GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

53 minuten leestijd Arcering uitzetten

Angela Berlis, Peter de Haan (red.), Met passie en precisie. Vriendenbundel voor Jan Jacobs bij zijn afscheid als hoogleraar geschiedenis van kerk en theologie, Nijmegen (Valkhof Pers) 2010. 192 pp; €16,95. isbn 978 90 5625 313 4

J. Vree

In 2009 nam Jan Jacobs afscheid als hoogleraar ‘Cultuurgeschiedenis van het christendom aan het Departement Religiewetenschappen en Theologie van de Faculteit Geesteswetenschappen aan de Universiteit van Tilburg’ (9). Ter gelegenheid van deze gebeurtenis verscheen bovenstaande bundel, waarin naast opstellen van zeven promoti ook een bibliografie en een bijdrage van de betrokkene zelf is opgenomen. De hoofdtitel vat het oordeel van de leerlingen over hun leermeester prima samen: volgens hen is hij zowel betrokken als precies.

Van de opstellen noem ik de vijf die rechtstreeks betrekking hebben op het terrein waarop DNK zich richt: de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800. J. Ringelberg beschrijft in ‘Het Leger des Heils in Nederland (1878-1989) stichting of kerkgenootschap?’ de ontwikkeling die het Leger als rechtspersoon heeft doorgemaakt tot aan een ingrijpende herstructurering in 1989. D. Schoon gaat aan de hand van nieuw gevonden archiefmateriaal nader in op een onderwerp dat al in zijn proefschrift Van Bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk (2004) was aangestipt: de rol die drie in 1884 opgerichte priesterverenigingen in de jaren kort daarna speelden bij hervormingen binnen de Cleresie. A. Berlis schetst de ontwikkelingen uit de negentiende en twintigste eeuw die het optreden van gehuwde bisschoppen in de internationale oud-katholieke gemeenschap mogelijk maakten. In Nederland was A. Rinkel, die in 1937 aartsbisschop van Utrecht werd, de eerste bisschop ‘met twee ringen’. L. Donckers schetst de affaire die in de jaren 1946-1947 speelde rond aalmoezenier H. Zegwaard MSC (Missionaris Sacratissimi Cordis, *1915), één van de in totaal 158 priester-religieuzen die ten tijde van de zgn. ‘politionele acties’ met de troepen naar het toenmalige Nederlands-Indië werden gezonden. P. de Haan tenslotte biedt onder de kop ‘Het gaat er wild aan toe’ een helder overzicht van de inhoud der brieven die in de eerste fase (1966-1967) van het Nederlands Pastoraal Concilie (1966-1970) in de acht ‘conciliepostbussen’ werden gedeponeerd: 61,4% in de KRO-bus en de rest bij de zeven van de (aarts)bisdommen.

Hier op de specifieke inhoud van alle genoemde opstellen ingaan zou te ver voeren. Ik doe dat alleen bij het stuk van Donckers. Pater Zegwaard, die bij mariniers was ingedeeld, kwam in 1946 in de problemen omdat hij zich had bemoeid met de gevechtsstrategie, een deserteur probeerde te helpen zich aan de krijgsdienst te onttrekken, en – aldus het verhaal – legerspullen (gereedschap, een lichtinstallatie en enkele kisten medicijnen) liet ‘pikken’ of dat zelf had gedaan, omdat hij op zijn missiepost ‘aan alles gebrek had’ (citaten door Donckers, zonder nauwkeurige bronvermelding; 150). De zaak, die tot op het hoogste niveau (de MSC-provinciaal, kardinaal J. de Jong en vice-admiraal A.S. Pinke) werd behandeld, werd uiteindelijk in de doofpot gestopt. De pater, die om verdere problemen te voorkomen naar de missie in Nederlands Nieuw-Guinea zou worden gedirigeerd, werd uiteindelijk naar de Filippijnen verbannen. ‘Zegwaard’, zo besluit Donckers, ‘behoorde helaas tot de enkele “brekebeentjes” [bij het instituut Geestelijke Verzorging]’ (154). Wat mij bevreemdt is het feit dat de auteur bij deze nogal eigengereide aalmoezenier op geen enkele wijze het ‘audi et alteram partem’ toepast. Van een poging tot wederhoor blijkt althans niets. Zaten er dan geen brieven – ook niet van later datum, uit de jaren vijftig, toen hij in de Filippijnen werkte – van de betrokkene zelf in de ‘verzameling Zegwaard’ of in een ander onderdeel van het Tilburgse MSC-archief; zijn er geen gegevens bekend via dossiers van zijn beide broers Frans (1912-1986) en Gerard (1919-?) die respectievelijk in de Filippijnen en Nieuw-Guinea bij dezelfde congregatie dienden? Welke missiepost had aan alles gebrek: de gedroomde toekomstige van H.[enk] Zegwaard in Guinea? Wat was die deserteur voor type: een voorloper van de omstreden Poncke Princen? Bij Donckers blijft dit alles in duister gehuld; ‘brekebeen’ Zegwaard – gezien zijn geboortejaar zou deze zelfs nog in het land der levenden kunnen verkeren – krijgt geen kans een tegenstem te laten horen.

