GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Door het oog van de naald?

H.H. Kuyper in conflict met de kerkenraad van Bloemendaal

47 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

De kerkenraad van de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal werd in het najaar van 1921 geconfronteerd met een klacht over een van haar gemeenteleden.1 Het betrof H.H. Kuyper (1864-1945), sedert 1901 hoogleraar aan de theologische faculteit van de vu en hoofdredacteur van het invloedrijke kerkelijk weekblad De Heraut. Ene P. Vrijhoef uit Kralingen maakte bezwaar tegen Kuypers opvatting over Marcus 16: 9-20, het zogenaamde onechte slot van het Evangelie naar Marcus. In dat bijbelgedeelte wordt verhaald dat Jezus verscheen aan Maria Magdalena en later ook aan de elf discipelen om daarna in de hemel te worden opgenomen. In De Heraut van 2 januari 1921 had Kuyper betoogd dat dit slot niet tot de oorspronkelijke tekst van het Marcusevangelie moest worden gerekend. Enkele weken later, in De Heraut van 20 februari 1921, was Kuyper ingegaan op de vraag of deze visie op het slot van Marcus geen ontrouw aan de Belijdenis impliceerde.2 De klacht van Vrijhoef leidde tot een moeizame discussie tussen de kerkeraad van de kerk van Bloemendaal en Kuyper, die pas in het voorjaar van 1923 kon worden afgesloten. Deze discussie wordt in dit artikel beschreven en geanalyseerd.

Context

Het thema, de aard van het Schriftgezag, hield in die dagen vele gereformeerde gemoederen bezit en zou enkele jaren later een centrale plaats innemen in het conflict rond de Amsterdamse predikant dr J.G. Geelkerken dat in 1926 tot een scheuring in de gkn leidde. Maar ook enkele belangrijke hoofdrolspelers uit die tijd komen we hier tegen. Want behalve de Kuyper waren hierbij betrokken de predikant en de hulpprediker van Bloemendaal, J.C. Brussaard en G.J. Wurth (later: G. Brillenburg Wurth), die beiden lange tijd tot de geestverwanten van Geelkerken werden gerekend, maar uiteindelijk niet met hem mee gingen naar de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. Anders was dat met H.J. van den Brink en natuurlijk Geelkerken zelf, door Brussaard in deze plaatselijke kwestie betrokken. Een belangrijke rol was weggelegd voor J.H. Monnik, vriend en geestverwant van Brussaard en Geelkerken, schoonzoon van de Amsterdamse predikant ds. B. van Schelven, een van de meest invloedrijke kerkbestuurders van zijn dagen. Van Schelven en ds. W. Breukelaar van Zaandam, in 1925/1926 de felste tegenstanders van Geelkerken, waren in de marge als medespelers aanwezig. Kortom, buiten het licht van de schijnwerpers, niet opgemerkt door de kerkbodeschrijvers, werden in Bloemendaal de messen geslepen, werden de nieren geproefd, de krachtsverhoudingen getoetst. Dat geeft aan dit gevecht een bovenplaatselijke betekenis. Sedert het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was de spanning in de gkn langzamerhand opgelopen, en ook dit conflict getuigt daarvan.3 De vraag was op welke wijze de kerk diende te reageren op het veranderende levensgevoel. Deze werd verschillend beantwoord. Bovendien was er sprake van een wisseling van de wacht. Zowel A. Kuyper als H. Bavinck, die jarenlang leiding aan het gereformeerde volksdeel hadden gegeven, werden oud en zagen hun invloed verminderen. Ten slotte was de emancipatie van het gereformeerde volksdeel met de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs voor een deel voltooid.4 Met dit al diende de vraag zich aan: hoe nu verder?

Progressieve en conservatieve gereformeerden – een niet geheel adequate omschrijving van de verhoudingen - kwamen tegenover elkaar te staan.5 In het geding waren zaken als het lidmaatschap van de Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging (ncsv), het zingen van gezangen in de eredienst, de Schriftkritiek en de betekenis van de gereformeerde belijdenisgeschriften voor de moderne tijd.6 De Synode van Leeuwarden (1920) eindigde met een overwinning voor de conservatieve krachten, hetgeen duidelijk bleek uit een Getuigenis dat de Synode naar alle kerken deed uitgaan.

H.H. Kuyper had zich zoals gezegd achter de afzetting van Netelenbos gesteld. Daarmee kwam hij tegenover zijn predikant Brussaard te staan, die het samen met zijn vriend J.G. Geelkerken (1879-1960) bij de synode voor Netelenbos had opgenomen.7 Geelkerken had bovendien openlijk en in stevige bewoordingen kritiek geuit op het Getuigenis. Deze kritiek had in het najaar van 1920 en in de eerste maanden van 1921 geleid tot een stroom van artikelen in de kerkelijke pers, H.H. Kuyper sprak van een ‘weinige kiese manier’ van optreden van Geelkerken.8 De messen werden geslepen, zo kan achteraf worden gesteld. De spanning in de gkn nam steeds verder toe en in 1926 kwam het tot de genoemde kerkscheuring, die leidde tot de oprichting van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. Brussaard en Wurth gingen uiteindelijk niet mee; Geelkerken en de Zandvoortse predikant H.C. van den Brink verlieten de gkn.

Aanleiding

De aanleiding voor Kuyper om over deze kwestie te schrijven was de vraag van een lezer, die ds. J.B. Netelenbos had horen beweren dat zijn leermeester H.H. Kuyper niet in de historische waarheid van het slot van het Marcusevangelie geloofde. Netelenbos had in 1917 een dienst overgenomen van de hervormde Haagse predikant J.A. Cramer. Hij protesteerde daarmee en met zijn oecumenische instelling in het algemeen tegen het gereformeerde isolement en de gereformeerde zelfgenoegzaamheid. We kunnen toch niet eeuwig blijven doleren, zo vatte hij zijn houding samen. Een en ander leidde tot een kerkelijke procedure, waarbij ook zijn visie op het gezag van de bijbel in het geding was. De Synode van Leeuwarden (1920) had het vonnis van de classis Walcheren bekrachtigd en daarmee was een einde gekomen aan Netelenbos’ predikantschap in de Gereformeerde Kerken.9 H.H. Kuyper had daarbij een belangrijke rol gespeeld. Maar was Kuyper zelf helemaal zuiver op de graad? Dat was de vraag die een lezer van De Heraut opwierp naar aanleiding van genoemde uitlating van Netelenbos over Kuyper.

Kuyper stelde in De Heraut dat de hele zaak in een vals daglicht was komen te staan en wilde een en ander rechtzetten. Netelenbos, zo schreef hij, had tijdens een gesprek met hem beweerd dat er allerlei tegenstrijdigheden in de Bijbel te vinden zijn. Kuyper had dat niet kunnen toegeven, want daarmee zouden de waarheid en het gezag van de Schrift wegvallen. Er was sprake van tegenstrijdigheden voor ons, gedeeltelijk omdat wij niet de juiste toedracht van allerlei zaken kennen, maar ook als gevolg van een onjuiste overlevering van de tekst. In dat kader had hij gewezen op het slot van Marcus, dat later was toegevoegd. Daardoor waren verschillen met het evangelie van Lukas ontstaan. Hij had Netelenbos dus juist bestreden door de historiciteit staande te houden, aldus Kuyper.

Zes weken later was hij op deze kwestie in De Heraut teruggekomen toen de Utrechtse hoogleraar H. Visscher in een recensie had opgemerkt dat Kuyper met zijn visie op Marcus 16 in strijd kwam met artikel 4 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.10 Kuyper had zijn collega van repliek gediend door erop te wijzen dat de confessie ingaat op de vraag welke boeken canoniek zijn. De confessie doet dus geen uitspraak over het auteurschap van de tekst. De Bijbel zelf doet het voorkomen dat het laatste hoofdstuk van Deuteronomium van de hand van Mozes zou zijn. Maar dat is onmogelijk, want niemand kan zijn eigen dood beschrijven. Hoe kan Visscher dan beweren dat de onderstelling dat Marcus 16 van een andere hand is, in strijd is met de confessie? Een andere vraag is, of zulke tekstfragmenten geïnspireerd kunnen zijn. Ook dat is niet aan de orde in artikel 4, want dat artikel doet geen uitspraak over de vraag welke tekst we als authentiek moeten beschouwen. De kerk mag daarover geen uitspraak doen, want tekstkritiek is een zaak voor de wetenschap, niet voor de kerk. Deze mag het wetenschappelijk onderzoek niet binden. Natuurlijk geloofde Kuyper in de providentiële leiding van de Heilige Geest bij de totstandkoming van de Bijbeltekst, maar deze leiding droeg geen absoluut karakter. We hebben een onfeilbare Bijbel, maar geen onfeilbare tekst.

