Dat men het als voormalig hulpkracht toch ver kon brengen blijkt onder meer uit het feit dat J. Witkop in jaren zestig enkele malen (vice-)president van de algemene synode werd en J.H. Gunning jr. het tot hoogleraar bracht.111 Er scholen zeer bekwame en doortastende theologen en pastors onder deze groep. Er waren echter ook anderen, die gewoon niet geschikt waren voor het ambt, hoezeer wellicht door vader of familietraditie gewenst. Een voorbeeld daarvan was de ongehuwde L. Fockens H.F.Tz., kleinzoon en naamgenoot van de in Réveilkring zeer geachte Lucas Fockens, die na drie hulppredikerschappen, met daartussendoor nog een leraarsbaan voor oude talen, uiteindelijk het pastorale werk voor gezien moest houden. Hij bleek totaal niet geschikt, vooral niet toen hij tussen 1853 en 1857 bij de ruige bevolking van de Dracht-stercompagnie moest werken. Volgens de predikant van Drachten was Fockens ooit totaal 'getroubleerd' geweest en leed hij in 1856 nog steeds aan 'vlagen van verstandsverbijstering'. Als er met het ministerie gecorrespondeerd moest worden, dan werden de brieven - in feite allemaal smeekbeden om geld en steun - geschreven door zijn geleerde predikant-vader.112 Iets anders deed zich voor bij J. van Allen Jz., een predikantszoon die na zijn proponents in 1844 het jaar daarop kort hulpdiensten in Hollandscheveld verrichtte. Vervolgens diende de wat onbehouwen vrijgezel van juli 1847 tot juli 1858 a raison van f 300 de onder de hervormde gemeente van Donkerbroek vallende inwoners van Haule en Haulerwijk. Evenals bij Fockens waren zijn slecht bezochte catechisaties - de twee trokken respectievelijk slechts 25 en 30 leerlingen - al eens gerapporteerd aan de synode - iets dat overigens nooit gebeurd zou zijn als ze gevestigde predikanten waren geweest! De ontknoping van het drama vond echter plaats in 1858, toen Haule en Haulerwijk een eigen, van buiten beroepen predikant kregen. Van Allen wilde niet voor hem wijken. Hij en zijn aanhang beschuldigden de kerkeraad van Donkerbroek en de kerkelijke besturen ervan dat zij zich hadden laten beïnvloeden door de vader van de nieuwe predikant. Smeuïg werd in de pers uitgemeten hoe Van Allen aan het eind van de door een deurwaarder geleide ontruiming, waarbij deuren en ramen waren opengebroken, op zijn stoel uit huis naar de openbare weg werd gedragen, terwijl hij rustig doorging met pijproken. De volgende ochtend zat hij daar nog zo. Via een Drents dagblad kwam de zaak in het invloedrijke Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage. Ze kreeg nog een politiek kleurtje toen laatstgenoemd blad een dag later een bericht uit de Utrechtsche Courant overnam, waarin de versie van Van Allen ten beste werd gegeven. Uiteindelijk was de minister van Eredienst de schuldige, want die had de koninklijke approbatie afgegeven voor de nieuwe benoeming: '. maar of het nu in den tegenwoordigen tijd past dat eene Protestantsche gemeente wordt gebragt onder het juk van een kerkelijk gezag, - zeker zal dat slechts door enkelen worden toege-stemd'.113 Dat er tijdens de periode van overschot een aanhoudende vraag naar hulppredikers bestond, had vooral twee oorzaken. In de eerste plaats dat de Hervormde Kerk geconfronteerd werd met uitdagingen die daarvoor niet zo bestaan hadden: een snelle bevolkingsaanwas in bepaalde gebieden, gecombineerd met toenemende concurrentie van de boven reeds aangeduide Afscheiding van 1834, die de stichting van veel concurrerende, actieve gemeenten ten gevolge had, en verder de beginnende emancipatie van de rooms-katholieken. De Vaderlandse Kerk, die toen nog vrijwel volledig financieel afhankelijk was van de Staat, kon daar weinig tegenover stellen. Voor de toekenning van nieuwe predikanten hanteerde het ministerie strikt een uit 1814 daterende tabel, die sprongsgewijs opliep.114 Het probleem zat in de sprongen: een gevestigde plattelandsgemeente, die geconfronteerd werd met een snelle bevolkingsaanwas in de buitengebieden, moest eerst tot 1.500 leden groeien en dan weer met zo'n 1.500, alvorens men geld kreeg voor een tweede of derde predikant. Bovendien moest er dan een dienstwoning en soms ook een nieuw kerkgebouw komen. In een grote stad waren de sprongen nog groter: 3.000. Omdat de Nederlandse overheid veel geld moest besteden aan het tot 1839 voortslepende conflict met België, hetgeen in de jaren veertig tot een crisis bij de staatsfinanciën leidde, was men in Den Haag niet makkelijk bereid extra geld te bieden. Wie hulp vroeg moest in een lange procedure met harde bewijzen aantonen dat men bijvoorbeeld ruim boven de 1.500 was gekomen, en dat niet voor even, maar voor langere tijd. Het kandidatenoverschot kwam daarom voor zowel Staat als Kerk als een geschenk uit de hemel: veel arbeidskracht voor de helft van het geld en bovendien makkelijk te ontslaan.

De andere oorzaak was gelegen bij de zittende predikanten, die juist uiterst moeilijk waren te ontslaan. Velen bleven tot in lengte van dagen zitten vanwege hun slechte pensioenvoorziening, die merendeels nog dateerde uit de tijd van de Republiek. Hun oudedagsvoorziening kende vanwege dit laatste niet alleen provinciaal, maar zelfs op regionaal niveau grote verschillen. Zo ontving een predikant in de Groninger Ommelanden na 40 dienstjaren veel minder pensioen dan een collega in de Stad. Het beste af waren degenen die naar de koloniën trokken of naar een randgebied als Limburg. Wie een slecht pensioen voorzag of al op jongere leeftijd zijn werk niet goed aankon, bleef liever op zijn plaats zitten en huurde, liefst op kosten van het Rijk,"5 een hulpprediker in. B.H. Habbema te Oenkerk had driemaal zo'n losse arbeider naast zich eer hij na ruim 50 dienstjaren eindelijk per I juli I85I als 77-jarige met emeritaat ging; zijn laatste hulpprediker sprak bij die gelegenheid de afscheidsrede uit, omdat hijzelf daartoe niet meer in staat was."6 Habbema was niet de enige die zo handelde. Van de I436 dienstdoende hervormde predikanten die men ultimo I842 telde, hadden er 295 meer dan 30 jaar dit werk gedaan, van wie I06 meer dan 40 en i6 zelfs meer dan 50. Van de 40-plussers in dienstjaren waren er toen achttien werkzaam in Groningen - onder wie ook de langst dienende met 60 jaren -, twintig in Friesland en vier in Drenthe; in alle drie provincies waren de afgescheidenen zeer actief. Gezien de hier geschetste situatie was het dan ook niet verwonderlijk dat één van de eerste voorstellen voor het oplossen van het kandidatenoverschot niet alleen een spoediger aanstelling van een tweede predikant in gemeenten met meer dan I.500 zielen omvatte, maar ook een verplicht emeritaat voor predikanten met meer dan 50 dienstjaren.II7 Omdat een goede pensioenregeling nog lang op zich liet wachten, veranderde er echter in de jaren daarop weinig.II8 Dat er vooral op pastoraal gebied desondanks toch het nodige werk werd verzet, was voor een belangrijk deel te danken aan de vele hulppredikers van die jaren: zij vormden het smeermiddel in het haperende kerkelijk bestel. Lutherse hulppredikers Zoals reeds vermeld, hadden ook de lutheranen te kampen met een overschot. Per I januari I829 konden de 'gewone' lutheranen beschikken over I0 kandidaten, en de veel kleinere groep herstelde lutheranen, die slechts elf predikantsplaatsen kende, over 4. Het gezamenlijke hoogtepunt werd gedurende het volgende decennium bereikt in I834, toen men respectievelijk I4 en 3 kandidaten telde. In I839 waren deze getallen afgenomen tot II en 2.II9

Evenals de Vaderlandse Kerk kenden ook de Evangelisch Lutherse Kerk en het jongere Hersteld Evangelisch Luthers Kerkgenootschap al vóór I829 hulppredikers. Vanaf I829 waren ze echter vooral bij de 'gewone' lutheranen aan te treffen. Van de in I829 geslaagden werden er daar vier hulpprediker; samen waren ze goed voor 5 jaar assistentie. Het cohort I83I-I835 telde 7 hulppredikers, die I3,5 jaar arbeid leverden; het cohort I836-I840: 7, met I7,5 jaar; I84I-I845: 5, met 22 jaar; I846-I850: 4, met I2,5 jaar; I85I-I855: 8, met 6 jaar; I856-I860: I8, met 32 jaren; I86I-I865: 2, met 2 jaren; tenslotte I865-I87I: I, met I jaar. In totaal dienden er 56 proponenten met II2 dienstjaren, gemiddeld 2 jaar per persoon. Evenals haar veel grotere zuster mocht ook de Evangelisch Lutherse Kerk van I836 af profiteren van de Rijksregeling voor het inzetten van kandidaten, respectievelijk proponenten als hulppredikers; voor genoemd jaar werd f 600 beschikbaar gesteld. Het bedrag kwam ten goede aan drie proponenten die in I832 waren toegelaten. De eerste twee waren eind I835 al aangesteld in de filiaalgemeenten Leerdam en Tiel, waarbij Tiel zelf ook iets bijdroeg aan het traktement. De derde proponent was eind I835 toegewezen aan een zieke predikant in Groede. Voor beide eerstgenoemde hulppredikers was hun eerste arbeidsplaats een opstap naar een gewoon predikantschap in respectievelijk Doe-tinchem en Monnikendam; de derde zou de zieke collega na diens emeritaat opvolgen. Deze eerste, centraal geregelde aanstelling van proponenten met overheidsgeld was meteen specifiek voor wat zou volgen: enkelen kwamen hulpbehoevende collega's te hulp, maar de meesten werden ingezet in zgn. 'filiaalgemeenten', die nog te zwak waren om een eigen predikant te onderhouden. Ook bij de lutheranen zag men er van af de vaste hulppredikers sacramentsbevoegdheid te geven; een voorstel in I830 om ze wel te laten dopen, dat nog eens werd herhaald in I846, werd in beide gevallen afgewezen. Het waren de predikanten van de desbetreffende hoofdgemeenten die hun bij- of filiaalgemeenten wat dit betreft moesten bedienen. Uit de cijfers blijkt dat ook het aantal beschikbare lutherse proponenten door de jaren heen aanzienlijk kon wisselen. Waarschijnlijk liepen de aantallen globaal genomen gelijk op met die bij de hervormden. Zo werd bijvoorbeeld in I848, toen ook bij de hervormden de beroepingsmarkt weer beter liep, op de lutherse synode gemeld dat men vanwege het totaal ontbreken van proponenten, geen hulpprediker naar de filiaalgemeente Workum kon zenden.I20

De volhouders

De hulppredikers waren er mede oorzaak van dat het overschot jarenlang op een hoog peil bleef. Ze werkten wel in hun gemeenten, maar bleven op de kandidatenlijst staan. Daarnaast was er nog een andere groep die er voor zorgde dat de lijsten lang bleven: een groep van 80 personen, die men het beste kan betitelen als 'volhouders'. Pas vijf of meer jaren na hun proponentsexamen stonden zij voor het eerst op een 'eigen' kansel en dit - voor zover na te gaan - zonder dat zij ooit ingeschakeld werden als bezoldigd hulpprediker. De eersten van de groep - drie personen - behoorden tot de jaargangen I829 en I830; samen moesten zij 23 jaar wachten. Het cohort I83I-I835 leverde 27 kandidaten op, die samen 250 jaar wachtten; I836-I840: 27, met 208 wachtjaren; I84I-I845: 9, met 5I; I846-I850: geen; I85I-I855: 6, met 50; I856-I860: 7, met 45 . In de jaren zestig kwam het verschijnsel nagenoeg niet meer voor; cohort I862 leverde één kandidaat, die het geduld had om I2,5 jaar te wachten. Met een totaal van 640,5 jaren, wachtten ze gemiddeld 8 jaar per persoon. Wachten bleek in hun geval te lonen, vooral in tijden dat de markt weer aantrok.