De omvangrijkste bijdrage in de bundel is die van Jacobs zelf: ‘Godgeleerdheid als opdracht. De Theologische Faculteit Tilburg binnen het krachtenveld van wetenschap, kerk en samenleving (1967-2005)’ (186-228). Omdat de auteur in de beschrijving ook het ontstaan van de Nederlandse zusterinstellingen betrekt, beschrijft hij tevens – zij het impliciet – zijn eigen ontwikkeling in genoemde periode. Volgens zijn Curriculum Vitae studeerde hij immers in de jaren 1964-1967 aan het Theologisch Instituut Eindhoven (TIE) en was hij in de jaren 1974-1990 als wetenschappelijk (hoofd)medewerker en later (hoofd)docent verbonden aan de Katholieke Theologische Hogeschool Amsterdam (KTHA); daarna van 1990 tot 1 januari 2006 hoogleraar Geschiedenis van Kerk en Theologie aan de Theologische Faculteit Tilburg (TFT). TIE, KTHA en TFT waren drie van de vijf opleidingen die met name dankzij initiatieven van de zijde der priesterreligieuzen in de jaren zestig naast de Nijmeegse theologiefaculteit ontstonden. De TIE viel al snel af, maar de vier overblijvende gingen in 1970 als door het Rijk gesubsidieerde Katholieke Instellingen voor Wetenschappelijk Theologisch Onderwijs (KITWO’s) verder. Inmiddels zijn deze KITWO's alweer ter ziele. Strikt genomen klopt de ondertitel van de bundel dus niet; toen Jacobs in 2009 afscheid nam luidde zijn leeropdracht zoals in de aanhef van deze recensie is aangegeven. Jacobs’ commentaar bij de gebeurtenissen die aan deze discrepantie ten grondslag hebben gelegen: ‘Aan het begin van de eenentwintigste eeuw waren het met name kerkleiders in Rome en in Nederland en in hun kielzog universiteits- en faculteitsbestuurders in Tilburg en Utrecht en deels ook in Nijmegen die meenden dat de theologische bakens naar vorm én inhoud drastisch verzet moesten worden en die daarin naar eigen overtuiging ook zijn geslaagd’ (188). Uit zo'n zin spreekt passie – uit het hele vervolg trouwens ook –, maar evenzeer precisie. Dit laatste meteen al aan het slot van de eerste noot: ‘… Geen van de [drie door mij in Tilburg en in Den Bosch geraadpleegde] archiefcollecties is goed geïnventariseerd’ (187). Beide citaten zetten de toon. In kort bestek behandelt Jacobs zo het ontstaan, de opkomst, bloei – dit laatste blijkens de externe beoordelingen aan het begin van de nieuwe eeuw – en de teloorgang van de TFT. Als protestants buitenstaander lees je met weerzin hoe de in 1968 door kardinaal Alfrink officieel erkende TFT in 1981 zes romeins-katholieke duimschroeven werden aangelegd (212). Anderzijds kun je de zorg van de bisschoppen begrijpen nadat de toenmalige decaan van de TFT in 1994 had betoogd dat de theologie zich diende te transformeren van ‘een voornamelijk binnenkerkelijk georiënteerde doctrine naar een culturele dialoogwetenschap’ (200).