Dit artikel inspireerde Visscher tot het schrijven van een brochure, Heilig evangelie of pseudo Schrift. De Heraut met Marcus 16: 9-20 voor de vierschaar der Belijdenis.11 Daarin betoogde hij dat met het accepteren van de visie van Kuyper op Marcus 16: 9-20 de Schriftkritiek zijn intrede in de gkn had gedaan. Het was Hepp die het met negen artikelen in De Reformatie voor zijn ambtgenoot en voor de gkn opnam.12 Hij verweet Visscher dat deze een kwestie van tekstkritiek opblies tot een kwestie van Schriftkritiek. Van dat laatste hielden gereformeerden zich verre, het eerste was gerechtvaardigd, ja zelfs noodzakelijk. De grote moeilijkheden, aldus Hepp, betroffen Marcus 16: 9-20, Johannes 7: 53-8:11 en 1 Johannes 5: 7. Hierover bestond onder gelovige geleerden geen eenstemmigheid. Hij wees in dit verband onder andere op Bavinck, die, anders dan A. Kuyper, betwijfelde of 1 Johannes 5: 7 wel in de Bijbel thuishoorde.13 Zelf achtte hij het slot van Marcus authentiek, maar het was ‘onverantwoordelijk’ Kuypers zienswijze als Schriftkritiek te bestempelen. Interessant is nog dat Hepp naar buiten bracht hoe het nota bene H.H. Kuyper was geweest die tijdens de Synode van Leeuwarden de vragen geformuleerd had die aan Netelenbos waren gesteld ‘en waarbij het Schriftgezag de inzet was’.14

Zoals gezegd had P. Vrijhoef bij de kerkenraad van Bloemendaal bezwaar gemaakt tegen Kuypers visie op Marcus 16: 9-20. Deze stuurde zijn predikant ds. J.C. Brussaard (1884-1963)15 naar Kuyper om de zaak ‘in het reine te brengen’.16 Men vermoedde namelijk dat een en ander op een misverstand berustte. Toen de kwestie een maand later opnieuw aan de orde kwam, was Brussaard afwezig en werd niets genotuleerd over zijn gesprek met Kuyper.17 Wel besloot de kerkenraad op voorstel van Brussaard (mondeling door hulpprediker G. Brillenburg Wurth (1898-1963) overgebracht18) aan Vrijhoef te vragen hem de gevoerde correspondentie met Kuyper te overleggen, ‘daar naar goed kerkrecht geen kerkeraad eenige aanklacht tegen een broeder kan in behandeling nemen dan wanneer gebleken is, dat hij zelf getracht heeft met dien broeder de zaak tot oplossing te brengen’.19 Het ligt voor de hand dat Kuyper Brussaard op het ontbreken van een onderzoek daarnaar had gewezen.20 Of er sprake is geweest van correspondentie tussen Vrijhoef en Kuyper is niet bekend, maar de raad wendde zich inderdaad tot Vrijhoef. Diens antwoord was aanleiding om de kerkenraad van Kralingen te vragen of Vrijhoef lid was van de Gereformeerde Kerk en ‘wat voorts van belang voor ons kan’ zijn.21 Op 28 december 1921 werd besloten dat Brussaard en Wurth een antwoord aan broeder Vrijhoef zouden concipiëren dat op de volgende kerkenraadsvergadering besproken zou worden.22

Complicaties

Met het bezoek van Brussaard aan Kuyper en het besluit om aan Vrijhoef een afwijzend antwoord te sturen, leek de zaak opgelost. Vrijhoef stond in Kralingen bekend als een querulant23 en Kuyper was een eerbiedwaardige, geleerde en belangrijke hoogleraar in de Gereformeerde Kerken. Het merkwaardige is echter dat op de vergadering van 12 januari 1922 geen sprake meer was van een concept-antwoord aan Vrijhoef. Besloten werd aan Kuyper schriftelijk inlichtingen te vragen over zijn opvatting van de term ‘onechtheid in zijn schrijven van 9 april’. Het kan haast niet anders of de kerkenraad refereert hier aan een brief die Kuyper in het voorjaar van 1921 aan Vrijhoef had gezonden en die bij navraag nu op tafel kwam.24 Waarom men niet besloot Kuyper uit te nodigen voor een gesprek, maar om hem schriftelijke inlichtingen te vragen, wordt uit de notulen niet duidelijk.

Op de vergadering van 2 februari 1922 kwam een reactie van Kuyper ter sprake.25 Daarin verzocht deze of hij inzage mocht hebben in de met Vrijhoef gevoerde correspondentie. Die werd hem verstrekt. Tijdens het gesprek hierover werd erop gewezen dat Kuyper de laatste tijd geen kerkdiensten meer had bezocht. Hij was weliswaar ziek geweest, maar daarna was hij op reis gegaan en inmiddels gaf hij weer college. Besloten werd dat, wanneer het antwoord van Kuyper op de vraag naar diens gebruik van de term ‘onechtheid’ binnen was, de broeders Monnik en Tanis bij de familie Kuyper op huisbezoek zouden gaan. Pikant detail is dat mr. J.H. Monnik een schoonzoon was van de invloedrijke ds. B. van Schelven, die gerekend moet worden tot de meer behoudende krachten in de Gereformeerde Kerken en op goede voet stond met H.H. Kuyper; Monnik daarentegen was bevriend met Brussaard en Geelkerken en behoorde bij de meer vooruitstrevende krachten. Het antwoord liet lang op zich wachten en zou de kerkenraad nog veel hoofdbrekens kosten.26

De kerkenraad besloot aan Vrijhoef te melden dat deze zaak als gevolg van ziekte van Kuyper niet eerder behandeld had kunnen worden, maar dat uit een brief van Kuyper gebleken was dat deze wat betreft de onderscheiding tussen tekstkritiek en Schriftkritiek dezelfde zienswijze bedoelde voor te staan als door professor F.W. Grosheide onder de titel ‘Een en ander over Schriftkritiek’ in De Reformatie was ontwikkeld, ‘met welke artikelen u in uw schrijven verklaart het roerend eens te zijn’.27 Daarmee mocht Vrijhoef het doen. Vreemd klinkt de mededeling dat de brief van Kuyper, ‘na gelezen te zijn door de kerkenraadsleden’ nader behandeld zal worden’. Met Vrijhoef was men klaar, met Kuyper nog niet, en dat naar aanleiding van een en dezelfde verklaring van Kuyper.28

Al de Schrift van God ingegeven

De behandeling van Kuypers brief vond uiteindelijk plaats op de speciaal hiervoor uitgeschreven vergadering van 3 juli 1922.29 Voorzitter Brussaard opende de vergadering met de lezing van 2 Timotheus 3: 10-17:

Vermaning tot getrouwheid

Maar gij hebt achtervolgd mijn leer, wijze van doen, voornemen, geloof, lankmoedigheid, liefde, lijdzaamheid. 11 Mijn vervolgingen, mijn lijden, zulks als mij overkomen is in Antiochie, in Ikonium en in Lystre; hoedanige vervolgingen ik geleden heb, en de Heere heeft mij uit alle verlost. 12 En ook allen, die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden. 13 Doch de boze mensen en bedriegers zullen tot erger voortgaan, verleidende en wordende verleid. 14 Maar blijft gij in hetgeen gij geleerd hebt, en waarvan u verzekering gedaan is, wetende, van wien gij het geleerd hebt; 15 En dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. 16 Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; 17 Opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.

Het is in de geschiedenis van de kerk een beroemde en beruchte passage, in het bijzonder vanwege vers 16: Al de Schrift is van God ingegeven. Door deze tekst te kiezen als lezing bij de opening van deze speciale vergadering, zette Brussaard de zaak op scherp. De inspiratie van de Bijbel stond op het spel!