De twijfelachtige eer van het langste onderweg te zijn geweest naar een 'eigen' kansel, komt waarschijnlijk toe aan J.W. Nij-enhuis. Ruim 3I jaren verliepen tussen 6 mei I840, toen hij te Utrecht zijn proponents deed, en zondag 3 december I87I, de dag waarop hij werd bevestigd te Eierland op Texel. De predikantsplaats Eierland, in I839 door Willem i toegekend aan de bewoners van de nieuwe polder aldaar, had al vaker onderkomen geboden aan laatbloeiers. De eerste predikant, P. Haesebroeck, had in I84I weliswaar nog net binnen de vijf jaar na zijn proponents op de kansel aldaar gestaan, maar dat was wel te danken aan de koninklijke benoeming die daaraan voorafging. Dat het beroep van een 'volhouder' beslist niet altijd aan een benoeming van buiten, door de Koning of anderenI2I die een bepaald collatierecht - waarover straks meer - bezaten, te danken was, toont het geval van A.L. van Woerden. Meer dan twintig jaar verliepen er na zijn examen voordat hij in I855, dankzij een vrij beroep van de wat eigenzinnige kerkeraad van Waverveen, naar dit Utrechtse dorpje kon vertrekken. Of de man daar erg gelukkig werd, blijft een vraag; de classis moest hem in ieder geval later aanspreken, vanwege verhalen over drankmisbruik.I22 Meestal valt over de achtergrond van de volhouders weinig te zeggen. Dit laatste is niet het geval bij J. Troste, die in I8I0 te Workum werd geboren. Hij was de zoon van een uit Duitsland afkomstige lutherse koopman en winkelier, die zich in I800 te Workum had gevestigd en met een plaatselijke schone was getrouwd. Het ging senior voor de wind: in I829 werd hij burgemeester, later tevens lid van de Friese Staten. Na vanaf september I828 eerst te Franeker, en later te Utrecht, te hebben gestudeerd, behaalde junior in augustus I835 bij het pkb Gelderland zijn status van kandidaat tot de Heilige Dienst. Nadien moest hij meer dan vijftien jaar wachten eer hij, na loting uit een tweetal, op I oktober I850 door de voornaamste floreenplichtige, jhr G.R.G. van Swinderen, grietman van Gaasterland, benoemd werd in het 700 zielen tellende Oudemirdum c.a. Voorzover na te gaan diende Troste junior nooit als hulpprediker; tijdens de wachtperiode verdiende hij in Workum als grutter de kost voor zijn vrouw - een dochter van de plaatselijke hervormde predikant L.M. de Boer - en de zeven kinderen die hun inmiddels waren geboren. J. Troste bleef tot zijn dood in I88I in zijn eerste gemeente staan. Afschrikken deed zijn carrière zeker niet; hij stond aan het begin van een kleine predikantenfamilie: twee van zijn zonen werden later ook predikant en toen de oudste in I87I beroepen was te Oosterhaule mocht zijn vader hem bevestigen. Een dochter trouwde met een collega en uit dit huwelijk kwam opnieuw een predikant voort.I23 De meeste volhouders zouden evenals Troste slechts één kleine gemeente dienen; hoe korter hun wachtperiode, des te meer kans zij - althans achteraf bezien - maakten op verdere beroepen. De al genoemde Nijenhuis vormde een uitzondering op deze regel: na Eierland zou hij zou hij nog vijf andere gemeenten dienen eer hij in I889 overleed.

Het profiel van 800 geregistreerden

Omdat er van de meeste onderzochten weinig concrete gegevens bekend zijn, is het moeilijk aan te geven, waarom nu juist deze groep kandidaten, respectievelijk een kleine groep die niet aan het proponents toekwam (exclusief de Duitsers die alleen in eigen land examen aflegden), moeilijk een eigen gemeente kreeg, c.q. daarvan afzag. In de eerste plaats kan gedacht worden aan fysieke belemmeringen. Karikaturen in de toenmalige literatuur, maar ook latere herinneringen, noemen vooral fysieke kenmerken als een zwakke stem en het feit dat men een bril droeg. Uit correspondentie met het ministerie van Eredienst blijkt dat dergelijke zaken er echt toe deden. De al genoemde Stucki kreeg in Nederland geen kans, omdat bekend was dat hij ooit last van toevallen had gehad. Ook het feit dat men geen aangename uitspraak en aantrekkelijk gezicht had (vanwege een brede mond), kon iemands carrière schaden.I24 Ook de psychische constitutie zal een rol gespeeld hebben; de genoemde L. Fockens H.F.Tz. biedt daarvan een sprekend voorbeeld. Het feit dat iemand niet verloofd was, kan eveneens een beroep moeilijker hebben gemaakt. Bij de onderzochte groep konden 374 eerste huwelijken worden geregistreerd en één verloving. De meeste kandidaten trouwden pas als ze een eigen gemeente kregen. De weinigen die eerder huwden, deden dit meestal nadat ze een aanstelling als vaste hulpprediker hadden gekregen. Wie kinderen kreeg, kwam dan in de problemen; het traktement was onvoldoende om bijvoorbeeld een vrouw en drie kinderen 'fatsoenlijk' te onderhouden.I25 Van 90 kandidaten kon worden vastgesteld dat ze ongehuwd bleven. Daarbij blijft het overigens de vraag of de ongehuwde staat oorzaak, dan wel gevolg van de moeilijke gang naar de eerste gemeente was. In enkele gevallen kan vermoed worden dat een gedwongen huwelijk een spaak in het wiel stak.I26

Belangrijk was zeker de afkomst van een kandidaat. Wie een predikant tot vader had, kon via diens netwerk (voor)tijdig te weten komen waar zich een vacature zou voordoen en zo als eerste zich aanmelden voor een preekbeurt. Volgens een anonieme auteur in de Boekzaal van mei I838 stonden zonen van overleden predikanten daardoor bij voorbaat al op achterstand.I27 Predikantszonen, die anders wellicht niet zo makkelijk aan de bak waren gekomen, werden soms officieel hulpprediker naast hun vader en in het verlengde daarvan ook zijn opvolger. Een voorbeeld van dit laatste is M. Coenen jr, die in augustus I834 kandidaat was geworden en dankzij de steun van beide collatoren op I juni I835 meteen zijn vader opvolgde, toen deze op laatstgenoemde datum na bijna 40 jaar dienst te Gendt emeritus werd. Van een vacature was in feite geen sprake; op I6 augustus werd M. Coenen jr door een broer bevestigd; een andere broer assisteerde bij de handoplegging. M. Coenen sr, zelf zoon van een Duitse predikant, kreeg aldus z'n derde zoon in de pastorie; bovendien trouwde een dochter met een predikant. Dat de geboorte in een pastorie evenwel niet altijd tot succes behoefde te leiden, blijkt bij enkele andere familieleden. Een vierde, tevens oudste, zoon van Coenen sr begon wel aan de studie, maar bracht het nooit tot kandidaat; ongehuwd bleef hij tot zijn dood in I848 in Gendt wonen. Een oomzegger, zoon van de hand-opleggende broer, trof een vergelijkbaar lot: deze werd in I85I wel kandidaat, maar bleef zonder vrouw en zonder beroep zeker nog acht jaar bij zijn ouders in de pastorie wonen.I28 Bij de onderzochte groep hadden 280 personen, oftewel ruim 34% van het totaal, een predikant als vader; bij 373 valt het beroep van de vader niet vast te stellen; bij de overige 154 hadden kon óf het beroep van de vader achterhaald worden, of de stand waarin de desbetreffende kandidaat was geboren. Het percentage predikantszonen onder de 'bijzonderen' is dus - opmerkelijk genoeg - hoger dan bij de boven al genoemde telling van alle toenmalige theologanten: toen, in I829, was 3i% (I90 van de 62i) predikantszoon.I2;) De onderhavige groep was dus wat haar afkomst betreft zeker niet méér 'gehandicapt' om tot het 'wondere ambt' te komen dan al diegenen die dadelijk slaagden. Overigens dient opgemerkt, dat het beroep van de vader in dezen niet alles zegt. Ook als de vader bestuurder, rechter, dan wel arts was, of een ander beroep uitoefende, konden er toch lijnen lopen naar de predikantenwereld, bijvoorbeeld omdat een grootvader of een oom aan vaders- dan wel moederszijde het beoogde ambt bekleedde. Beide percentages, het éne uit I829 daterend, het andere over de gehele periode genomen, geven echter wel aan dat het predikantencorps in het midden van de negentiende eeuw bepaald geen gesloten kring was.