Deze protestantse constateringen leiden tot een meer algemene opmerking: vrijwel nergens in de acht bijdragen blijkt (zie evenwel 49 en het opstel over het Leger) dat er in Nederland ook protestanten leven. Toch had een – al was het maar terloopse – zijdelingse blik meer perspectief in de beschrijvingen kunnen brengen. Ik geef enkele voorbeelden. De soms heftige ontwikkelingen die de KITWO's na de publicatie van het rapport van de commissie Smits (RK) – Oberman (Prot.) in 1989 waren beschoren, hebben een pendant bij de protestantse opleidingen. Wie had voor twintig of zelfs tien jaar de huidige stand van zaken aldaar kunnen voorzien? Bij de oud-katholieke priesterverenigingen en hetgeen zij bespraken, ligt het voor de hand te denken aan de rond 1848 opgerichte predikantenverenigingen, waar vergelijkbare zaken speelden. Dienden laatstgenoemde verenigingen als voorbeeld? Onder meer vanwege eisen die door subsidiegevers werden gesteld, ging het Leger in 1989 over op een nieuwe structuur. Voortaan bestonden naast elkaar: het Kerkgenootschap, de stichting Dienstverlening, de stichting Welzijns- en Gezondheidszorg en de financiële moederstichting Stichting Leger des Heils. Bedoelde verandering vond niet onbetwist plaats; nogal wat personen vreesden dat de zaak (‘woord en daad’) zo uiteen zou vallen. Dachten degenen die bezwaar maakten soms aan de gang van zaken bij de grote protestantse kerken? Veel kerkelijk evangelisatie-, buurthuis- en vormingswerk is later, mede via stichtingen die aan de algemene, door de overheid gestelde subsidievoorwaarden moesten voldoen, bij de kerk weg gegroeid. Wie kaatst, moet de bal verwachten. Impliciet is dit laatste een pleidooi voor een beleid van de DNK-redactie waarbij zoveel mogelijk Rome en Reformatie aan elkaar worden gespiegeld. –


Herman Bavinck, Mijne reis naar Amerika (bezorgd en toegelicht door George Harinck). AD Chartasreeks nr. 2, De Vuurbaak, Barneveld 2010 (tweede druk). 59 pp.; €8,25. isbn 978 90 5560 451 7.

George Harinck en Hans Krabbendam (red.), A spiritual invasion? Amerikaanse invloeden op het Nederlandse christendom. AD Chartasreeks nr. 16, De Vuurbaak, Barneveld 2010. isbn 978 90 5560 439 5. €17,50.

Gert van Klinken

Menige Nederlander bewaart er levendige herinneringen aan: de sensatie van reizen in een tijd waarin buitenlandse tochten nog als een bijzonderheid beschouwd werden. Voor de (rechtzinnige) protestant geldt dat niet minder dan voor de rest van de bevolking. Persoonlijk herinner ik mij dat het eerste onwennige bezoek van ons gezin aan een katholieke mis (bij gebrek aan beter?) plaatsvond tijdens zo'n vakantiereisje – evenals het eerste verpozen op een terrasje op zondag. Toch is al te eenvoudig om te stellen dat reizen aanzet om ook levensbeschouwelijke grenzen ruimer te stellen. Integendeel: naar Amerika geëmigreerde familie heeft de ‘gereformeerde zede’ vaak strakker gehandhaafd dan de thuisblijvers. De ‘andere’ samenleving nodigt uit tot verkenning, maar maakt nieuwelingen tevens bewust van hun eigen identiteit.