Brussaard raadde de kerkenraad aan de zaak ‘eenvoudig geloovig’ te bezien, wat dit dan ook mag betekenen.30 Tijdens de uitvoerige gedachtewisseling bleek dat er in de kring der kerkeraad veel bezwaren leefden tegen de opvattingen van Kuyper. Samengevat komt het erop neer dat geleerde mensen niet mogen uitmaken wat al dan niet tot Gods Woord behoort. Dit alles leidde tot de vraag wat de kerkenraad stond te doen. Volgens Brussaard diende de kerkenraad Kuyper, als gelovig lid van de kerk van Bloemendaal, om inlichtingen vragen omtrent het standpunt dat hij innam tegenover heel de Heilige Schrift. Volgens hem was de geestelijke canoniciteit op de achtergrond geraakt, de wetenschappelijke canoniciteit was allesbeheersend geworden. Als dat het geval was, was Kuyper in strijd met de Belijdenis, zo meende de voorzitter. Hij stelde daarom voor Kuyper mee te delen dat de zaak met Vrijhoef afgehandeld was, maar dat de kerkenraad zich verplicht voelde hem het volgende te vragen: ‘Of hij blijkens zijn schrijven het al of niet canoniek zijn van een deel der Heilige Schrift laat afhangen van een wetenschappelijk onderzoek.’31

Dit voorstel werd met algemene stemmen goedgekeurd. Uitdrukkelijk staat er bij dat dit Kuyper gevraagd zal worden in zijn hoedanigheid van lid van de kerk van Bloemendaal. Bedoeld wordt: niet als hoogleraar aan de theologische faculteit. Sommigen voelden natuurlijk al nattigheid: zijn dit gespreksthema’s voor een gesprek tussen een theologisch hoogleraar en de kerkenraad van zijn woonplaats? Of hoort dit elders thuis? Maar dat was een formele kwestie. Waar het ten diepste om ging, was Kuypers trouw aan de Belijdenis. Men besloot overigens de brief, die op 10 juli werd opgemaakt en gedateerd, pas na de vakantie te verzenden.32

Op 2 oktober 1922, dat wil zeggen drie maanden later, bleek dat de brief aan Kuyper nog steeds niet was verzonden in verband met diens verblijf buitenslands en de vakantie. De brief ging alsnog de deur uit, maar bleef gedateerd 10 juli 1922. Op 11 december stond de zaak weer op de agenda. Er was zowel van Vrijhoef als van Kuyper een reactie ontvangen.33 Omdat het een belangrijke zaak betrof, werd de behandeling ervan uitgesteld tot de volgende vergadering. Anderen wilden de zaak nog voor het einde van het jaar in een afzonderlijke vergadering afhandelen, ook al omdat sommige broeders, die de zaak goed kenden, binnenkort afscheid zouden nemen als ambtsdrager. Men besloot de zaak op de eerste vergadering van het nieuwe jaar te behandelen, in aanwezigheid van de dan afgetreden ambtsdragers Baars en Monnik.

Het was op dit moment dat Geelkerken door Brussaard werd bijgepraat.34 Brussaard had zijn vriend hierover al eerder in vertrouwen genomen en hem de uiteenzetting van Kuyper van 20 februari 1922 laten lezen.35 Een brief die ‘ook jou bedenkelijk voorkwam’. De kerkenraad had toen, zo vervolgde Brussaard, nadere inlichtingen gevraagd. Hoe verhouden zich de ‘menschelijke insluipsels’ tot de Nederlandse Geloofsbelijdenis? Het antwoord was kortgeleden binnengekomen, zo schreef hij. Daaruit bleek dat Kuyper zeer verbaasd was dat de kerkenraad de zaak nu zelf ter hand had genomen en dat hij niet op de zaak wilde ingaan. Hij wilde eventueel wel de kerkenraad mondeling informeren over een zaak waar deze weinig verstand van had, namelijk de tekstkritiek. Maar was er niet ook een vraag naar zijn trouw aan de Belijdenis? In dat geval wilde Kuyper niet komen omdat de kerkenraad niet bevoegd was. Dit hoorde thuis bij deputaten van de Generale Synode. De relatie tussen de theologische faculteit en de gkn was namelijk geregeld in een overeenkomst, vaak aangeduid als ‘het contract’. Daarin werd opgenomen dat het toezicht op de hoogleraren en hun onderwijs berustte bij speciaal daartoe benoemde deputaten.36 Dit ‘zaakje wordt hoog opgezet’, zo schreef Brussaard aan Geelkerken. De vraag was hoe kerkrechtelijk zuiver te handelen. Hij zag drie mogelijkheden. 1. Vragen om voorlichting. Maar dat wilde de kerkenraad niet, want dat had deze niet nodig 2. Twijfelen aan de trouw aangaande de Belijdenis kon de kerkenraad niet, want dat was nog niet aan de orde. 3. Daarom was de beste optie: doen alsof de kerkenraad niet begrijpt hoe beide, insluipsels en belijdenis, zich tot elkaar verhouden. Daarop wilde de kerkenraad een nadere toelichting. Als er geen bevredigend antwoord zou komen, zou de kerkenraad, als een officier van justitie, de zaak aankaarten bij deputaten voor het verband. Hij verzocht Geelkerken eens over deze dingen te komen praten. Of Geelkerken aan de uitnodiging gehoor heeft gegeven, is niet bekend. Maar de brief van Brussaard laat wel zien dat er sprake was van een verborgen agenda! Alle latere ontkenningen ten spijt, men twijfelde wel degelijk aan Kuypers trouw aan de Belijdenis en men was bereid Kuyper aan te klagen bij deputaten voor het verband.

Escalatie

Op de vergadering van 3 januari 1923 werd eerst een antwoord geformuleerd op de eerdergenoemde brief van Vrijhoef, die blijkbaar bezwaar had aangetekend tegen het besluit van de Bloemendaalse kerkenraad zijn klacht niet ontvankelijk te verklaren.37 De kerkenraad meende dat de argumenten van Kuyper voor Vrijhoef afdoende waren. Over de vraag of die argumenten ook voor de kerkenraad zelf afdoende waren, wilde de kerkenraad zich tegenover Vrijhoef niet uitlaten, zo werd hem uitdrukkelijk gemeld. Als hij toch nog bezwaren tegen Kuypers publiek optreden als hoogleraar mocht hebben, zoals uit zijn brief kon worden opgemaakt, dan diende hij zich te vervoegen bij deputaten voor het verband. Ook vermaande de kerkenraad Vrijhoef ‘met vriendelijke ernst’ om ‘zonder bewijs’ niet zulke krasse uitspraken te doen, zoals die in zijn brief voorkwamen. Anders kon het nog wel eens zover komen dat hij door zijn eigen kerkenraad zou worden vermaand. Dat laatste zal wel betekend hebben dat Vrijhoefs taalgebruik niet diplomatiek genoemd kan worden.

Hierna kwam het schrijven van Kuyper aan de orde, zijn antwoord op de brief van de kerkenraad van 10 juli 1922 (verzonden 2 oktober 1922). Kuyper meende dat de kerkenraad zich met dingen bemoeide die hem niet aangingen. Zijn trouw aan de Belijdenis was een zaak van deputaten. Brussaard was het hier niet mee eens, mede omdat de raad reageerde op wat Kuyper hem had geschreven. Ook Monnik wees daarop: Kuyper had als lid van deze gemeente een brief aan de kerkenraad gestuurd en daarover waren vragen gerezen. Het was een kwestie van zielzorg en die behoorde aan de raad. Dat Vrijhoef reageerde op publieke uitingen van Kuyper, voortvloeiende uit zijn onderwijs, liet hij gemakshalve ongenoemd. Later zou Kuyper het betreuren dat hij niet van meet af aan bezwaar had aangetekend tegen de handelwijze van de kerkenraad.

Tijdens de voortgezette behandeling op 15 januari 1923 werd geconstateerd dat de kerkenraad deze zaak niet gezocht had, maar dat deze op zijn weg was geplaatst. Daarom kon hij niet anders dan de zaak ‘in gehoorzaamheid en biddend’ in behandeling nemen. Hetgeen hij overigens met een zekere gretigheid deed, zo lijkt uit de notulen te kunnen worden opgemaakt. De raad, zo werd geconcludeerd, diende aan Kuyper te vragen: ‘Hoe staat U tegenover geheel Gods Woord. En dan niet wetenschappelijk, maar eenvoudig geloovig. En dan tevens niet alleen tegen over Gods Woord, maar ook tegen over onze Geref. Geloofsbelijdenis, bestaande uit 37 artikelen.’ 38

In die trant werd dan ook een brief opgesteld.39 De raad wilde nadere inlichtingen hebben over enkele uitlatingen van Kuyper in diens brief van 20 februari 1922. Deze hadden namelijk de vraag doen rijzen ‘hoe een Schriftbeschouwing, die de canoniciteit van heele Schriftgedeelten onder meer afhankelijk maakt van het toekomstig resultaat der wetenschappelijke onderzoekingen, zich rijmen laat met de ondubbelzinnige geloofsbelijdenis aangaande de H. Schrift, bepaaldelijk in Art. 5 van onze Nederlandsche confessie’.40 Daaruit sprak volstrekt geen wantrouwen ten aanzien van Kuyper en evenmin beoogde dit een onderzoek te zijn naar de wijze waarop Kuyper zijn hoogleraarschap invulde, zo meende de kerkenraad. Het raakte de taak van het opzicht over de kudde Gods. De kerkenraad voelde zich daarbij gesteund door artikel 2 van het contract tussen de gkn en de theologische faculteit van de vu, waarin geregeld werd wat er moest gebeuren als een hoogleraar door zijn kerkenraad onder censuur werd gesteld.41 Hier werd dus, met andere woorden, het goed recht van een kerkenraad erkend om een hoogleraar onder censuur te plaatsen. Aldus de kerkenraad in zijn brief van 16 januari 1923 aan Kuyper, die blijkens de notulen de 17e januari bij Kuyper bezorgd werd.