Wie uit gegoede kring kwam, kon trouwens ook langs andere weg toegang krijgen tot het circuit waarin zaken werden geregeld. Familiebanden of studievrienden konden de weg banen naar col-latoren, floreenplichtigen, enz. Het moeilijkst hadden zij het die beursstudent waren. Ten tijde van het overschot werd er soms speciaal naar hen gewezen. Zo bijvoorbeeld in I836 door een briefschrijver in de Boekzaal die op het standpunt stond dat de overheid geen bijzondere taak had ten opzichte van werkloze theologen; zij deed toch ook niets speciaals voor dito juristen? Extra zorg zou bovendien nog meer aanzuigende werking hebben dan de al bestaande beurzen, vrijstelling van collegegelden, enz. Naast intrekking van bedoelde voorzieningen, zou men 'ouders en voogden opmerkzaam [moeten] maken, dat zij de hun toevertrouwde panden toch vooral uit geene bijoogmerken aan de studie van de Godgeleerdheid [zouden] wijden'. I30 Impliciet blijkt hier, dat de instroom van personen uit de lagere klassen, hoezeer wellicht ongewenst in de ogen van sommigen, in de negentiende eeuw niet was gekeerd. Omdat het beroep van de vader bij een kleine 400 personen moeilijk te achterhalen valt, is het tevens moeilijk een indicatie te geven over het aantal kandidaten dat uit sociaal lagere milieus afkomstig was. Ze zijn er echter geweest. Aangetroffen werden onder meer de volgende beroepen: blauwverver, provinciebode (later pedel universiteit Groningen), winkelier, koopman ijzerwaren, scheepskapitein (op zijn beurt zoon van een molenaarsknecht), manufacturenkoopman, horlogemaker, meester schilder, stukadoor. 'Fatsoenlijke ouders' behoort waarschijnlijk ook tot deze categorie.^ Borstelmaker A. Kuyper sr, de vader van J.F. Kuyper, zou waarschijnlijk zo aangeduid zijn. Hoger op de maatschappelijke ladder stond ongetwijfeld A.W. van Moock, die in I843 te Delft de twee 'Ashantijnsche Prinsen, Aquasie Boachi en Quamin Poco' doopte, die hij als werkloos kandidaat op de kostschool van zijn vader had onderwezen.I32 Tot zijn stand behoorden ook Th. Römelingh, zoon van een Groningse boekhandelaar-uitgever, en E.H. Groenman, afstammend van een landbouwer uit de Ommelanden. Zonen van posterijdirecteuren zullen weer iets hoger zijn gesteld, vanwege het publieke ambt dat de vader bekleedde.I33 Opmerkelijk is in dit verband dat er over de hele periode genomen een twintigtal zonen uit het patriciaat (of wat zich later daartoe rekende) voorkomt, dat wel aan de theologische studie begon, maar deze nooit voltooide. Dat dit beslist niet altijd met een afwending van het geloof te maken heeft gehad, blijkt uit het voorbeeld van de predikantzoon D.W. Horst, die in I864 aan de studie begon, maar later resident te Ternate werd. In I893 wijdde hij zijn proefschrift aan een onderwerp dat belangrijk was voor de zending op Nieuw Guinea.I34 Tenslotte iets over de plaats van opleiding. Vanaf begin I832 is aan de hand de provincies waar ze geëxamineerd werden vrij precies te berekenen waar de hervormde kandidaten hun opleiding, al dan niet na een voorafgaande studie elders, voltooiden. Vanaf toen lag namelijk vast in welke provincie afgestudeerden van Leiden, Utrecht en Groningen hun proponentsexamen dienden af te leggen; de Walen, die voor hun eigen commissie verschenen, studeerden meestal in Leiden.i35 De regeling werd ingevoerd om de kerkbesturen van Zuid-Holland, Utrecht en Groningen, die tot dan toe de meeste aspirant-kandidaten te verwerken kregen, te ontlasten. Vanaf I832 werden de 'Nederduitsers' volgens een bepaalde regel verdeeld over wat men wel als de invloedsgebieden van de drie universiteiten kan beschouwen. De Leidenaren gingen naar Zuid- en Noord-Holland, Zeeland en Noord-Brabant; de Utrechters naar Utrecht, Gelderland en Overijssel, en de Groningers naar Groningen, Friesland en Drenthe. Met een extrapolatie van de regeling naar de jaren I829-I83I levert dat voor de totale periode voor de volgende getallen op: Leiden (inclusief 49 Walen): 774; Utrecht: 978; Groningen: 493. In percentage van het totale aantal, 2245, levert dit voor de genoemde opleidingen respectievelijk 34%, 44 % en 22% op. Als men deze percentages met die van de hervormde kandidaten binnen de onderzochte groep - in totaal 693 - vergelijkt, dan blijkt dat Groningen met I94 geslaagde kandidaten een hoger aandeel in de 'bijzondere gevallen' heeft gehad, namelijk 28%. Dat betekent dat in Groningen opgeleiden minder goed terecht konden in de gevestigde gemeenten dan zij die de universiteiten in Holland en Utrecht tot almae matres hadden gehad. Dit behoeft nog niet tot de conclusie te leiden dat Groningers om bijvoorbeeld confessionele redenen minder gewild waren dan de anderen. Een meer voor de hand liggende verklaring is waarschijnlijk gelegen in het Groningse invloedsgebied, dat overigens niet alleen voor de theologische faculteit gold. Vooral in de eerste onderzochte decennia bleven de afgestudeerde theologen hoofdzakelijk werkzaam binnen de regio van de eigen universiteit; zeker bij de Noorderlingen treft men deze tendens.I36 Binnen de regio van Groningen bevonden zich evenwel niet alleen relatief veel 'ontwikkelingsgebieden', maar deed bovendien een dito hoog aantal oudere predikanten doorstroming uitblijven.I37 Wie uit dus vrije wil dan wel door de omstandigheden gedwongen in het Noorden bleef, diende te wachten, hulpprediker te worden bij een oudere predikant, of te gaan werken in één van de nieuwe bevolkingscentra in de veengebieden.

Overheid en kerken

Wat opvalt, en in de huidige tijd nauwelijks meer voorstelbaar is, is de haast alomtegenwoordige invloed van de overheid op het geheel. Zij onderhield bestaande en creëerde nieuwe predikantsplaatsen in het moederland, in de koloniën en bijvoorbeeld ook in Smyrna; zij betaalde hoofdzakelijk de predikantspensioenen. Zij was het ook die in de koloniën en op bepaalde buitenlandse posten de predikanten benoemde; in Indië was het de gouverneur-generaal die de predikanten plaatste en verplaatste.I38 Te Londen kon men vrij beroepen; echter alleen de gemeente van St. Petersburg was zo rijk dat ze zich een joyeuze ontvangst van drie kandidaten - van elk der toenmalige rijksfaculteiten één - veroorloofde en na ze gehoord te hebben de keuze maakte.I39 De predikanten van de Vaderlandse Kerk, en meer nog die in de koloniën, waren in veel opzichten ambtenaren. G. Groen van Prinsterer stelde dat feit in I837 publiekelijk als iets verkeerds aan de kaak, maar bij de betrokkenen zelf maakten weinigen bezwaar; integendeel zelfs: vooral als het op salariëring aankwam, werden beter betaalde hogere rijksambtenaren graag als maatstaf genomen.I40

Het sterkst deed zich de invloed van de overheid gevoelen in de gemeenten waar een zgn. 'koninklijke collatie' op rustte: de koning wees hier zelf (uit een door de minister opgemaakte voordracht) de predikant aan; vervolgens werd deze benoeming kerkelijk gesanctioneerd door een beroep. Wel voerde minister H. baron van Zuylen van Nijevelt tegen I848 de regel in dat de kerkeraden eerst konden kiezen uit de door hem opgemaakte nominatie; de daaropvolgende benoeming door de koning werd daarmee een vorm van 'aggreatie' (toestemming van de ambachtsheer bij een beroep). Vandaar dat men in I854 op het ministerie de eerder genoemde R. Ens niet zomaar aan het baantje te Bakkeveen kon helpen. Omdat gemeenten met een collatie of andere heerlijke rechten veelal een-mansgemeenten waren, waren dat bij uitstek kandidaatsplaatsen. In I849 waren in totaal zo'n 450 hervormde gemeenten belast met een collatie, waaronder ongeveer I50 koninklijke; slechts vijf hadden twee (Culemborg, Winterswijk, IJsselstein, Delden) dan wel drie (Breda) predikantsplaatsen. Omdat daarnaast op veel andere plaatsen rechten van floreenplichtigen (Friesland), collator en ker-keraad samen (Groningen), eigengeërfden (Drenthe en Overijssel) en 'medestemming' (m.n. Zeeland) rustten, waren maar 56% van de plaatsen geheel vrij of alleen aan een 'aggreatie' onderworpen. Groen van Prinsterer deed in I850 publiekelijk afstand van het door hem bezeten collatierecht, dit mede als voorbeeld voor de Koning. De laatstgenoemde zou evenwel pas in I86I volgen.I4I

Toen de overheid ook de salarissen van een deel der hulppredikers in zowel de Hervormde als de Evangelisch Lutherse Kerk voor haar rekening nam, schiep dat nieuwe wederzijdse verplichtingen. Op de Rijksbegroting van 1836 was voor de hervormden een bedrag vastgelegd van f 2.500; inclusief het bedrag voor de lutheranen kwam dat op f 3.100. De uitgaven op deze post over 1848, het jaar dat de kerken in principe van de staat werden gescheiden, waren toen inmiddels gestegen tot f 3.517. In de jaren die volgden liepen de uitgaven nog steeds op; in 1867 werd het hoogste bedrag uitgekeerd: f 5.279. Pas daarna begon de subsidie snel te dalen; in 1872 bedroeg ze nog slechts f 1.624.142 Het was dus vooral de overheid, niet de kerk zelf, die de voorwaarden schiep waarop het moderne pastoraat kon opbloeien: de kerk kwam op kosten van 's lands kas naar de mensen toe. In feite herleefden aldus oude tijden. In 1654 verordineerden de Staten van Holland en West-Friesland in hun wijsheid dat het goed zou zijn als de predikanten, onder meer ter bekering van de 'Paepsgesinden', 'Proponenten uyt 's Landts Collegien' in een soort tweejarige stage naast zich zouden krijgen. Met aldus geïntensiveerde catechese, 'particuliere besoec-kingen ende aenspracken', zou er bij 'eenvoudige Luyden' heel wat bereikt kunnen worden.143 Als tegenprestatie stond de kerk in haar reglement van 1844 toe dat de overheid nu ook bij de benoeming van (ook deels) door haar bekostigde hulppredikers een vinger in de pap kreeg. Als het Rijk (mee)betaalde voor een vaste hulpprediker, mocht het ministerie van Eredienst aan de betreffende gemeente een zestal kandidaten voorleggen, waaruit gekozen kon worden; bij een tijdelijke hulpprediker was dat een drietal. Dat de tijden daarna snel veranderden, blijkt uit het feit dat deze bepaling in het reglement van 1860 ontbrak.