Herman Bavincks handgeschreven verslag van een Amerikaanse reis in 1892 brengt beide aspecten op boeiende wijze voor het voetlicht. Het waarschijnlijk voor een toespraak tot het docentencorps van de Theologische School in Kampen bedoelde verhaal is levendig van toon, beeldend, en niet te lang. Voor een hedendaagse lezer, die Bavinck mogelijkerwijs vooral associeert met de opbouw van de ‘gereformeerde zuil’, kan het als een verrassing komen om te merken hoe breed en onbeschroomd diens belangstelling zich manifesteerde. Uiteraard besteedde de theoloog Bavinck aandacht aan godgeleerde en morele vraagstukken, maar de schoonheid van de Amerikaanse vrouwen – die er in zijn ogen een stuk aantrekkelijker uitzagen dan het tanige manvolk – gaf hem evenzeer aanleiding tot pittig commentaar. Zou hij zijn opinie ooit zo vrijmoedig hebben gegeven over het uiterlijk van de dames in Kampen? Bavinck heeft zijn ogen in Amerika terdege de kost gegeven. Des te opmerkelijker is dat andere aspecten blijkbaar geheel buiten zijn blikveld lagen. Zo schrijft hij onbekommerd dat de bewoningsgeschiedenis van Amerika in 1892 precies vierhonderd jaar eerder was begonnen – alsof de inheemse Indiaanse bevolking daar nooit had bestaan. Op andere punten is Bavinck kritischer. Zoals voor de hand ligt, vooral op zijn eigen vakgebied. Nederlandse Amerikanen mogen zich dan wel graag voordoen als calvinistisch, in feite zijn ze volgens Bavinck eerder methodistisch en arminiaans: met vertrouwen op eigen kracht, en een licht bewogen gemoed. Hoewel Bavinck in die combinatie van assertiviteit en religieus sentimentalisme de nodige ‘humbug’ ontwaart, valt zijn oordeel al met al positief uit: ‘God heeft een hooge en grootsche roeping aan Amerika toebetrouwd. Streve het die na, op eigene wijze. Het calvinisme is toch niet de eenige waarheid!’ Voor de hedendaagse lezer biedt dit boekje een tot nadenken stimulerende inkijk in het Amerika van 1892. Het betoog balanceert tussen opmerkzaamheid en kritische receptie. Die balans schiet bij Bavinck geregeld naar de kant van de openheid uit, en dat levert boeiende leesstof op. Kerkhistorische publicaties van dit compacte formaat voldoen blijkbaar in een behoefte in bredere kring. In 2010 werd Mijne reis naar Amerika verkozen tot ‘beste Nederlandse reisverhaal’. Een herdruk van de editie van 1998 was daarmee alleszins gewettigd.