Dit antwoord van de kerkenraad aan Kuyper werd door Brussaard ter kennisgeving aan Geelkerken verzonden.42 In een begeleidend schrijven meldde hij dat Kuyper, nota bene op een zaterdagmiddag, wel drie uur bij hem had zitten praten. De hooggeleerde had hem onder meer voorgehouden dat als de zaak bij deputaten kwam, de kerkenraad zonder meer op zijn nummer zou worden gezet.43 Ook allerlei persoonlijke onvriendelijkheden gingen regelmatig over tafel. Het waren bepaald geen vrienden, Brussaard en Kuyper.

Op maandag 29 januari 1923 lag er een antwoord van Kuyper ter tafel.44 Uit de samenvatting van Brussaard in een brief van 15 februari aan Geelkerken valt op te maken dat Kuyper allereerst had gewezen op het feit dat de zaak op 3 juli 1922 was afgehandeld en dat de kerkenraad er daarom niet meer op terug kon komen.45 Ook wees Kuyper nogmaals op het feit dat dit geen zaak voor de kerkenraad was, maar voor deputaten. Eventueel wilde hij de kerkrechtelijke kant van de zaak wel komen uitleggen.46 ‘Het is een listig opgezette val waarin we echter niet ingeloopen zijn’, aldus Brussaard aan Geelkerken. De raad besloot advies te vragen aan de Kamper kerkrechtdeskundige professor H. Bouwman en aan ds. B. van Schelven, sedert kort te Bloemendaal woonachtig. Bij wie hoorde de zaak eigenlijk thuis? Het is duidelijk dat de kerkenraad niet zeker was van de juiste procedure. Vandaar dat er advies werd gevraagd. Aan Kuyper schreef men in een op 9 februari gedateerde brief onder meer dat de raad indertijd weliswaar had gemeld dat de zaak met Vrijhoef was afgehandeld, maar dat in dezelfde brief ook melding was gemaakt van het feit dat bij de kerkenraad nog wel enige vragen leefden naar aanleiding van Kuypers brief van 20 februari 1922.47 Het kerkrechtelijke bezwaar deed men af door te stellen dat de raad geen navraag deed naar zijn trouw aan de Belijdenis, maar naar enkele uitlatingen in zijn ‘particulier schrijven’ van 20 februari 1922.

Ondertussen had Kuyper kerkvisitatoren ingeschakeld en de kerkenraad van Bloemendaal ontving een brief van ds. W. Breukelaar van Zaandam. Deze verzocht om op 5 maart de vergadering te mogen bezoeken. Er was namelijk kerkvisitatie aangevraagd door Kuyper vanwege het feit dat er een geschil zou bestaan tussen hem en de kerkenraad.48 In een brief aan Geelkerken kon Brussaard zijn woede daarover nauwelijks onderdrukken.49 Ook de kerkenraad was hiermee bepaald niet blij.50 Betwijfeld werd of een lid der gemeente visitatie mocht aanvragen wanneer er absoluut geen sprake was van een geschil, maar van zielzorg aan een lid der gemeente ‘waar hij evenwel niet van gediend is’. En overigens waren ds. Van den Brink en ds. H. Brouwer Mzn door de classis aangewezen als visitatoren. Waarom dan nu Breukelaar en een andere, door hem niet met name genoemde, visitator? In zijn reactie verzocht de kerkenraad aan Breukelaar om voorlopig af te zien van visitatie en te wachten tot de aanstaande vergadering van de classis Haarlem.51 Besloten werd tevens in deze kwestie advies te vragen aan professor Bouwman en kerkrechtspecialist ds. Joh. Jansen te IJmuiden.52 Of hun advies een rol heeft gespeeld, is niet duidelijk, maar Breukelaar krabbelde terug.53 De kerkenraad besloot opheldering te vragen aan de classis over de gang van zaken. Het schijnt dat Bloemendaal door de classis geheel in het gelijk werd gesteld.54

Op 8 maart 1923 kwam een schrijven van Kuyper van 2 maart 1923 ter tafel. Omdat de kerkenraad geweigerd had hem mondeling te horen, weigerde hij van zijn kant schriftelijk te antwoorden, zo stelde hij.55 Hierop antwoordde de kerkenraad dat van een algemene weigering geen sprake was in die brief, wel van een weigering om over de twee specifieke, door Kuyper opgeworpen punten te overleggen. De raad herhaalde zijn verzoek om nadere inlichtingen.56

Op 3 april 1923 las Monnik, geen kerkenraadslid meer maar wel betrokken bij de afhandeling van deze kwestie, een brief voor van Kuyper, gedateerd 23 maart 1923.57 Ik wijs hier op de belangrijkste punten. Allereerst gaf Kuyper aan dat hij zich diep beledigd voelde vanwege het feit dat hij niet in de gelegenheid werd gesteld zijn bezwaren kenbaar te maken. Hij vond dat onwellevend en een krenking van zijn rechten. Daarom deed hij nu een uitgebreide memorie van toelichting aan de kerkenraad toekomen. Hij wilde desnoods wel komen, maar zonder dat hij daarmee het recht van de kerkenraad erkende om zich hiermee te bemoeien. Wel wilde hij tot het uiterste gaan om dit misverstand uit de weg te ruimen. Hij eiste echter vooraf dat de kerkenraad zou verklaren:

1. dat de kerkenraad zijn schrijven van 10 juli 1922 terugnam en dat daarmee ook de vervolgcorrespondentie als vervallen zou worden beschouwd;2. dat van enig wantrouwen t.a.v. Kuypers trouw aan de Belijdenis geen sprake was en de kerkenraad dus allerminst bedoelde een onderzoek in te stellen naar diens trouw aan de Belijdenis;3. dat een eventueel gesprek niet bedoeld was als toezicht en al helemaal niet om de kerkenraad als rechter te laten optreden ten einde een oordeel over deze zaak uit te spreken;4. dat het de bedoeling was om door deze broederlijke bespreking samen met hem een misverstand uit de weg te ruimen.

Ook voegde hij bij deze brief een uitgebreide Memorie van toelichting.58 Daarin verwees hij naar zijn eerste antwoord, van 11 december 1922. Hij had zich toen bereid verklaard om op de vragen te antwoorden en als de kerkenraad hem voor een broederlijke bespreking had uitgenodigd, was hij zeker gekomen. Maar van een broederlijk handelen was geen sprake geweest. Eerst werd Vrijhoef, door zijn eigen kerkenraad een querulant genoemd, de deur gewezen en daarna had de kerkenraad Kuyper een schriftelijk verhoor willen afnemen. Alsof men een dossier wilde aanleggen met het oog op een kerkelijk vonnis. Hij had dit dan ook aan de orde gesteld: van een onderzoek naar zijn trouw aan de Belijdenis kon geen sprake zijn. De kerkenraad was echter met een ontwijkend antwoord gekomen, de vraag bleef. Achtte de kerkenraad zich bevoegd om eventueel met een kerkelijk vonnis over Kuypers trouw aan de Belijdenis te komen? Vervolgens merkte Kuyper op dat de kerkenraad het had doen voorkomen alsof hij de canoniciteit van hele Bijbelgedeelten afhankelijk zou stellen van wetenschappelijk onderzoek. ‘Maar, wanneer de kerkenraad meent dat ik er zulk een Schriftbeschouwing op na houd, durft de Kerkeraad dan nog voor God vol te houden, dat uit de mij gestelde vragen volstrekt geen wantrouwen spreekt?’ Verder maakte hij bezwaar tegen het feit dat de kerkenraad meende deze zielzorg te moeten laten verlopen via een ‘schriftelijke correspondentie’. Hij verwees in dit verband naar Handelingen 20: 20 en de kerkorde, artikel xxxiii, waaruit opgemaakt kan worden dat deze zielzorg diende te geschieden in de vorm van een huisbezoek. Wat de kerkenraad deed, was geen zielzorg. Als dit op een misverstand berustte, kon de kerkenraad dit gemakkelijk wegnemen door de brief van 10 juli terug te nemen.

Na deze proloog volgden nog drie grote bezwaren.