Anders dan de hervormden en lutheranen ontvingen de remonstranten en doopsgezinden geen subsidie voor hun hulppredi-kers.144 Bij de remonstranten waren die niet zo nodig, omdat tot 1867, het jaar waarin bij de hervormden het kerkelijke kiesrecht werd ingevoerd, waardoor een aantal modernen dat zich door de orthodoxie in het nauw zag gebracht, naar de remonstranten overging, het aantal remonstrantse gemeenten eer af- dan toenam.145 Bij de doopsgezinden kan een rol gespeeld hebben dat zij, hun traditie getrouw, liever afstand tot de staat hielden. Wel werden bij laatstgenoemden hulppredikers ingezet, maar waarschijnlijk niet speciaal voor de uitbouw van enkele nieuwe gemeenten die in deze tijd ontstonden.146

Slotsom

Wanneer we de belangrijkste bevindingen samenvatten, kan in de eerste plaats gesteld worden dat de bewegingen op de Nederlandse kandidatenmarkt niet afdoende te verklaren zijn als daar niet de expansie van het aantal arbeidsplaatsen in Nederland, maar ook in het buitenland, vooral in de (voormalige) Nederlandse koloniën, bij wordt betrokken. Ruim 4% van het totale aantal hervormde kandidaten, en zeker een niet minder percentage van de lutherse, vond een plaats buiten de grenzen. Verder blijkt er in de besproken periode zowel binnen de Hervormde als binnen de veel kleinere Evangelisch Lutherse Kerk een groot aantal hulppredikers te hebben gewerkt, in totaal 357 personen en 796 arbeidsjaren. Ze werden ingezet voor de opbouw van nieuwe gemeenten en de intensivering van het pastoraat. In afkomst blijken de hulppredikers en andere kandidaten die soms lang op een beroep moesten wachten weinig verschild te hebben van degenen die wél snel de weg naar de pastorie vonden. Iets meer dan een derde had een predikant als vader. Bij de overigen kwamen - voorzover dit was na te gaan (!) - ook lagere standen voor. Dit betekent dat de door Van Rooden aangenomen versmalling in de rekrutering aan het einde van de achttiende eeuw niet, of althans zeker niet zo stringent, heeft plaatsgevonden als door hem is gesuggereerd. Het aantal aangetroffen - er zijn er zeker méér geweest, onder wie ook onbetaald werkenden - hulppredikers logenstraft bovendien een cruciaal element in zijn betoog,I47 namelijk dat het aantal proponenten met ervaring blijvend afnam. Bij Van Rooden ontbreken de hulppredikers in de negentiende eeuw geheel; in de jongere studie van Bos over de beroepsontwikkeling van hervormde predikanten worden ze slechts terzijde besproken;I48 bij dezen is hun naar ik hoop recht gedaan.

De genoemde intensivering van het pastoraat, die mede plaatsvond in reactie op de opkomst van de afgescheidenen en de emancipatie van de rooms-katholieken binnen de Nederlandse samenleving, uitte zich vooral in het streven naar meer en langduriger catecheseI49 en een individueel pastoraat. De door Van Rooden al in de achttiende eeuw gesignaleerde professionalisering werd door deze ontwikkeling sterk gestimuleerd. De werkelijke overgang van het bekleden van een openbaar ambt naar een beroepsgroep zou ik echter nauwkeuriger, en tevens later, willen dateren dan door hem is gedaan. De overgang werd mijns inziens pas werkelijk gemaakt toen de door de overheid betaalde predikanten van verschillende protestantse signatuur vanaf I844, aanvankelijk zelfs tegen de wens van Den Haag in, zich zelfstandig begonnen te organiseren in eigen beroepsverenigingen. Samen met hulppredikers en werkloze kandidaten bezon men zich daar op de uitdagingen van de nieuwe tijd die vooral na I848 aanbrak. Dat de aan het begin van dit artikel genoemde Groninger richting bij het ontstaan van de verenigingen een belangrijke rol heeft gespeeld, heb ik eerder reeds aangetoond.I50 Naar ik hoop zal ik later, in een bredere studie over de Groningers in de jaren I844-I886, kunnen aantonen, dat juist het in het bovenstaande beschreven overschot en het naar verhouding hoge aantal hulppredikers dat in het Noorden werd ingezet bij de opbouw van nieuwe gemeenten een voedingsbodem zijn geweest voor het ontstaan van hun richting en theologie. Het is niet toevallig dat de curve van hun opgaan, blinken en verzinken nagenoeg samenvalt met die van het overschot.


1 Tenzij anders vermeld, zijn de cijfers ontleend aan: Naamregister der hervormde predikanten in het Koningrijk der Nederlanden en deszelfs Oost- en West-Indische bezittingen (...) [45W:]; benevens de namen der candidaten, bew. door J.F.C. Leers, 's-Gravenhage 1845 (Naamreg.), 192-196; 1847, 239v.; 1853, 235v.; 1856, 234; I859, 240; 1861, 237; 1864, 249; 1865, 244; 1867, 248; 1868, 245; 1870, 257; 1872, 251. In 1876 werden 21 kandidaten geteld; Naamregister der predikanten bij de hervormde, christelijk gereformeerde, evang. luthersche, herstelde luthersche, doopsgezinde en remonstrantsche gemeenten in het Koningrijk der Nederlanden en deszelfs Oost- en West-Indische bezittingen (...), bew. door H.L. van Hoogstraten, 's-Gravenhage 1876, 192. Een aantal persoonsgegevens uit de jaren na I876 zijn ontleend de Lijst van Nederlandse Hervormde predikanten tussen 1816 en 1900, samengesteld door F.A. van Lieburg, m.m.w. van E. Groeneveld, Dordrecht 2003. Het is de bedoeling dat deze lijst zal verschijnen op www.nederla ndsprotestantisme.nl. Ik zeg beide samenstellers hartelijk dank voor het gebruik.

2 'Iets over het beroepen van kandidaten bij de Hervormden' en 'Eenige aanmerkingen op het voorgaande', in: Boekzaal der geleerde wereld, en tijdschrift voor de Protestantsche Kerken, in het Koninkrijk der Nederlanden (BZ) 1835B, 60-64,65-68.

3 A. Kuyper, 'De velden wit tot den oogst maar de arbeiders weinigen', in: De Vereeniging: Christelijke Stemmen 1868, 289-299; vgl. J. Vree, Kuyper in de kiem (...), Hilversum 2006, 189 v. Een analyse uit de tijd na de Doleantie van I886, die echter ook ingaat op de eerste helft van de negentiende eeuw: J. van Waning Bolt, Predikantennood en 'Patjes'-dominés, Rotterdam I887.

4 'Neem aan dat de gemeenten van de Hervormde Kerk in heel Nederland één markt van vragers vormden, waaraan het aanbod van kandidaten moest voldoen'; P.T. van Rooden, 'Van geestelijke stand naar beroepsgroep. De professionalisering van de Nederlandse predikant, 1625-1874', in: dezelfde, Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990, Amsterdam I996, 46-77, m.n. 53-55, 58, 74.

5 In 1867 was bepaald dat in I87I in alle gemeenten gestemd zou moeten worden over de vraag of men het kerkelijk kiesrecht in de eigen kring wilde handhaven, dan wel beëindigen of juist invoeren; in een aantal plaatsen leidde dit tot verandering van de aanvankelijke keuze: in Beesd werden de verkiezingen afgeschaft, in Tiel werden ze juist ingevoerd; Vree, Kuyper kiem, I60v.; J. Van Miert, Wars van clubgeest en partijzucht (...), Amsterdam I994, 50.

6 In het Naamreg. wordt niet aangegeven hoe deze derde cijferreeks is berekend. Een overzicht in BZ over 1829-1839, met 1 jan. als peildatum, vertoont iets lagere cijfers dan Naam-reg.; bij BZ vormt I839het hoogtepunt met 243 kandidaten; BZ 1839A, 608. De actuele kandidatenlijsten in BZ zijn echter niet geheel betrouwbaar; beroepen naar het buitenland (m.n. Zuid-Afrika) en sterfgevallen werden lang niet altijd meteen aan de redactiegemeld; vgl. BZ I846A, 75I. Zowel in jan. I852 als in dec. I86I werden in B ruim tien verouderde namen van de lijst geschrapt.

7 De lijst van de betreffende personen en hun carrières is opgenomen op de website van het Historisch Documentatiecentrum van de Vrije Universiteit: www.hdc.vu.nl.Verwijzingen naar deze lijst worden in de noten aangegeven met: naam (geboortejaar-sterfjaar [beide zo mogelijk]; kandidaatsjaar). Het onderzoek aangaande de groep bleef veelal beperkt tot gedrukte bronnen. Bij gedétailleerde raadpleging van de archieven zullen zeker nog meer gegevens aangaande diensten van hulppredikers aan het licht komen. De periode van vijf jaar tussen het examen en de bevestiging (dus niet het beroep!) is gekozen, omdat men mag aannemen dat zelfs in een tijd van overschot een 'normale' kandidaat binnen dat tijdsbestek een plaats zal hebben gevonden.

8 D. Bos verklaart het (volgens hem) lage aantal hulppredikers in de jaren veertig door het feit dat 'het arbeidsreservoir van kandidaten ... [na 1835] snel geslonken' was; In dienst van het Koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiende-eeuws Nederland, Amsterdam I999, 266.

9 Naamreg. 1845, I92v. Iets afwijkende cijferreeks bij F.A. van Lieburg, Profeten en hun vaderland. Degeografische herkomst van de gereformeerde predikanten in Nederland van 1572 tot 1816, Zoetermeer 1996, 79v.; zie ook de grafiek bij Van Rooden, Religieuze regimes, 60. Gemiddeld nam de voorgangster van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerk, in de jaren 1766-1815 jaarlijks 47,3 kandidaten af; in de jaren 1780-1785 bedroeg het gemiddelde 60. Op langere termijn bezien blijkt de receptie van kandidaten vrij constant te zijn geweest: over de periode 1816-1871 gemiddeld 45 per jaar.

10 Gemiddelde 1816-1871: 50,6; 1816-1827: 42,2. Het geringe aantal geslaagden in I83I is een gevolg van het feit dat veel theologanten als vrijwilliger aan de Belgische veldtocht deelnamen.

11 'L. te K.', 'Beantwoording der vraag: of het op den weg van het gouvernement of wel van eenig kerkelijk collegie ligt, om zich het lot der S.S.M. Kandidaten aan te trekken en den overvloed te doen verminderen en ophouden?'; BZ 1836A, 490-495. Van Rooden, Religieuze regimes, 54; Bos, Beroepsontwikkeling, 156160 (het suggestieve citaat op 159 dateert echter pas van 1868!).

12 De academiegelden bedroegen nu jaarlijks f 200 in plaats van f 50 en dat gedurende maximaal zes jaar; C. Hooijer, Kerkelijke wetten voor de hervormden in het Koningrijk der Nederlanden, Zaltbommel 1846, 353v., m.n. 387, 393v.; Koos Win-gelaar, Studeren in Utrecht in de negentiende eeuw, Utrecht 1989, 11, 13, 54.

13 Naast de rijksbeurzen waren ook de door de afzonderlijke opleidingen verstrekte beurzen van belang; Wingelaar, Studeren, 14v., resp. 47. Begin 1834 liet de Haagse Commissie tot tweemaal toe weten dat geen beurzen meer verstrekt zouden worden aan aspirant-Indiëgangers; BZ 1834A, 414, 821.

14 Zie de aantallen theologanten vanaf 1845 aan de RUL, RUü en RUG; G. Jensma, H. de Vries, Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940, Hilversum 1997, grafieken no. 43, 107 en 108. Van invloed (vooralle faculteiten) was ook de tijdelijke invoering (18451853) van een staatsexamen, waardoor enkele jaren lang meer dan een derde van het aantal aspirant-studenten werd afgewezen; Wingelaar, Studeren, 34.