De verhouding tussen protestanten aan weerszijden van de Oceaan wordt hernieuwd onder de loep genomen in deel 16 van de AD Chartasreeks. Diverse auteurs (behalve de redacteuren George Harinck en Hans Krabbendam: Els Dijkerman, Peter Versteeg, Remco van Mulligen, Taede A. Smedes en Henri Knol) laten hun licht schijnen over de Amerikaanse invloed op het Nederlandse christendom in de twintigste eeuw. Het methodisme waar Bavinck het in 1892 over had is dan uitgewaaierd in een breed spectrum van richtingen die vanuit de Verenigde Staten hun weg naar Nederland zoeken. Het merendeel kan als evangelical betiteld worden, maar ook de Jehova's Getuigen maken deel uit van deze ‘spiritual invasion’. De keuze voor die term laat bij de redactie een mengeling van fascinatie en distantie vermoeden, zoals Bavinck die ook ooit voelde. Er vallen echter verschillen te constateren. In 1892 toog Bavinck naar Amerika, in de loop van de twintigste eeuw zijn het de Amerikanen die steeds nadrukkelijker hun stempel zetten op orthodox-protestantse instellingen in Nederland. De Evangelische Omroep geldt als een sprekend voorbeeld. De vitaliteit van de Amerikanen wekt hier nog steeds bewondering. Watervrees voor wellicht met al die Amerikaanse energie meekomende ‘humbug’ is aan Nederlandse zijde echter niet verminderd, integendeel. Bij al zijn waardering handhaafde Bavinck zijn bezwaar dat het methodisme neigde tot methodische oppervlakkigheid. Het valt op dat dit oordeel in het begin van de eenentwintigste eeuw aan Nederlandse zijde geregeld wordt herhaald, maar dan vaker vanuit de hoek van algemene wetenschapsbeoefening dan vanuit de klassieke calvinistische dogmatiek. Van beschouwingen van Amerikaanse evangelicals over ‘Intelligent Design’ wordt in toenemende gevreesd dat die niet gebaseerd zijn op een adequate kennis van de hedendaagse onderbouwing van de principes van evolutie. Met de Jehova's Getuigen lijkt een op argumenten gebaseerde discussie over dit onderwerp momenteel niet eens mogelijk. Kortom: in het spanningsveld van geloof en wetenschap lijkt de kloof tussen het Amerikaanse en Nederlandse christendom sinds 1892 kortom eerder verdiept te zijn dan dat die is overbrugd. De bundel draagt op heldere wijze en in kort bestek bij aan de reflectie op dit thema. –


Jan Derix, Brengers van de Boodschap. Geschiedenis van de katholieke missionering vanuit Nederland van VOC tot Vaticanum II, Nijmegen: Valkhof Pers 2009, 864 pp.; €39,50. isbn 978 90 5625 31 1.

Vefie Poels

Nederlandse missiegeschiedenis en Brengers van de Boodschap

Op 23 oktober 2009 werd in Kontakt der Kontinenten (Soesterberg) Brengers van de Boodschap gepresenteerd van de eerder dat jaar overleden journalist Jan Derix. De auteur wil met zijn vuistdikke boek (ruim 800 p.) een ode brengen aan duizenden missionarissen – priesters, zusters, broeders en leken – van Nederlandse afkomst. Officieel gaat het boek over de periode 1500 tot 1960, maar in feite worden ook de eeuwen daarvoor erbij betrokken. Het is fraai uitgegeven en bevat tal van sprekende foto's. Met zijn begenadigde pen heeft Derix naast veel feitelijke gegevens ook prachtige en aangrijpende verhalen opgetekend over voorspoed maar vooral ook over tegenslagen bij missionaire activiteiten: van de moord op Bonifatius in 754 na Chr. tot de niet minder gruwelijke moordpartijen onder Nederlandse missionarissen in Kongo in 1964.

Het boek is een ware kroniek van de inspanningen van Nederlandse missionarissen. We volgen de opmars van deze brengers van de boodschap, die zich langzaam maar zeker over de hele wereld verspreidden. Het zwaartepunt ligt in Indonesië als toenmalige kolonie, maar de Nederlanders hebben zich, anders dan veel andere West-Europese missionarissen, niet beperkt tot hun koloniën: we vinden ze letterlijk overal. De meesten gingen als religieuzen: eerst de oudere internationale priesterorden en congregaties als jezuïeten, dominicanen, franciscanen en lazaristen, gevolgd door 19e eeuwse congregaties van priesters, zusters en broeders. Sommige van deze instituten waren expliciet voor missiedoeleinden gesticht, zoals de Witte Paters en Witte Zusters, andere, waaronder de in Nederland gestichte congregaties, waren in eerste instantie bedoeld geweest voor onderwijs, verpleging en caritatieve zorg in de Nederlandse bisdommen zelf (hier zien we een parallel met de protestantse inwendige zending). Bijna al deze instituten werden in de loop van de negentiende en vroege twintigste eeuw gegrepen door het ‘missievirus’: ook zij wilden een bijdrage leveren aan het binnenhalen van de oogst die ‘wit op de velden stond’. Die bijdrage bestond enerzijds uit het verkondigen van het geloof en anderzijds uit ‘beschavingswerk’: het opzetten van schooltjes, klinieken en weeshuizen en andere vormen van liefdewerk. Wie de lijst met missionerende instituten en het overzicht van de landen waar zij werkten achterin het boek van Derix overziet, kan niet anders dan onder de indruk zijn van zoveel inzet en opofferingsgezindheid.