In de eerste plaats wees Kuyper erop dat het bezwaar van Vrijhoef was afgehandeld. De kerkenraad kon dan niet hetzelfde bezwaar opnieuw in stelling brengen. Dit was, kerkrechtelijk bezien, een onjuiste daad. Weliswaar beweerde de kerkenraad dat zijn bezwaren geheel anders zijn dan die van Vrijhoef en samenhangen met de antwoorden in de brief van 20 februari 1922. Maar in beide gevallen ging het om de echtheid van Marcus 16: 9-20. En die uitspraken waren bedoeld als antwoord op gestelde vragen zodat de kerkenraad Vrijhoef kon antwoorden. Daarom was er geen sprake van een nieuwe zaak.

Het tweede bezwaar betrof de ontkenning van het feit dat het ging om een onderzoek naar Kuypers trouw aan de Belijdenis. De kerkenraad had het verband tussen de Belijdenis en Kuypers visie op Marcus zelf gelegd in zijn brief van 10 juli 1922. Het was dus wel degelijk een onderzoek naar Kuypers trouw aan de Belijdenis. Maar dat behoorde toe aan deputaten. Het was in feite al een ongeoorloofde daad dat de kerkenraad inging op de brief van broeder Vrijhoef. Het was van Kuypers zijde louter welwillendheid geweest de kerkenraad toen te antwoorden.

Ten derde ging Kuyper nog eens uitvoerig in op het onderscheid dat door de kerkenraad gemaakt werd tussen ‘Kuyper als hoogleraar’ en ‘Kuyper als gemeentelid’. Ad absurdum doorgevoerd had hij moeten antwoorden: als gemeentelid weet ik van canoniek en schriftkritiek niets af. De gehele procedure was tegen de kerkorde en tegen Gods ordinantiën. De kerkenraad kan over zulke zaken helemaal niet oordelen. Dat blijkt ook wel hieruit dat de kerkenraad had gesproken over de canoniciteit van een tekst, terwijl die term alleen maar bestaat in verband met een heel bijbelboek. En alleen de katholieke kerk heeft een canonieke tekst vastgesteld met de Vulgaat. Hij had diezelfde termen gebruikt als de kerkenraad om niet vitterig over te komen en te zorgen dat de kerkenraad hem zou begrijpen. Hij had trouwens zijn hele visie neergelegd in De Heraut van 20 februari 1921. Nadat hij nogmaals had aangegeven dat hij zich zeer gekrenkt voelde, eindigde hij met een openhartige en ondubbelzinnige verklaring aangaande de Schrift.

‘Ik verklaar [daarom] dat ik van harte geloof al wat in onze Belijdenis aangaande de Heilige Schrift beleden wordt; dat ik de Heilige Schrift, d.w.z. al de canonieke boeken die in Art. v. der Confessie genoemd worden, aanneem en houd voor het onfeilbare Woord Gods; dat ik dit geloof op grond niet van wetenschappelijke onderzoekingen maar van het getuigenis des Heiligen Geestes in onze harten, en dat ik in dat geloof door Gods genade wensch te leven en te sterven.’

Bloemendaal krabbelt terug

Nadat deze brief van Kuyper was voorgelezen en becommentarieerd, legde Monnik een concept-antwoord ter tafel. Gezien het belang van de zaak werd besloten dit antwoord onder de kerkenraadsleden rond te zenden. Ook – maar dat vermelden de notulen niet - werden Van den Brink en Geelkerken uitgenodigd mee te werken aan de samenstelling van het antwoord.59 De tekst vangt aan met het wijzen op het feit dat Kuyper de hele gang van zaken als zeer krenkend en grievend had ervaren.60 Door die gemoedsgesteldheid van Kuyper werden de feiten ‘subjectief’ gekleurd en overdreven, ja zelfs als onrecht voorgesteld. Ook verweet de kerkenraad Kuyper een kwalijke methode van redeneren, door de feiten te verdraaien. Zo had Kuyper zich helemaal niet bereid verklaard een en ander toe te lichten maar juist bezwaar gemaakt. Pas in zijn brief van 23 maart jl. had Kuyper zich bereid getoond om des vredes wille tot een broederlijke bespreking, maar dat alleen onder voorwaarden. Dat is geen bereidverklaring, meende de kerkenraad. Ook ontkende de kerkenraad dat hij als rechter zou willen optreden inzake Kuypers trouw aan de Belijdenis, het ging slechts om een nadere verklaring. En over de bevoegdheid van de kerkenraad wilde de raad niet met Kuyper in discussie treden. Op deze en andere punten werden de dingen steeds verkeerd voorgesteld. Het mocht daarom duidelijk zijn dat van een terugnemen van de brief van 10 juli 1922 geen sprake kon zijn. Wel verklaarde de kerkenraad dat hij niet bedoelde een onderzoek naar Kuypers trouw aan de Belijdenis in te stellen of als rechter over hem op te treden. Tenslotte wilde de kerkenraad gaarne met hem mondeling van gedachten wisselen. Dat was op twee belangrijke punten een overwinning voor Kuyper, die overigens zelf als eerste over de brug was gekomen met de hierboven weergegeven verklaring van zijn visie op de Schrift.

Toen er op 7 mei 1923 nog geen antwoord was, werd besloten Kuyper om een antwoord te verzoeken.61 Daarmee was men echter te haastig, want de volgende dag kwam er een uitvoerige brief van Kuyper. Deze is helaas niet bewaard gebleven. Uit de reactie van de kerkenraad in zijn vergadering van 14 mei 1923 valt op te maken dat men elkaar nog niets genaderd was. Integendeel, Kuyper had gedreigd het hogerop te zoeken. Uitdrukkelijk werd Kuyper nogmaals uitgenodigd tot een mondelinge toelichting op enkele ‘nog steeds duistere uitlatingen’ in Kuypers brief van 20 februari 1922.62 Ook nu weer had er, voorafgaande aan de kerkenraadsvergadering, overleg met Geelkerken plaats.63 Aan de broeders G. Meppelink en H. van Riessen werd opgedragen de brief bij Kuyper te bezorgen en hem ook mondeling te verzoeken de kerkenraad te antwoorden. Ze kregen tevens de raad direct na dat gesprek hun bevindingen op schrift te stellen ‘opdat deze bij het doché [sic] kunnen gevoegd worden’. De brief was gedateerd 15 mei.64

Op 23 mei werd het antwoord van Kuyper, gedateerd 19 mei 1923, voorgelezen. Daaruit blijkt dat Kuyper bereid was de gewraakte uitlatingen mondeling te komen toelichten. In zijn reactie aan Kuyper maakte de kerkenraad melding van de aanwezigheid van Monnik en Baas, de afgetreden ouderlingen. Per omgaande werd daartegen door Kuyper bezwaar gemaakt en de kerkenraad kon niet anders dan dit bezwaar honoreren.65 Zo verscheen Kuyper dan op 24 mei 1923 ter vergadering, om eindelijk enkele gewraakte uitlatingen toe te lichten. Of het van harte ging valt zeer te betwijfelen. Want na zijn vertrek wilden sommige broeders niet diens onaangename wijze van optreden bij het binnenkomen en bij het vertrek verzwijgen. Hij had zich niet verwaardigd fatsoenlijk te groeten. Zelfs een hoofdknikje kon er niet af, alleen de voorzitter kreeg een hand.66 Kuyper had daarmee duidelijk laten merken wat hij van de hele zaak vond en de kerkenraad moet dat hebben gevoeld. Desondanks besloot de kerkenraad in zijn vergadering van 28 mei 1923 aan Kuyper mee te delen dat de raad thans geen aanleiding had tot verdere vragen en dat de zaak daarmee beëindigd was. ‘De kerkeraad is door deze gewenschten afloop dankbaar gestemd en hoopt van harte dat gelijke gevoelens ook bij U aanwezig zullen zijn.’67

Deze snelle afloop maakt nieuwsgierig. Heeft Kuyper uitspraken teruggenomen? Uit het verslag blijkt het tegendeel.68 Hij handhaafde bijvoorbeeld de uitdrukking ‘menschelijke insluipsels’. De canoniciteit van de bijbelboeken berust namelijk op de inspiratie en die gold alleen profeten en apostelen. De overschrijvers hebben fouten gemaakt. Hij had in dit verband gewezen op de kanttekening in de Statenvertaling aan het slot van de brief aan de Korintiërs, waar dat expliciet wordt toegegeven. Dit alles heeft echter op de leer des heils geen invloed en is in feite beperkt tot Marcus 16, Johannes 7: 53-8:11 en 1 Johannes 5: 7, zo had Kuyper opgemerkt. Het al dan niet canoniek verklaren van deze teksten is een zaak van tekstkritiek. Overigens is het de Geest die ons overtuigt van de Schrift als Gods Woord, niet de wetenschap.