15 Hand. Syn. Herv. Kerk 1829, 8. Bos duidt de bijna 31% juist positief; Beroepsontwikkeling, 159.

16 Het verslag aangaande het Hooger Onderwijs van 1829 signaleerde een 'veelheid van aankomende godgeleerden, regtsgeleerden, letterkundigen, enz.'; bij: G. Jensma, 'Cyclische bewegingen om de trend. De theologische faculteit. Een case-study', in: Jensma, De Vries, Veranderingen, 165 -184, m.n. 181. Zie voor Duitslandin 1830: C. Harms, Overhet wezen en het werk van den evangeliedienaar [vert. uit Hoogduits W. Verwey], Haarlem 1845, 5; BZ 1836B, 623 v., en m.n. de curve bij: M. Greiffenhagen (Hrsg.), Das evangelische Pfarrhaus (...), 2. Aufl., Zürich 1991, 169.

17 Vgl. J. Vree, 'H. de Cock en de Groninger vrienden. Een onderzoek naar de overeenkomst en samenhang tussen Afscheiding en Groninger richting in haar oorsprong' I, II, in: Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland 4 (1990), 17-47; 5 17-56.

18 Vree, Kuyper, 13 v.

19 Wingelaar, Studeren, 15.

20 Hand. Syn. Herv. Kerk 1830, 8; 1872, bijl. C, 320. J. Vree, 'Veertig kerken voor een nieuwe wereld. Hervormde kerkbouw in het Noorden (1830-1870)', in: H.C. Endedijk, J. Vree (red.), 'Niet een handvol, maareen land vol' Twee eeuwen protestantse kerkbouw in de Nederlandse ruimte, Zoeter-meer 2002, 47-92, m.n. 8085. Zie voor het Belgische deel, dat onder het Provinciaal Kerkbestuur Limburg viel: Kerkelijke kaart van het Koningrijk der Nederlanden voor de Protestantsche Kerken, geteekend door G.J.W. Leers, 's-Gravenhage 1824.

21 Workum 1841, Maastricht en Vaals 1842, Den Helder 1852, Heusden 1857, Stadskanaal 1857; J. Loosjes, Geschiedenis van de Luthersche Kerk in deNederlanden, 's-Gravenhage 1921, 229-232.

22 R. Ens aan MvE, 13 febr. 1854; Archief Departement voor de Hervormde en andere eerediensten behalve de Roomsch-Katholieken 1629, 41; Nationaal Archief 's-Gravenhage (verder als: MvE, met stuk- en (meestal) dossiernummer).

23 Zo werden L.F. Verenet (00-32; 30), C. Langeweg(05/06-39; 33), P.R.A. Saltet (26-52; 50) en Ph.A. Hajenius (..-55; 39) dankbaar herdacht in resp. Utrecht, 's-Hertogenbosch, Amsterdam, Overlangbroek en Angerlo; BZ 1832A,615; 1839B, 423; 1852A, 195; 1855A, 323, 451. Dedood van E.M. van IJsendijk (23/24-49; 49) werd vermeld omdat deze één dag na het proponentsex. aan de cholera stierf; BZ 1849B, 215. Bij de al oudere hulpprediker J.J. Boele (01/02-53; 33) werd vermeld dat hij een vrouw en vier kinderen naliet; BZ 1853A, 226. Naast kandidaten stierven er natuurlijk ook relatief veel predikanten op jeugdige leeftijd, waardoor plaatsen vacant werden.

24 BZ 1833A, 541-546. Inde lijst stonden tevens de proponenten in Oost-Friesland en Bentheim (voorzover bekend) vermeld.

25 J.Th. Bergman (95-78; 13) werd bibliothecaris ubl, H.E. Weijers (05-44; 28) hoogl. Oosterse talen RUG.

26 A. Meursinge (12-50; 35), M.J. Hoogvliet (13/14-43; 37), A. Kuenen (28-91; 51)en P. de Jong (32-90; 56). Kuenen werd later alsnog als predikant bevestigd.

27 W.G. Brill (11-96; 34), M.D. de Bruijn (09-81; 37), G.K. Niemann (23-0-5; 48).

28 J. van Vloten (18-83; 42).

29 E. Kist (39-98; 63).

30 J.J. Bergsma (33-86; 58).

31 Bij J.D. Dibbits (29-..; 51) is het latere beroep niet te achterhalen.

32 J.A. Gallandat Huet (35-72; 61), J. l'Ange Huet(40-25). G. Termorshuizen, 'In Bantams vergetelheid gestorven. Joost l'Ange Huet (1840-1925): journalist, planter, armenvriend en kluizenaar', in: Indische letteren 2004, 98-113.

33 E.F. van Dissel (32-08;5 5) ontwierp in Rotterdam diverse spoorbruggen en een station; NNBW iv.

34 Het betrof dan echter wel studenten die nog niet hun proponents hadden gedaan.

35 Van Oordt verklaarde dat met name de Oostfriese studenten voor zijn faculteit 'van veel belang' waren; Hand. Syn. Herv. Kerk 1829, 110-113, 121.

36 In Oost-Friesland werd een dubbel examen afgenomen; om te mogen preken deed men in de Coetus het examen 'pro licentia concionandi'; na een beroep volgde in de Coe-tus contractus het examen 'pro Ministerio'. Van 1829 tot en met 1850 deden er 34 studenten (27 van Groningen, zes van Utrecht; één aan beide opleidingen) alleen thuis examen. Van degenen die ook in Nederland slaagden, kwamen uit Groningen: U. Penning Hz. (07-71; 30); C.E. Gravemeijer E.Cz. (0884; 30); E.H. Sikkes (10-97; 31) ; M. Herborg (08-75; 32) ; E. Huizinga (..-.. ; 33); B. Sanders (09-98; 33); E.A. Metelerkamp Cappenberg(12-52; 34); H.M. Hoogklimmer (10-87; 34); bij hen is ook te rekenen G. Haij-unga (07-62; 34), die hoewel hij op St. Thomas (W.I.) was geboren, een Oost-friese achtergrond had. Uit Utrecht kwamen: H.S. Valk (..-.. ; 32), H. Garnerus (..-.. ; 33 ) en A.P. Geelvink (..-.. ; 33 ); uit Leiden: O. Schultz (13 -52; 37). T.E. Heinecken (07-58; 32), leerling van Groningen, werd hulpprediker te Niekerk en vervolgens (hulp)prediker te Burum.

37 Bij de verdeling in 1813 van het koninkrijk Holland, waartoe ook Oost-Friesland behoorde, was het voormalige graafschap toegewezen aan het koninkrijk Hannover. Hoewel Groningen en Oost-Friesland nadien steeds meer uiteengroeiden, bleven de kerkelijke betrekkingen en het gebruik van de Nederlandse taal in de gereformeerde en doopsgezinde eredienst nog zeker een halve eeuw bestaan; W.J. Formsma, 'De historische betrekkingen tussen Groningen en Oost-Friesland', in: Groningse Volksalmanak 1955, 1-13 , m.n. 12v. Gegevens over deze contacten in de periode 1572-1815 bij: Van Lieburg, Profeten, 198-201.Anno 1868 telde alleen al de Oostfriese Hervormde Kerk 87 predikantsplaatsen; Stemmen voor waarheid en vrede(SWV) 1868, 621.

38 B. Sanders werd predikant in Sellingen; M. Herborg werd hulpprediker te Ballum c.a. E.H. Sikkes werkte in Beerta (1845-1886); H.M. Hoogklimmer diende in Weerselo en in Nieuwleusen ( 72 -79); O. Schultz in Sleen(40-52).

39 M. Spruijt (13-93; 38). Zie voor 'koninklijke collatie': dit artikel pag. 47. In de Emdense vacature kwam in1843 de Oostfries U.H.J.N.Pleines, die niet alleen te Groningen, maar ook in Göttingen had gestudeerd. De laatste Nederlander die in Oost-Friesland kwam, was wellicht Chr.J. Trip (08-83; 32), een student van Utrecht, die eerst in Ballum had gestaan alvorens hij in 1838 predikant (later zelfs superintendent) te Leer werd; NNBW x; NedP 49 (1963).

40 Het betrof hier resp. H. Gehle (06-80; 30), die 38 jaar in Londen arbeidde, A.J. Verweijde (05-80; 30), die40 jaar in Smyrna werkte, en W.L. Welter (16-00; 41), die van 1842 tot aan zijn emeritaat in 1867 in St. Petersburg zou staan.

41 Zwitserland: P.H.E. Schusler (12/13-..; 37), C.G. Chavannes (32-09; 55); Frankrijk: B. Croll (08/09-.. ; 34), P. Mounier (30?-..; 56); België: J.A. Stoop (13-91;38 ), L.H.W. Köster Henke(19-64; 43), E.R.J. Stockfeld(24/25-52; 48), H.W.A. Ver-hoeff (25-80; 50), G.J. Blom(..-.. ; 53).

42 L.J. van Rhijn (12-87; 36); BLGNP iii.

43 Engels/Schots: J. Ingram (09-69; 35), A. Murdoch (.. -.. ; 41), J.M. Brown (..-.. ; 44),A. Bisset (15-64; 45). Waals:O.A. Roulet (..-.. ; 29), F.L.F.Chavannes (03-.. ; 48), L. Junod (..-.. ; 49), J.L. Roulet (..-97; 49), A. Réville (26-06;52), P.Ch. Gallot (..-.. ; 52), C.H. Delinotte (..-.. ; 67), A.G.C.A. Bonet (..-.. ; 68).Andere Waalse predikanten die van elders beroepen werden, kwamen (voor zover na te gaan) binnen zonder proponentsexamen.

44 Het laatste was bijvoorbeeld het geval met F.U. van Hengel W.Az. (14-76; 37), die nadat hij bijna vier jaar vergeefs op een Nederlands beroep had gewacht, tegen de wil van zijn vader, de Leidse hoogleraar W.A. van Hengel, die nota bene voorzitter van de Indische Commissie was, besloot om zijn heil in de Oost te zoeken;BWPGNiii, 692.

45 Niet meegeteld zijn dus degenen die pas na een aanvankelijk predikantschap in Nederland naar één der koloniën vertrokken!

46 Zo D. Lenting (89-77; 13 ), die in 1816 predikant te Semarang werd, en H.J. Ruempol (..-42; 25), die in 1825 aan de pkni werd verbonden.

47 C.W.Th. baron van Boet-zelaer, De ProtestantscheKerk in tiederlandsch-Indïë; baar ontwikkeling van 16201939, 's-Gravenhage 1947, 272; BZ 1849B, 367; 1855B, 592V.; 1861A, 427V., 536539. In de Oost verdiende per 1836 een predikant 1e en 2e-3e klasse resp. f 500 en f 400 p.m.; daarboven kwamen nog allerlei emolumenten; Hooijer, Kerkelijke wetten, 321-326 (aldaar ook het aantal voor 1835 en de pensioenregeling). In 1832 werden de (toekomstige) traktementen in de West: voor Paramaribo: herv. en luth. p: f 6.000 en f 5.000; r.k. priester en kapelaan: f 3.500 en f 1.500; voor Curaçao: prot.: 2 x f 3.000; rk.: 2x f 1.200; BZ 183 2B, 430, 564 v. Zie ook het art. van M. van Selm in n. 54.