Dat is ook net de bedoeling van de auteur. In zijn voorwoord stelt de auteur dat het boek niet is voortgekomen uit een wetenschappelijke opdracht of ambitie: “Elke keuze in opzet en inhoud heeft daarom een element van willekeurigheid, zoals elk product van een vrije journalistieke benadering. In mijn geval is zij gebaseerd op contacten en ervaringen met het missiewerk in meer dan twintig jaar, op veel plaatsen in de wereld, en een groot assortiment aan geraadpleegd bronnenmateriaal.” Gegrepen door deze contacten, wil hij een ode brengen aan de werkers in het veld, en vanuit dat oogpunt kiest en rangschikt hij zijn bronnenmateriaal, waarbij hij nogal gemakkelijk voorbij gaat aan de huidige historisch-wetenschappelijke inzichten.

Van belang is te onderkennen dat Derix zichzelf plaatst in de traditie van Alph. Mulders met zijn De missie in tropisch Nederland uit 1940 en De missie-actie in Nederland van A.J.J.M. van den Eerenbeemt uit 1945. Net als deze auteurs wil hij in zijn boek “een totaalbeeld” geven “van de Nederlandse missie als fenomeen en vitaal onderdeel van onze kerkgeschiedenis” (p. II). Die missiegeschiedenis schildert hij chronologisch van St. Servaas (eind vierde eeuw) tot en met het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Door incidentele missionarissen (zoals de Jezuïet Caspar Berse, ca. 1550) op een en dezelfde historische lijn te plaatsen, wordt de suggestie gewekt dat er sprake is van een eeuwenlange, “opvallend sterke missietraditie” in Nederland.

Dat is niet terecht. Na Caspar Berse was missie bijv. eeuwenlang geen item voor katholieken in de Nederlandse Republiek. Pas in de loop van de 19e eeuw, driehonderd jaar na Berse, ontstaat er onder de Nederlandse katholieken interesse voor de missie, eerst mondjesmaat, daarna, in het begin van de twintigste eeuw, als een brede beweging. Als we al over een ‘Nederlandse missietraditie’ kunnen spreken, dan ontwikkelt die zich hier en niet eerder. Daarbij waren de Nederlandse katholieken zeker geen voorlopers: zij sloten zich aan bij de missiebeweging die in de 19e eeuw was ingezet in Frankrijk, zich daarna verspreidde over Italië, België en Duitsland en pas na de Eerste Wereldoorlog echt aansloeg in Nederland. De inbreng van de Nederlandse missionarissen was vooral opzienbarend omdat het er zovéél waren die zich met hart en ziel ter beschikking stelden voor het missiewerk. Deze uitstroom had verschillende oorzaken: de internationale politieke situatie, de interne Nederlandse politieke en godsdienstige situatie – waarbij de concurrentiestrijd met de protestantse zending van niet gering belang was – , en de benoeming in 1918 van de redemptorist kardinaal Willem Marinus van Rossum als prefect van het Vaticaanse missiedepartement de Congregatio de Propaganda Fide.

Het idee dat de Nederlandse katholieken altijd een vooraanstaande plaats hebben gehad in het missiewerk, dat ze, om in huidige termen te spreken, over een speciaal ‘missiegen’ beschikken, is in de missiebladen maar ook in de verouderde wetenschappelijke literatuur vaak als ‘een feit’ gepresenteerd. Brengers van de Boodschap weerspiegelt dit oude triomfalistische denken over ‘ons’ aandeel in de missiegeschiedenis. Voor een deel is dat te wijten aan het gebruikte materiaal. De auteur baseert zich voor een belangrijk deel op gegevens uit tientallen missiebladen en de Katholieke Illustratie. Deze bladen hadden een drieledig doel: de missiegeest opwekken, geld inzamelen en nieuwe aanwas kweken voor het missionarissenleven. De beeldvorming in deze bladen was daar dan ook op toegesneden: de Nederlandse katholieken moesten het gevoel krijgen dat hun aandeel onmisbaar was om de ‘arme heidenen’ het zo begeerde katholieke geloof en de westerse cultuur te brengen. We moe-ten er voor waken deze propagandistische sfeertekeningen te beschouwen als een reëel beeld van het missiewerk.