Hierna volgde nog een uitgebreide discussie en werden enkele conclusies getrokken. Haast ten overvloede herhaalde Kuyper nooit gezegd of bedoeld te hebben dat de canoniciteit van de bijbelboeken afhankelijk was van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Ook herhaalde hij wat hij al eerder had geschreven, namelijk dat de canoniciteit van de Schrift niet alleen het autographon betreft maar wel degelijk de Bijbel zoals wij die kennen, ‘in dien onvasten vorm, in dien overgeleverden tekst met zijn vele moeilijkheden en kruisen’. De Geest doet ons het onfeilbare Woord kennen door middel van de Schrift ‘in haar knechtelijke gestalte’, gelijk ook het vleeschgeworden Woord tijdens Zijn omwandeling op aarde, de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen’. Hiermee kwam hij ongetwijfeld aan enkele bezwaarden tegemoet.

Slotopmerkingen

Is H.H. Kuyper is in 1922/1923 door het oog van de naald gekropen? Evenals zijn collegae Van Gelderen en Bavinck kreeg ook hij te maken met waakzame gelovigen die verontrust waren.69 Evenals het geval was bij Van Gelderen betrof het de visie op de Heilige Schrift. Maar anders dan zijn beide collegae werd hij niet belaagd vanuit de conservatieve hoek van de gkn maar vanuit de ‘progressieve’ hoek. De vraag is wel hoe dreigend de situatie voor hem was. Ging het hier echt om de trouw aan de Belijdenis of speelde er iets anders?

Zoals ik boven reeds aangaf raakte de sfeer in de gkn na 1920 in snel tempo verziekt en sneuvelden talloze persoonlijke verhoudingen. Er heerste een ‘sfeer van verdachtmaking’, aldus Kuyper.70 Dat laatste heeft hier zeker een grote rol gespeeld. Natuurlijk. Op allerlei punten verschilden Brussaard en Kuyper van mening. Maar hier lijkt toch ook een persoonlijk aspect een rol te hebben gespeeld, want Brussaard was bijzonder gebeten op H.H. Kuyper, zoals uit bovenstaande voldoende duidelijk mag zijn. Het is heel goed mogelijk dat hij hem diens rol in de kwestie-Netelenbos kwalijk nam. In deze gespannen sfeer volgde de kerkenraad van Bloemendaal een koers die eerder olie op het vuur was dan dat deze de spanningen terugdrong. Ik wijs op enkele procedurele zaken.

Dat de kerkenraad schriftelijk antwoord van Kuyper verlangde is de sfeer niet ten goede gekomen en is van die crisissfeer een uiting. Gebruikelijk was dat in zulke gevallen eerst mondeling met elkaar gesproken werd. Dat dit niet gebeurde heeft Kuyper geïnterpreteerd als ware de kerkenraad van plan een dossier aan te leggen. Hij was daar boos over, evenals over het feit dat van hem een schriftelijke verklaring werd verlangd. Het komt daarnaast vreemd over de klacht van Vrijhoef naar aanleiding van een brief van Kuyper ongegrond te verklaren en tegelijkertijd op grond van dezelfde brief nadere inlichtingen aan Kuyper te vragen. Het is spijtig dat de bewuste brief van Kuyper aan Vrijhoef niet bewaard is gebleven, maar dat neemt niet weg dat hier iets vreemds is gebeurd. Het was bovendien nogal slordig om dit pas drie maanden na de besluitvorming aan Kuyper te melden. Ook dit is de communicatie niet ten goede gekomen. Een volgend punt is dat de kwestie toch eigenlijk bij deputaten voor het verband thuishoorde. Natuurlijk behoorde het herderlijk opzicht over alle gemeenteleden aan de kerkenraad, dus ook het opzicht over Kuyper. Maar daar de hele kwestie voortkwam uit een gesprek tussen Kuyper en zijn leerling Netelenbos, kon niemand ontkennen dat het hier in het bijzonder om Kuyper als hoogleraar ging en dat het toezicht op diens trouw aan de Belijdenis een zaak was voor de Generale Synode, i.c. de deputaten voor het verband met de theologische faculteit der Vrije Universiteit. Wellicht dat hier sprake is van enige spanning tussen de verschillende artikelen van het contract, maar het onderscheid dat de kerkenraad maakte tussen Kuyper als gemeentelid en Kuyper als hoogleraar doet kunstmatig aan. Zelfs als het handelen van de kerkenraad niet tegen de kerkorde inging, dan nog was het onverstandig dat de kerkenraad als kerkenraad zich met een ingewikkelde zaak als tekstkritiek bezig ging houden. Het verslag van de bewuste vergadering laat ook zien hoe weinig de kerkenraad daarvoor was toegerust.

Ook inhoudelijk kan men vragen stellen bij deze zaak. Immers, het onderscheid tussen Schriftkritiek en tekstkritiek was in gereformeerde kring bekend. Het heeft Gode niet beliefd ‘ons de onfeilbare autographa te doen overblijven’, zo stelde A. Kuyper in zijn Encyclopaedie.71 De tekst van de autographa was al spoedig op tal van punten onzeker geworden. Dit alles geschiedde echter ‘binnen zekere grenzen die door God zelf bepaald werden en die, krachtens den aard en de roeping der Schriftuur, alle zoodanig vervalsching voorkomen moesten, waardoor de waarheid en alzoo de toekomst der kerk, op losse schroeven zijn gezet.’72 H.H. Kuyper bleef binnen deze grenzen. Hij ondervond daarbij steun van Hepp, die vierkant achter hem ging staan en ook van Grosheide, die in zijn artikelenreeks over de Schriftkritiek stelde dat vragen bij de echtheid van sommige bijbelgedeelten nog niet hetzelfde was als twijfelen aan de betrouwbaarheid van de Schrift. Dit alles geeft aan de hele zaak een enigszins raadselachtig karakter. Was de zaak aangekaart geworden bij deputaten, dan was deze mijns inziens heel snel afgewikkeld geweest. Dat niet-theologisch geschoolde kerkenraadsleden van sommige uitdrukkingen zijn geschrokken, is niet onvoorstelbaar. Maar de juiste herderlijke zorg was geweest om die verontrusting in te dammen, bijvoorbeeld door Kuyper uit te nodigen voor een gesprek.

Of er dan geen verschillen waren tussen Kuyper en Brussaard? Jazeker. De laatste had in 1919 een toespraak voor gereformeerde studenten gehouden over het schriftgezag en daarbij ingezet bij het getuigenis des heiligen Geestes als de bron van onze overtuiging dat de Schrift Gods Woord is en gezag verdient.73 Daarna pas kwam de vraag aan de orde op welke terreinen de Schrift gezag voor ons heeft.74 Het geheel ademt een vrome, enigszins bevindelijke atmosfeer, meer dan de artikelen van Kuyper, die veel zakelijker overkomen. In die richting wijst ook het door Wurth tijdens een van de vergaderingen gemaakte onderscheid tussen geestelijke en wetenschappelijke canoniciteit. Maar of het genoeg was om Kuyper op het matje te roepen betwijfel ik. Het wist bovendien de overduidelijke persoonlijke animositeit niet uit. Er speelde meer dan een verschil in spiritualiteit.

Toen Brussaard voor de kerkenraad de rol van officier van justitie zag gloren en dat aan zijn vriend Geelkerken meedeelde, liet hij zich recht in het hart kijken. Kuyper heeft de sfeer goed aangevoeld: men wilde hem aanspreken op zijn trouw aan de Belijdenis. En ook het beroep op artikel 2 van het contract is onthullend: de kerkenraad was erop uit een tuchtzaak tegen Kuyper te beginnen. Dat het inderdaad om de trouw aan de Belijdenis ging, staat zonder meer vast. Het is, zo stelde Kuyper terecht, de kerkenraad die het verband tussen Kuypers visie op Marcus 16 en de Belijdenis heeft gelegd. De voortdurende ontkenning dat het hier om te doen was, komt in het licht daarvan niet geloofwaardig over. Dat Geelkerken door Brussaard op de hoogte werd gehouden is een schending van het ambtsgeheim geweest. Het hele verhaal krijgt daardoor iets van een complot. ‘We zullen Kuyper eens terugpakken.’ Die indruk wordt nog versterkt door het feit dat Geelkerken en Van den Brink als adviseurs te hulp werden geroepen.