48 O.A. Roulet ( 29); W.C. Slingerland Conradi(05-69; 29).

49 J.A. Veekmans (04/05-38; 29); J. Scheuer Wz. (07-54; 32); S.A. Buddingh (11-69; 32); H.H. Schiff (09-83; 33); T. van de Beek (09-37; 34); J.E.G. Hardij (06-41; 35); W.R. baron van Hoëvell (1279; 35); J.H. van Rossem (12-04; 3 5); J.J. Scheuer Wz. (12-91; 35); A. Westenbrink Meijer (11-66; 35); W.C.H. Toewater (13-74; 37).

50 Th. Jutting (12-62; EL 36).

51 F.U. van Hengel W.Az. (14-76; 37); H. Marnstra D.Az. (14-64; 37); F.C. van der Meer Kuffeler (14-68;38) ; J.F.G. Brumund (14-63;39) ; P.L. de Gaay Fortmann (17-76; 39); A. van Davelaar (17-89/91?; 40); A.C. van Maarseveen (17-66; 40);J.K. Kam Jz. (19-98; 43); J.C. Fraissinet (20-68; 45); J.W.C. van Steeden Hz. (2574; 48).

52 BZ 1855B, 718v.; 1856A, 669v.

53 Th.C.M. Hanegraat (2268; 49); E.J.C. van den Berg(24-74; 49); P.F.W. Briët(29-68; 53); J.H.Z. Bruinier J.B.Hz. (28-80; 53); J.W.H. Adèr (30-95; EL 53); C.A.L. van Troostenburg de Bruijn (29-°3; 54).

54 Hoewel de pkni al bij KB van 11 dec. 1835 op papier was ontstaan, trad het besluit pas in 1844 in werking; M. van Selm, 'Dienaren van Woord en Gouvernement. Predikanten en hulppredikers in Nederlands Oost-Indië 1820-1935', in: Documentatieblad voor de geschiedenis van de Nederlandse zending en overzeese kerken 11 (2004), 1-37, m.n. 3. Het betreffende KB, met het bijbehorende Reglement op het bestuur van 1840, in: Hooijer, Kerkelijke wetten, 321-332.

55 W.H.J. Baart de la Faille(BWPGN iii), sinds 12 aug. 1858 kand., stond twee jaar op de lijst van 'solliciteurs' voor Oost-Indië, alvorens hij op 30 sept. 1860 predikant in Surhuizum werd; W.H.J. Baart de la Faille aan C.Ph. Hofstede de Groot, 24 juni 1860; Archief Hofstede de Groot, 30; Genealogisch Bureau 's-Gravenhage.

56 F.J.J. Prins (38-97; 61); J.J. Diest Lorgion (38-69; 62).

57 Zo bijvoorbeeld D.Lenting (BLGNP ii), die, na zijn terugkeer naar Nederland, zelf weer leermeester werd van J.F.G. Brumund (BWPGN i).

58 Het desbetreffende KB in BZ 1838A, 258-260; ook in: Hooijer, Kerkelijke wetten, 326v

59 BLGNP vi, s.v.

60 A. Kets-Vree, '"Leelyke Klikspaan, gy hebt duchtig uit de school geklapt". Onbekende brieven aan Knep-pelhout over zijn Studentenschetsen', in: De Parelduiker 4 (l"9^ 2-19

61 BWPGN iv, m.n. 654v.

62 NedP 53 (1967).

63 J.D. Palm (16-..; 39) was zelf op Ceylon geboren; P. van der Meulen (31-02; 55). Het thans in Ghana gelegen Elmina werd in 1872 aan de Britten overgedragen.In 1863 was reeds besloten dat deze standplaats in het vervolg bezet zou worden door een (niet academisch geschoolde) zendeling, met de titel van hulpprediker; SWV 1864, 66.

64 G.W.A. van der Lingen (04-69; 29); NNBW iv, s.v.

65 Ph.E. Faure (11-82; 34); H.A. Moorrees (11-66; 34);S.P. Heyns (10-73 35);G.J.C. Reitz (95/96-..; 36); Adr. Roux (11/12-84; 36); P.K. Albertijn (13-78; 39); P.B. Borcherds (..-80; 39); A.F. du Toit (11-71; 39); J.W.L. Scholtz (..-71; 39); J.F. Berrangé (l4-90; 41); J. van der Riet (I7/I8-.. ; 42);H. L. de Villiers (18/19-..; 43); H.E. Faure (28-98; 51);I. G.J. Horak (..-14; 57); J.H. Ffofmqr (35-o8; 57); Ch. Murray (33-04; 57); Th.F. Burgers (34-81; 58); G.A. Martin (..-08; 58); S.Ph. Naudé (..-09; 58); J.J. Kotzé (..-99; 58); H.C. Vos Leibbrandt (37-11; 59); G. van Niekerk (33?-2o; 59); A.D. Lückhoff (36-16; 60); J.H.J. du Plessis (..-91; 60); Ch.T. Scholtz (36-13; 60); C.Th. Muller (..-78; 60); Ch. Marais (..-11 ; 61), C. Mackenzie Fraser (37-11; 62); D.P. Faure (42-16; 66). Van de genoemden kwam alleen H.E. Faure later als predikant naar Nederland terug. Opvallend is dat kandidaten die naar de Kaap terugkeerden nog lange tij d in kandidatenlijstjes in BZ en Naamreg. als Nederlands kandidaat vermeld bleven staan; zo bleef bijv. I.G.J. Horak nog zeven jaar als zodanig in het Naamreg. staan.

66 'V.V', 'Aan de christenen in Nederland. Een woord ten behoeve der Nederlandsche afstammelingen achter de Delagoa-baai, in Zuid-Afrika'; BZ 1850A, 438-454; zie ook: 1850B, 246V.; 1853A, 463V., 601V., 637; 1857A, 722; 1860A, 335.

67 P.N. Ham (07-66; 34); S.P. Engelbrecht, Geskiede-nis van die Nederduitsch Hervormde Kerk van Afrika, 3Kaapstad/Pretoria 1953, reg. s.v. B.J. Odendaal, Die kerklike betrekkinge tussen Suid-Afrika en Nederland (1652-1952) veral met betrekking tot die Ned. Geref. Kerk, Franeker 1957,reg. s.v.

68 A.C. Stucki (07-47; 33);NNBW ii. M. Stuckide Vooght, Reis naar en verblijf aan de Kaap en Natal, gedurende het jaar 1846 en 1847, in brieven, Zwolle I849.

69 Zie over D. van der Hoff (14-81; 40) vooral Odendaal, Kerklike betrek-kinge, reg. s.v. P.A.C.van Heyningen (33-04; 56) kwam in 1858, A.J. Begemann Jz. (31-25; 55) en G.W. Smits (36-94; 59) in I860, en N.J. van Warmelo (35-92; 58) in 1862.

70 Van Leiden kwamen: Heyns, G.J.C. Reitz, Adr. Roux, Berrangé, Van der Riet, De Villiers, Kotzé, Van Warmelo en Van der Hoff; van Groningen in deze periode alleen Scholtz. Zie verder: Henk J. van Rinsum, '1815-1870: Theologie studeren in Utrecht', in: dezelfde, Sol iustitiae en de Kaap. Een geschiedenis van de banden van de Utrechtse universiteit met Zuid-Afrika, Hilversum 2006, 33-70.

71 C. Conradi P.Jz. (07-76;32).

72 A.I.K. Meijer (13-83; 38).

73 BZ 1855B, 593v. W.F.H. Laret (..-93; 51); G.L. Batenburg (3I/32-66; 57), die zelf in Suriname was geboren, had kennelijk gereageerd op een advertentie van de Indische Commissie waarin de post Nickerie werd aangeboden, thans met een traktement van 'f 3.000 ä f 4.000' ipv. f 2.000;bovendien behoefde de predikant niet meer te catechiseren; BZ I857B, 727.

74 J. Crietée (II-39; 33); C.M. Moes (I0-77; 33).

75 W. Boekhoudt (22-94;44), "Uit mijn verleden." Bijdrage tot de kennis van Suriname, Winschoten I874, m.n. 34-38. Zie ook Boek-houdts brieven (I846-47) aan P. Hofstede de Groot over het werk onder de inheemse bevolking; Arch. HdG, 4a.

76 Naar de barbiesjes (Ber-bice) gaan: omkomen. Het betrof hier H.W.P. Junius (03-.. ; EL 27), die in I829 naar Berbice ging, en J. Scholte (..-.. ; 29), D. Mool-huizen Phz. (06-.. ; 30) en G. Drost (11/12-..; 37), die in respectievelijk I832, I838 en 1844 naar Essequebo en Demerary vertrokken. Dat er nadien geen nieuwe kandidaten naar Brits Guyana vertrokken, zal samenhangen met het feit de Nederlandse belangen in dit gebied steeds geringer werden.

77 Hooijer, Kerkelijke wetten, 322. In de jaren 1836-1848 werd deze plaats (bij de z.g. 'Indische kerk') ingenomen door W.R. van Hoëvell.

78 H. Hiebink (09-89; 35)werd in I860 opgevolgd door de predikant H.C. Voorhoeve. B.F. Mat-thes (18-08; EL 41); G.K. Niemann (23-05; EL 48); G.H. Lamers (34-03; 57); J. Cramer (33-95; 58); Th.H. Nahuys (36-15; 60); H.V. Hogerzeil Sz. (39-07; 62); R. Cremer (37-99; 60). NaCremer werden geen adj.-directeuren meer aangesteld. S.F.W. Roorda van Eysinga (27-97; 60), die slechts enkele weken bleef, was bij zijn aantreden nog geen kandidaat.

79 Gids 1841II, 357. BZ 1842A, 668v; E.F. Kruijf, Geschiedenis van het Nederlandsche Zendelinggenootschap en zijne zendings-posten, Groningen 1894, 245 -247. Zie over de vele sollicitaties voor Nederlandse vacatures in dezelfde tijd: Waning Bolt, Predikantennood, 5 , en m.n. J.I. Doedes, 1843-1893. Biografische herinneringen, Utrecht 1894, 5.

80 De afdeling, 'lettende op het nog steeds groote aantal wetenschappelijk gevormde Godgeleerden in ons Vaderland, die buiten bepaalde dienst der Gemeente zijn, stelt voor, dat het Bestuurook bijzonder Theologiae Candidaten en Proponenten uitnoodige tot het heilige en hoogstbelangrijke Zendeling-werk in onze Koloniën [met vrijstelling van opleiding]; Notulen 2 juni 1846, 25 mei 1847; Arch. afd. Gron. nzg, 1; Groninger Archief Groningen.

81 Eigen mededeling van D.Th. van Woelderen (0691; 30), opgetekend in Chr. Sepp, Predikantenleven in vroegere tijden, Leiden 1890, 147-149 en BZ 1838A, 760. Eindhoven was een 'koninklijke collatie'; vgl. dit artikelp 47. J.G. (de Waldkirch)Ziepprecht (07-84; 30); Sepp, Predikantenleven, I49v.; BZ 1839B, 678; 1840A, 759;BhGNP iv.

82 BZ I83IA, 749;vgl.I830B, 762.

83 BZ I83IB, 280; I834A,549. De kandidaat, die 'reeds eenigen tijd' als hulp had gewerkt, was volgens eigen zeggen 'tevens in staat . tot het geven van onderrigt in onderscheidene vakken der beschaafde opvoe-ding';I835A, 5I9. Zes leden van de onderzochte groep zouden inderdaad tijdelijk werk vinden als gouverneur (4), repetitor of leraar.

84 Ik noem twee voorbeelden. J.H.A.C. Hanewinckel (*i8i5) te Ravenstein die 16 dec.I86I aan de gevolgen van tyfus stierf, had gedurende zijn 1,5 jaar durende ziekte twee hulppredikers; alleen de laatste, W. te Gempt (..-93; 58) valt te achterhalen; BZ 1861B, 728. Dat C.Ph. Hofstede de Groot (29-84; 52) hulpprediker was, blijkt alleen uit correspondentie met zijn vader, P. Hofstede de Groot.

85 Predikanten die na hun (tijdelijk) emeritaat of pensioen als hulpprediker dienden blijven buiten beschouwing.

86 Nederlandse kandidaten waren in enkele gevallen ook hulpprediker in België, Bentheim of Suriname.

87 Het betreft een conservatieve schatting. In het geval dat slechts één jaar (bijv. 1846) voor een bepaald hulppredikerschap wordt opgegeven, is dat geteld voor een half jaar. Contracten werden immers dikwijls vooreen kortere periode afgesloten; predikanten die ziekelijk waren, kozen, vooral als ze zelf de hulp bekostigden, nogal eens voor het catechese- en huisbezoekseizoen: okt. - mrt.

88 Het aantal personen verandert niet, omdat de adjuncten eerder als hulpprediker hadden gediend.

89 BZ 1836A, 259. Not. afd. Gron. NBG, 16 okt. 1845,19 okt. I848, I7 okt. I850,20 okt. I864; GA.

90 H. ter Kuile (00/01-80; 30), H. Poelman (08-35; 32), W.C. van der Zwaag Wz. (lI-79; 34).

91 J.F. Fullink (05-88; 30), Z.M. van Kuyk (I0-73; 34), J.H. Stork G.Wz. (..78; 27[!]), T.E. Heinecken (07-58; 32), G. Holwerda Wz.(99-59; 34) en C. Meijer (lI-76; 33); BZ l835A, 747.

92 J.P.H. van Hulsteyn (02/03-48; 30), W.A. Im-mink Pz. (08-75; 32) en G.J. Brandt Wijsmuller (09-80; 32 ). De vaste plaats voor een adj. predikant te Amersfoort werd in I857 omgezet in een vierde predikantsplaats. Het conflict in Borssele bij: J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Zeeland I, Barneveld 1987, 48-50.

93 BZ I863B, 602-606.

94 Zie voor het bedanken en aannemen van J.H. de Greef: BZ 1848A, 236, 371, 500; voor W. Zegers Jz.: BZI848B, 6I9.

95 BZ 1847A, 116, 529;1847B, 388; 1848A, 93v.;I85oB, 379,519, vgl. 479. Bij Amsterdam betrof het in I847 en I850 de vacatures van respectievelijk A.W. Verweij (05-73; 32) en A.D. Thuyn de Ligny (24-67; 49). De verhoging was waarschijnlijk virtueel, omdat nu de emolumenten waren gekapitaliseerd.

96 De bedragen waren waarschijnlijk gerelateerd aande predikantstraktementen, die op dorpen minimaal zo'n f 600 (plus pastorie) bedroegen, en in het veel duurdere Amsterdam (waar men zelf een woning moest huren) zo'n f 2.300.

97 BZ 1862B, 93, 235, 478, 609; K. Heringa jr (30-04;57).

98 Hand. Syn. Herv. Kerk l834, 33vS 44-46, I07v.

99 Hooijer, Kerkelijke wetten, 83-87; de versie van 1860 in BZ 1860B, 313-318.

100 De weduwe ontving in dat 'genadejaar' het traktement van de overleden man.

101 Hervormd Amsterdam had vanaf I794 structureel twee proponenten/ kandidaten [soms ook: een werkloze p] als hulppredikers in dienst, die tot I853 tevens optraden als ziekentrooster; J. de Niet, Ziekentroosters op de pastorale markt 1550-1880, 75 , I09. De verkiezing van de hulppredikers was in Amsterdam een zaak van het ministerie van predikanten; M.J. Aalders, 'De gefrustreerde loopbaan van ds.Jean Daniël Cocheret de la Morinière (1794-1860)', in DNK 44 (juni 1996), 19-40, m.n. 26, 38v. Eerst werd een drietal opgemaakt; later werd daaruit de nieuwe hulp gekozen; BZ 1839B, 811. In Dordrecht werd een overeenkomstige procedure gevolgd;BZ I838A, 374; I844B, 250.

102 Bijv. BZ 1832A, 393.

103 In Ballum (Ameland) kreeg M. Herborg (08-75; 32 ) tijdelijk deze rechten; W.C. van der Zwaag (11-79; 34) kreeg die in de tijd dat Zwaagwesteinde nog niet losgemaakt was van Dantu-mawoude en J. Wassenaar J.Jz. (10/11-86; 36) toen Haule c.a. nog niet los was van Donkerbroek. In Kage / De Kaag, dat toen nog onder Warmond viel, werkten G.C. Prillevitz I.C.Xz (11-91; 37) en P. Wijnsouw (01-69; 31) als adj. predikant onder de verantwoordelijkheid vande classis Leiden. Beslissend was de handoplegging, zoals plaatsvond bij J. Wassenaar J.Jz.; BZ 1845 B, 550v.

104 Hand. Syn. Herv. Kerk 1844, 258; 1846, 73, 168-I7I; l847, 41 I59; l848,57, I35.

105 H. Poelman (08-35; 32). 'Levensberigt' in BZ I835B, I30. Volgens het plaatselijke reglement diende de adj. predikant toegevoegd te zijn aan een predikant (die f I.200 verdiende); de gemeente was van mei I832 tot dec. I833 vacant; T.A. Romein, De hervormde predikanten van Drenthe, sedert de Hervorming tot in 1861, Groningen i86i, I23v.

106 J. van Doem Doorenbos Jz. aan MvE, 30 maart 1843; MvE 1571 (6 april 1843, 1).

107 Vree, 'Veertig kerken',5Iv.

108 E.J. Potgieter: 'De jongeling vleide zich allengs het vooroordeel te zullen overwinnen, dat een huurpaard aankleeft'; 'Als een visch op het drooge' (I84I ), in: Proza, 1837-1845 II, I0Haarlem 1908, 257-300, m.n. 293. Vgl. Van Rooden, Religieuze regimes, 5 6.

109 N.E. Dinckgreve aan MvE, 24 okt. 1856; MvE I629, 4I .

110 K.H.B. Haselhoff Roelfze-ma (08-69; 32).

111 J.L. Witkop (08-79; 34); Nedp 49 U960^ I47; BLGNP IV. J.H. Gunning jr. (29-05; 51); BLGNP iv.

112 L. Fockens H.F.Tz. (28-88; 50). De brieven van H.F.T. Fockens en die van D. Holwerda Wz., I sept.I856, aan MvE in: MvE 1623,16.

113 H. van Allen Jz. (11-91; 44). Vree, 'Veertig kerken', 82-84. Dagblad Z.H. 24, 25 juni I858; beide stukken krant, voorzien van potloodstrepen in margine, werden opgenomen in het dossier van Haulerwijk; MvE I625 , 20 . Later werd Van Allen geschorst, o.a. wegens 'drankmisbruik en overmatig roken'; L. de Nes-Makkinga, Nederlandse Hervormde kerk Haulerwijk- Waske-meer: 150 jaar 1853-2003,z.p. [2003], 9.

114 Tot I.500: I, I.600-3.000: 2, 3.000-5.000: 3, (.) I3.000-I6.000: 7, I6.000-20.000: 8 predikanten; W.H. den Ouden, De ontknoping van de zilveren koorde. De geschiedenis van de rijkstraktementen in de Nederlandse Hervormde Kerk, Zoetermeer 2004, 99. Zie voor de geschetste uitdaging ook Vree, 'Veertig kerken'.

115 J. Hoek te Oudeschoot (I8I3-I893; BWPGN iv), die kennelijk zijn werk niet goed aankon, kreeg een afwijzende beschikking, omdat de 'beperkte som' op de begroting slechts diende voor 'tijdelijke hulpdienst voor predikanten, die wegens langdurige ziekte tijdelijk bijstand' behoefden en 'onvermogend . [waren] daarin te voorzien'; MvE aan J. Hoek, 2I sept. I852; Arch. MvE I628, 37. Hoek werd daarop in I857 hulpprediker te Kampen (voor het Instructiebataljon).

II6BZ I85IB, I05, 757v. Hulppredikers waren: H.J. Silvergieter Hoogstad Phz. (n-70; 38), A.B. van Kuyk Jz. (II-70; 45) en B.J. Broese M.Lz. (23-92; 46).

II7 G.G., 'Nadere ontwikkeling van gedachten over het beroepen van Kandidaten bij de Hervormden (.)'; BZ I836A, 2I0-2I8, m.n. 2I8.

II8 Naamreg. I843, I68v., 244. In I864: totaal I509 dienstdoende predikanten; 30>: 395; 40>: I08; 50>: I7; Naamreg. I864, 246v. Ultimo I882: totaal: -; 40>:Iii; 50>: 26. Bij de andere prot. kerkgenootschappen kwam het verschijnsel van 40> in I882 (deels ook) relatief minder voor: (hersteld) ev. luth.: 5 ; doopsgez.: 5; rem.: I ; chr. geref.: 5; Van Alphen, Nieuw kerkelijk handboek (NKH) I883, bijl. A. Zie voor pensioenen en voorzieningen voor weduwen en wezen: Hooijer, Kerkelijke wetten, I58-I65;Van Alphen, NKH, I880,24I-243; I883, bijl. F; Bos, Beroepsontwikkeling, 27Iv.; W.H. den Ouden, Ontknoping, II7.

119 BZ I839A, 608.

120 D.J. Berntrop (08-53; 32), C.D. Viehoff (I0-60; 32), J.C. Loch (09-75; 32); Over-zigt wegens de handelingen der Evangeliesch Luthersche Synode. 1819-1843, Amsterdam i844, I33, I94, vgl. 239; Overzigt 1844-1848, 59, 92. In I82I waren er twaalf filialen: Goes, Veere, Den Briel-Hellevoetsluis, Naarden, Wageningen, Grave, Heusden, Zaltbom-mel, Nijkerk, Tiel, Leerdam en Meppel; Overzigt 18191843, 36.