Tot slot verdient de gedachte overweging dat het Brussaard niet zonder meer om revanche ging, maar ook om zijn eigen positie, zowel in de kerkenraad van Bloemendaal als in de gkn in het algemeen. Zijn arbeid voor de ncsv, zijn opkomen voor Netelenbos en zijn vriendschap met Geelkerken bezorgden hem in toenemende mate een slechte naam in gereformeerd Nederland. Hij staat in de historiografie bekend als een bruggenbouwer. Maar uit dit onderzoek blijkt zeer beslist dat Brussaard het conflict niet schuwde. Dat beeld wordt bevestigd door onderzoek in het Archief Geelkerken. Toen puntje bij paaltje kwam, bleef Brussaard gereformeerd. Maar voor die tijd speelde hij een belangrijke rol in de toenemende spanning in de Gereformeerde Kerken. Juist daarom werd hij door zijn voormalige medestanders in 1927, toen hij definitief koos voor de gkn, zo hard aangevallen. Dit artikel laat zien dat Geelkerken en Van den Brink hem niet ten onrechte tot hun medestanders hadden gerekend.


Dr. M. Aalders is kerkhistoricus.

1 Ik dank de kerkenraad van deze kerk voor de bereidheid mij inzage in het archief te verlenen. De notulen uit de jaren 1921-1923 zijn bewaard gebleven. Correspondentie over deze kwestie is niet bewaard gebleven tenzij in de vorm van een afschrift in de notulen van de kerkenraad. Ik dank ook de leden van de Onderzoeksgroep “Kerkgeschiedenis en kerkrecht” van de Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit en prof. Dr. D.Th. Kuiper voor hun stimulerende commentaar op een eerdere versie van het manuscript.

2 De Heraut, 2 januari 1921, ‘Het slot van het Evangelie van Marcus’; De Heraut, 20 februari 1921, ‘In strijd met artikel iv der confessie’; De Heraut, 20 maart 1921, ‘Calvijn en Art. 4 onzer confessie’.

3 Over deze periode in de geschiedenis van de gkn zie men H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken in Nederland i-ii (Kampen 1990-1992), aldaar i, 133-146.

4 Ik volg hier D.Th. Kuiper, De voormannen. Een sociaal-wetenschappelijke studie over ideologie, konflikt en kerngroepvorming binnen de gereformeerde wereld in Nederland tussen 1820 en 1930 (Meppel/Kampen 1972).

5 Over de verhoudingen in deze jaren zie men D.Th. Kuiper, ‘Gefnuikte vernieuwing’, in: D.Th. Kuiper, Tussen observatie en participatie. Twee eeuwen gereformeerde en antirevolutionaire wereld in ontwikkelingsperspectief (Hilversum 2002) 123-152. Hij spreekt over ‘behouders’ en ‘vernieuwers’.

6 Over de invloed van de moderne cultuur op de gkn zie men G. Harinck, ‘De kwestie-Geelkerken en de moderne cultuur’, in: G. Harinck, De kwestie-Geelkerken. Een terugblik na 75 jaar (Barneveld 2001) 69-87.

7 Beiden hadden elkaar wellicht aan de vu leren kennen, Brussaard kwam aan in 1902. Als predikant hadden ze met elkaar te maken gekregen in de coetus Zwolle. Zie AG, 9, Epe, 1915-1916, 27 oktober 1915, van J.C. Brussaard aan J.G. Geelkerken, waarin Brussaard Geelkerken bedankt voor zijn bijdrage aan de coetus.

8 De Heraut, 12 december 1920.

9 Zie over Netelenbos C.J. de Kruijter, ‘De erfenis niet geweigerd. Ds. Jan Bernard Netelenbos (1879-1934).’ JGGK, 6 (1992) 8-129.

10 Artikel iv bevat een opsomming van alle canonieke boeken. Visscher schreef in het Utrechts Nieuwsblad. Het betrof een zijdelingse opmerking in een polemiek tussen Visscher en H.W. van der Vaart Smit. Zie over Visscher B.J. Wiegeraad, Hugo Visscher 1864-1947. ‘Een calvinist op eigen houtje’ (Leiden 1991). Hij gaat niet op deze polemiek in.

11 Zeist z.j. =1921

12 ‘De aanval van dr Visscher’, De Reformatie, 29 april 1921, 13 mei 1921, 3, 10, 17 en 24 juni 1921, 1, 8 en 15 juli 1921.

13 Voor Bavinck zie men Gereformeerde Dogmatiek (Kampen 1908 = tweede herziene en vermeerderde druk) ii, 272: ‘De echtheid van 1 Johannes 5: 7 is nog altijd twijfelachtig.’ Voor Kuyper zie men Tj. Baarda, ‘Het recht van tekstemendatie bij Abraham Kuyper’, in: C. Augustijn e.a., In rapport met de tijd. 100 jaar theologie aan de Vrije Universiteit (Kampen 1980) 13-42.

14 ‘De aanval van dr Visscher’, iii, De Reformatie, 3 juni 1921.

15 Zie over Brussaard Joh. de Haas, Gedenkt uw voorganger (Haarlem 1989) iv, 114-115; en G.L. ten Napel, Bruggenbouwer bij een onoverbrugbare kloof. Een beschrijving van de gebeurtenissen rond ds J.C. Brussaard in de periode tussen oktober 1925 en december 1927 = Scriptie Nederlandse Kerkgeschiedenis 1995, Theologische Universiteit (Broederweg) Kampen.

16 Notulen kerkenraad, 10 oktober 1921.

17 Notulen kerkenraad, 17 november 1921.

18 Wurth was als hulpprediker te Bloemendaal aangesteld om Brussaard in de gelegenheid te stellen zijn proefschrift te voltooien. Het is er nooit van gekomen. In de notulen van de faculteit der Godgeleerdheid van de vu staat op 23 juni 1909 vermeld dat J.C. Brussaard cum laude tot de promotie werd toegelaten. De naam van de toegewezen promotor staat niet vermeld. Zie Vrije Universiteit Amsterdam, Archief Faculteit der Godgeleerdheid, Dossier 114, Notulen, 23 juni 1909. Over Wurth zie men B. Jan Aalbers, Gerrit Brillenburg Wurth. Rotterdam 1898-Kampen 1963 (Kampen 1999). Uit verzoek van Van den Brink aan Geelkerken uit 1924 blijkt dat vrienden van Brussaard geld bijeen brachten om hem in de gelegenheid te stellen alsnog zijn proefschrift te voltooien. Zie AG, 73, Ordner zonder aanduiding, 20 maart 1924, van H.C. van den Brink aan J.G. Geelkerken. Zie ook AG, 61, Brieven uit de Ambtsbediening Overtoom, 9 oktober 1924, van J.C. Brussaard aan J.G. Geelkerken: ‘Als ik gelijk heb, ….., dan gaat Hepps dissertatie er radicaal aan.’

19 Notulen kerkenraad, 17 november 1921. In de kantlijn staat vermeld: ‘Zie brief d.d. 24 november 1921.’ Dit betekent waarschijnlijk dat de brief op die dag is opgemaakt en verzonden. De tekst is niet bij de notulen opgenomen.

20 Ook in de latere stukken en correspondentie wordt daarvan geen melding gemaakt.

21 Notulen kerkenraad, 15 december 1921, waar het antwoord van Vrijhoef aan de orde kwam. Uit de brief van de kerkenraad aan Kuyper van 8 mei 1923 blijkt dat het antwoord van de kerkeraad van Vlaardingen gedateerd was 3 februari 1922.

22 Notulen kerkenraad, 28 december 1921.

23 Zie Notulen kerkenraad, 15 mei 1923.

24 Deze brief wordt verder nergens meer genoemd en is niet bewaard gebleven.

25 Notulen kerkenraad, 2 februari 1922.

26 De notulen van 16 maart 1922 maken melding van het antwoord van Kuyper, waarschijnlijk gedateerd 20 februari 1922. Naar een brief van die datum wordt althans in latere stukken voortdurend verwezen. Hij lijkt cruciaal te zijn. Merkwaardigerwijze wordt deze brief niet genoemd in de notulen van 3 en 9 maart 1922.

27 Notulen kerkeraad, 31 maart 1922. Zie F.W. Grosheide, ‘Een en ander over Schriftkritiek’ i-v, De Reformatie, 7, 14, 21 en 28 oktober en 4 november 1921. Grosheide ging niet expliciet op bepaalde teksten in maar schreef over de Schriftkritiek in algemene zin. Wel noemt hij een rijtje teksten die vragen opriepen, waaronder Marcus 16: 9-20. In zijn laatste artikel stelde hij dat zelfs als deze tekstdelen niet in de Schrift zouden thuishoren, het karakter van de Schrift als betrouwbaar Woord Gods niet zou veranderen of de Belijdenis zou moeten worden aangepast. In het Archief Geelkerken, inventarisnummer 61, Brieven ambtsbediening Overtoom, bevindt zich een brief van Grosheide d.d. 3 januari 1922, waarin hij ingaat op de tekstkritiek. Hij reageerde met deze brief op vragen/bezwaren van W.H. Bekking, een gemeentelid van Geelkerken. Deze heeft de brief van Grosheide blijkbaar aan Geelkerken ter beschikking gesteld.

28 In de notulen van 4 mei 1922 lezen we dat een concept van de brief aan Vrijhoef werd goedgekeurd.

29 De brief was uitgetypt en aan iedereen ter beschikking gesteld. Zie notulen kerkenraad van 8 juni 1922.

30 Gezien het fragmentarische karakter van deze notulen is het niet altijd duidelijk wat bedoeld wordt.

31 Hierna vervolgen de notulen enigszins raadselachtig: ‘Concludeert dan dat hij daarmee het begrip canoniek eenzijdig wetenschappelijk (verstandelijk) opvat zonder rekening te houden met of althans zonder zich uit te spreken over het kerkelijk begrip Canoniek en nog meer over het geestelijk begrip Canoniek, die beiden te samen in artikel 5 van onze Geloofsbelijdenis ontwikkeld worden.’ Wellicht moeten we dit zo lezen, dat als Kuyper de gestelde vraag bevestigend beantwoorden zou, de conclusie niet anders kon zijn dan dat hij in strijd met de Belijdenis geraakte.

32 Notulen kerkenraad, 17 juli 1921. Er is sprake van een brief met bijlage.

33 Toen op 27 november 1922 nog geen antwoord was ontvangen van Kuyper, werd besloten hem schriftelijk te verzoeken alsnog een antwoord te zenden. Zie Notulen kerkenraad, 27 november 1922.

34 hdc Vrije Universiteit Amsterdam, Archief Geelkerken, inventarisnummer 40, Ordner met brieven, 31 december 1922, van J.C. Brussaard aan J.G. Geelkerken.

35 Deze correspondentie wordt genoemd maar is niet bewaard gebleven.

36 Zie F. Rozemond, ‘Voor beide ten zegen. Het contract tussen de Gereformeerde Kerken en de Vrije Universiteit van 1908’, in: J .van Gelderen e.a. (red.), Cruut-hof. Opstellen voor Kees de Kruijter (Kampen 2001) 73-84.

37 Notulen kerkenraad, 3 januari 1923, van de kerkenraad aan J. Vrijhoef, 16 januari 1923 (afschrift).

38 Notulen kerkenraad, 15 januari 1923.

39 Notulen kerkenraad, 15 januari 1923, van de kerkenraad aan H.H. Kuyper, 16 januari 1923 (afschrift).

40 Artikel 5 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis gaat over het gezag van de Heilige Schrift en luidt: ‘Alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en kanoniek, om ons geloof daarnaar te reguleren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is; en dat niet zoozeer omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanige houdt; maar inzonderheid, omdat ons de H. Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn; en dewijl zij ook het bewijs van dien bij zichzelven hebben: gemerkt de blinden zelven tasten kunnen dat de dingen die daarin voorzegd zijn, geschieden.’ Ik volg hier de tekst zoals gegeven wordt in de versie van de drie Formulieren van Eenigheid zoals die door A. Kuyper (en F.L. Rutgers) was verzorgd en in de Gereformeerde Kerken in Nederland een brede verspreiding hadden gevonden. Zie ook J. Vree, ‘De drie formulieren van enigheid: een vondst van Abraham Kuyper’, Historisch Tijdschrift GKN, no 13, november 2007, 3-17.

41 Zie voor de tekst van het contract Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden te Amsterdam van 18 augustus tot 3 september 1908 (Goes 1908), bijlage LVI.

42 Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossiers, 1914-1923, 23 januari 1923, van J.C. Brussaard aan J.G. Geelkerken.

43 Enkele dagen tevoren was mevrouw Kuyper bij Brussaard geweest om te vertellen hoe zeer haar man onder de hele kwestie leed maar ook hoe het hem speet dat Brussaard nooit eens over de zaak was komen praten. Toen Brussaard daartoe op vrijdagmiddag een poging had gedaan, stond Kuyper de volgende middag op de stoep.

44 Notulen kerkenraad, 29 januari 1923. Het antwoord van Kuyper was gedateerd (zondag) 28 januari 1923 en vóór aanvang van de kerkdienst overhandigd.

45 Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossiers, 1914-1923, 15 februari 1923, van J.C. Brussaard aan J.G. Geelkerken.

46 Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossiers, 1914-1923, 15 februari 1923, van J.C. Brussaard aan J.G. Geelkerken. Zie ook Notulen kerkenraad, 29 januari 1923.

47 Notulen kerkenraad, 26 februari 1926, van de kerkenraad aan H.H. Kuyper 9 februari 1923 (afschrift).

48 Notulen kerkenraad, 26 februari 1923.

49 Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossiers, 1914-1923, 24 februari 1923, van J.C. Brussaard aan J.G. Geelkerken.

50 Notulen kerkenraad, 26 februari 1922.

51 Notulen kerkenraad 23 februari 1923, van de kerkenraad aan W. Breukelaar, 27 februari 1923 (afschrift).

52 De tekst van deze brieven in de notulen opgenomen.

53 De notulen van de vergadering van 8 maart maken melding van een reactie van Jansen en van een tweede brief van Breukelaar, de notulen van 11 maart maken melding van het antwoord van Bouwman.

54 Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossiers, 1914/1923, 29 maart 1923, van H.C. van den Brink aan J.G. Geelkerken.

55 Notulen kerkenraad, 8 maart 1923, met daarin de tekst van deze mededeling van Kuyper.

56 Notulen kerkenraad, 8 maart 1923. Het afschrift van de brief aan Kuyper is hier opgenomen en is gedateerd 9 maart 1923. Ook Geelkerken kreeg een afschrift. Zie Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossiers, 1914-1923.

57 Een afschrift daarvan bevindt zich in het Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossiers 1914-1923.

58 Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossiers 1914-1923, Memorie van Toelichting (9 bladzijden folio).

59 Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossiers, 1914-1923, telegram 4 april 1923, van J.C. Brussaard aan J.G. Geelkerken. Ook Monnik en H.C. van den Brink zouden bij dit overleg aanwezig zijn, zo blijkt uit dit telegram.

60 Notulen kerkenraad, 9 april 1923, van de kerkenraad aan H.H. Kuyper, 10 april 1923 (afschrift). In het Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossiers, 1914-1923, bevindt zich een identieke tekst in het handschrift van Geelkerken. Het lijkt erop dat hij de definitieve tekst heeft opgesteld. De notulen van 9 april vermelden verder nog dat er een bedankbrief aan Van den Brink en Geelkerken zou worden verzonden. Zie Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossiers, 1914-1923, 25 april 1923, van de kerkenraad aan J.G. Geelkerken.

61 Notulen kerkenraad, 7 mei 1923, afschrift van de brief aan Kuyper d.d. 8 mei 1923.

62 Notulen kerkenraad, 14 mei 1923.

63 Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossier, 1914-1923, 11 mei 1923, van J. Tanis, scriba, aan J.G. Geelkerken.

64 Notulen kerkenraad, 14 mei 1923, van de kerkenraad aan H.H. Kuyper, 15 mei 1923 (afschrift). Ook in Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossier, 1914-1923, 15 mei 1923, van de kerkenraad van Bloemendaal aan H.H. Kuyper (afschrift).

65 Alle gewisselde correspondentie o 23 en 24 mei is opgenomen in de notulen van 23 mei 1923

66 Notulen kerkenraad, 24 mei 1923.

67 Notulen kerkenraad, 11 juni 1923, van de kerkenraad aan H.H. Kuyper, 6 juni j1923 (afschrift). In het Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossier 1914-1923, is een afschrift van deze brief bewaard gebleven.

68 Van dit gedeelte van de notulen bestaat een getypte versie, Archief Geelkerken, inventarisnummer 70, Dossier 1914-1923.

69 Zie M.J. Aalders, 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit (Zoetermeer 2006) 132-138 en 138-142.

70 H.H. Kuyper, in De Heraut, 9 januari 1921.

71 A. Kuyper, Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid i-iii (Amsterdam 1893-1894), aldaar iii, § 9, 67.

72 A. Kuyper, Encyclopaedie, iii, § 9, 68.

73 Gereformeerde beschouwing over Schriftgezag. Referaat gehouden op het eerste congres van Gereformeerde Studenten te Zeist 13 september 1919 (Utrecht 1919).

74 Opmerkelijk is dat Brussaard hier wel aandacht vroeg voor de het ‘oosterse’ karakter van de Bijbelse historiografie en de problemen waarvoor ons de exegese van Genesis 1-3 stelt maar dat hij hier geen aandacht had voor de problemen waarvoor de tekstkritiek ons stelt. Zie onder meer Gereformeerde beschouwing over Schriftgezag, 34.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2009

DNK | 86 Pagina's

Door het oog van de naald?

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2009

DNK | 86 Pagina's