121 Jhr. A.G. de Geer te Utrecht, die de collatie van het Groningse Jukwerd bezat, benoemde daar kort na elkaar (I845, I848, I849) drie 'volhouders': jhr J.C. Smissaert (I0-78; 36), P.H.J. Roos Schregardus (I3-48; 36), en H. van der Helm (0685; 3i); hetzelfde deed hij in I850 te Oosterwijtwerd met J. Boele (08-69; 34).

I22 J.W. Nijenhuis (..-89; 40), P. Haesebroeck (I2/I3-5I;36 ), A.L. van Woerden (..-69; 35). Vgl. C. van denBroeke, Een geschiedenis van de classis (...), Kampen 2005, i80, i9i.

123 J. Troste (i0-8i; 35); de betreffende zonen waren: L. Troste en C.J. Troste; BZ i850B, 504v.; SWV i87i , 79i ; Wingelaar, Studeren, 86; W. Duinkerken, Sinds de Reductie in Stad en Lande van Groningen II, Bedum i992, 454; htttp://members.lycos.nl/ muswarkumserfskip.

124 Keetje Hooijer-Bruins, Domineesdochter in 's-Graveland. Domineesvrouw in Zaltbommel 1817-1886, [repro:] Zaltbommel i98i, I, ii7v.; m.n. ook C.E. van Koetsveld en E.J. Potgieter bij: Jensma, 'Cyclische bewegingen', i8i-i84. B. Nieuwold aan J.D. Janssen, 30 april i842 (over C.H. van Herwerden te Beetsterzwaag als mogelijk predikant voor Eernewoude); H.E. Vinke aan J.D. Janssen, i7 febr. i844 (over A.C. Stucki); MvE i624, i3; i572 (20febr. I844, 2).

125 Bij acht personen kon ik een huwelijk in de kandidaatsperiode vaststellen. W. Driesman en N.E. van Laer Dinckgreve vroegen het MvE hulp vanwege de kosten van vrouw en kinderen; MvE I623 , I6 ; I629, 4I .

126 J.C. Römer (07-66; 38) was in maart-dec. I846 hulpprediker te Oudewater (waar zijn vader eerder predikant was geweest), met een opdracht voor Hekendorp, waar toen net een kerkgebouw was gesticht. Na deze termijn kreeg hij nooit meer een baan binnen de kerk. Mogelijk heeft een rol gespeeld dat hij 28 maart I849 trouwde en I8 april d.o.v. reeds een zoon werd geboren; NedP 49 (I963), 263. Een gedwongen huwelijk was wellicht ook de reden dat C.J. van Riemsdijk, (*Har-denberg I mei I8I0, geh. 3 maart I835; zoon Otto *i6 sept. 35), die in sept. I829 in Leiden aan zijn studie begon, nooit het proponentsexamen deed, maar later zijn vader opvolgde als burgemeester van Stad Hardenberg; NedP 5I (i96^ 263.

127 Thans 'worden somtijds... Zoons van Weduwen vergeten, terwijl zij de relatiën, welke somtijds de Vaders tot de overige Predikanten zouden gehad hebben, niet kennen';V.U., 'Nog een woord met betrekking tot het groot aantal Kandidaten tot de H. Dienst'; BZ I838A, 597-600, m.n. 599.

128 BZ I835A, 74iv.; I835 B, 379. M. Coenen sr, dieslechtziend was, zal vanwege dit gebrek niet zelf als bevestiger zijn opgetreden; zie voor de familie Coenen: NedP 4I (I955), m.n. 72v. Beide laatstgenoemden waren: F.A. Coenen (90-48; -) en J.A.W. Coenen (25-93;5I).

129 Hand. Syn. Herv. Kerk I829, 8. De Asc kan haar cijfer ontleend hebben aan het aantal gevallen waarin academiegeld werd verstrekt.

130 'L. te K.', 'Beantwoording der vraag: of het op den weg van het gouvernement of wel van eenig kerkelijk collegie ligt, om zich het lot der (...) Kandidaten aan te trekken en den overvloed te doen verminderen en ophouden?'; BZ I836A, 490-495, m.n.494v.

131 E. van der Pers (II-9I; k 38), K. Hofkamp (i8-88; 42), D. van der Hoff (I4-8I; 40), A. Meursinge (I2-50; 35), J. Woldringh (0I-33; 29), C.M. Moes (I0-77; 33), C. Cammenga (26-89; 50), K.L. van Schouwenburg (32-05; EL prop. 54), J.G.D. Martens (33-85; EL prop. 56), H. Poelman (08-35; 32).

132 A.W. van Moock (08-86;34), vgl. BZ I843B, 52I. De beide prinsen vormen het onderwerp van Arthur Japins roman De zwarte met het witte hart (I997).

133 Th. Römelingh (I0-99; 34), E.H. Groenman (I2-99; 34), J.A. Barbas (08-89; 35),G.P. Wijnmalen (II-00; 36).

134 D.W. Horst, De RumSerams op Nieuw-Guinea of het Hinduïsme in het oosten van onzen archipel, Leiden (Brill) I893, werd bovendien uitgegeven 'ten voordeele der zending onder de Papus[!]'.

135 Reglement kerkelijk examen, d.d. 30 dec. I83I, art. 9; Hooijer, Kerkelijke wetten, 50. Jensma let bij de bepaling van de schommelingen in het aantal kandidaten vooral het aantal studenten dat bij de rul, RUü en rug (en later ook gua, vua en kun) studeerde; zie bijv.de grafiek 43 in 'Cyclische bewegingen', I76. Dit is minder juist. Immers niet alle ingeschreven theologanten studeerden af; bovendien dienden de lutheranen en remonstranten zich niet alleen aan hun seminarie, maar ook aan één der rijksuniversiteiten in te schrijven. Daarnaast volgde een aantal hervormden een deel van zijn opleiding aan de athenea van Franeker, Deventer en Amsterdam.136 De kerkelijke invloeds-gebieden komen globaal gezien overeen met de alle faculteiten geldende wer-vingsgebieden; rul: westen; RUU: midden; rug: noorden; Wingelaar, Studeren, 59-63 . Dit verklaart - althans ten dele! - het heftige verzet tegen de (in Groningen zeer toegejuichte) beroeping van de Groningers A. Rutgers van der Loeff te Leiden en L.S.P. Meijboom te Amsterdam, in resp. I846 en I853;BLGNP iv en 1.

137 Dit laatste blijkt uit een berekening, waarbij de Walen bij Leiden worden ingedeeld en Limburg als een corpus mixtum naar verhouding over de drie faculteiten wordt verdeeld. Van de I444 dienstdoende predikanten werkte in I843 47% in het Leidse examengebied, 25 % in het Utrechtse, en 28% in het Groningse; bijde predikanten met meer dan 30 dienstjaren was dat respectievelijk 49%, 22% en 29%; bij 40 en meer spande Groningen helemaal de kroon met 34%.

138 Van Selm, 'Dienaren van Woord en Gouvernement', m.n. I0. J.W. Samberg, De Hollandsche Gereformeerde gemeente te Smirna. De geschiedenis eener handelskerk, Leiden I928, 222-225.

139 BZ I842B, I2i, 389-39I.

140 'Er is, ... [in i8i6] een soort van Kerk-Staat gevormd, waarin de leeraars bijna als ambtenaren . werden beschouwd'; G. Groen van Prinsterer, in: Verspreide geschriften li, Amsterdam I860, I-48, m.n. I0. R.H. van Altena 'rustend predikant', 'Bezwaren, die op den bedienaar van den godsdienst in de Hervormde Kerk van Nederland meer drukken, dan op eenigen dienaar in den staat van welken stand ook, en aanwijzing der middelen van herstel'; BZ I840A, 597-607.

141 Anoniem, 'Voorstel tot instelling van kerkelijke collatiën', in: BZ I849A,403-442 m.n. 4°5, 4°7, 427. Groens besluit in BZ 1850B, 88. De laatste collaties verdwenen pas in 1922. S. Faber, 'De afschaving van de collatierechten', in: G.J. Schutte, J. Vree (red.), Om de toekomst van het protestantse Nederland. De gevolgen van de grondwetsherziening van 1848 voor kerk, staat en maatschappij, Zoetermeer 1998, 81-90, m.n. 86, 89.

142 Hand. syn. Ned. Herv. Kerk 1835, 81, en Van Alphen, NKH 1888, bijl. M,

143 N. Wiltens, Kerkelyk pla-kaatboek (...) I, 's-Graven-hage 1722, 607, 610.

144 De twee laatstgenoemde protestantse kerkgenootschappen ontvingen wel subsidie op tractementen van hun predikanten e.d. Alleen de afgescheidenen, die in 1872 het op één na grootste protestantse kerkgenootschap vormden, hebben nooit subsidie ontvangen;zij wezen dit in genoemd jaar zelfs principieel af; J. Vree, 'Van separatie naar integratie: de afgescheidenen en hun kerk in de Nederlandse samenleving (18341892)', in; R. Kranenborg, W. Stoker (red.), Religies en (on)gelijkheid in een plurale samenleving, Leuven/ Apeldoorn 1995, 161-176, m.n. i70v.

145 Tj. Barnard, Van 'verstoten kind' tot belijdende kerk. De Remonstrantse Broederschap tussen 1850 en 1940, Amsterdam 2006, 44-65.

146 Stadskanaal werd in I849 gesticht; Edam werd in I863 losgemaakt van Monnikendam. Aangaande de rol van hulppredikers bij de doopsgezinden is nader onderzoek nodig.

147 Vgl. daarover ook Jensma, 'Cyclische bewegingen', m.n. I72.

148 De reden is dat Bos slechts de door de overheid betaalde hulppredikers (en dan nog over een beperkte periode) in zijn onderzoek betrekt; hen die door predikanten of gemeenten betaald werden merkte hij niet op; In dienst, 265-267, 303, en boven, n. 8.

149 Zie voor de catechese: J. Vree, 'In kerk, huis, school en staat het christendom.' P. Hofstede de Groot en de opvoeding van de Nederlandse natie. In: J. de Bruijn e.a. (red.), Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhouding tussen kerken en staat 1796-1996, Zoeter-meer I998, 25I-292, m.n. 255, 260v., 269, 273, 279v.

150 J. Vree, 'De kraaienplaag. Een halve eeuw predikantenverenigingen in de Nederlandse samenleving (I844-I892)', in: Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800 5 (I997), I07-I5I; dezelfde, 'De herziening van het hervormde Algemeen Reglement (I846-I852)',in: Schutte, Vree, Om de toekomst, 22-63.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 2007

DNK | 124 Pagina's

Overschot op de Nederlandse kandidatenmarkt: een bron van overzeese predikanten, hulppredikers, enz. (1829-1872)

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 2007

DNK | 124 Pagina's