Het is in dat opzicht ook opmerkelijk dat Derix in het geheel geen gebruik heeft gemaakt van de collectie van interviews met circa duizend missionarissen die tussen 1976 en 2004 door de KomMissieMemoires is opgebouwd. Alleen al de korte samenvattingen van deze interviews, die onder de titel Missie verhalen. Interviews met missionarissen door het Katholiek Documentatie Centrum zijn uitgegeven, bevatten een schat aan informatie die een eenzijdige jubelende toon kunnen corrigeren. De bijbehorende aanvullende deeltjes van Jan Willemsen over de Nederlandse missionarissen en hun missiegebieden (Nijmegen 2006) geven een historisch betrouwbaarder beeld dan de lijst van Derix die gebaseerd is op de Pius-almanak van 1956.

Wie het journalistieke werk van Jan Derix kent, zal enigszins verbaasd zijn over zijn weinig kritische benadering van de Nederlandse missiegeschiedenis. Want hij heeft de beeldvorming die hierin zo zorgvuldig was opgebouwd, in de jaren zeventig juist ter discussie gesteld in een aantal journalistieke bijdragen. In deze artikelen is er bijv. aandacht voor dat lang niet alle ‘heidenen’ heil verwachtten van de buitenlandse missionarissen, dat er ook economische en politieke belangen meespeelden en dat de grote kloosters van de buitenlandse missionarissen vaak aanmerkelijk comfortabeler waren dan de huizen van de inheemse bevolking. Door de verstrengeling van missie met koloniale belangen en door – veelal onbewuste – vormen van etnocentrisme, werden missionarissen in politiek-explosieve situaties (China, Indonesië en Kongo) vaak gezien als vreemdelingen of zelfs vijanden.

Dergelijke inzichten komen in dit boek veel te weinig aan bod. Zij passen ook niet in het gekozen ‘triomfalistisch’ perspectief, dat mede door de inbreng van diezelfde Nederlandse missionarissen in de jaren vijftig een zachte dood stierf. Dat wil niet zeggen dat daarmee ook de missie eindigde. In de periode rond het Tweede Vaticaanse Concilie bereikte het Nederlandse aandeel aan de wereldwijde missie juist een hoogtepunt: getalsmatig, maar ook door hun bijdrage aan het ontwikkelen van nieuwe missionaire ideeën en het opzetten van een nieuwe, brede missionaire beweging waarin gerechtigheid en solidariteit werden verbonden met het brengen van de Boodschap. Vanaf de jaren zestig sloten Nederlandse missionarissen nieuwe bondgenootschappen en sloegen nieuwe wegen in, wat niet altijd door Rome werd begrepen en gewaardeerd. Het is jammer dat deze lichting van Brengers van de Boodschap in het boek geen plaats heeft gekregen. –


O.W. Dubois, Reddende liefde. Het werk van de Heldringstichtingen in Zetten 1847-2010, Hilversum (Verloren) 2010. 352 pp; €35,00. isbn 978 90 8704 226 4.

J. Vree

In 1848 opende de christelijk-sociaal bewogen predikant O.G. Heldring, die over veel energie beschikte, maar in de kleine Betuwse gemeente Hemmen weinig te doen had, in de brouwerij ‘Steenbeek’ te Zetten waarvan hij eigenaar was, een asiel voor – zoals dat toen heette – ‘gevallen vrouwen’. Om het kwaad bij de wortel te kunnen aanvatten werd in 1858 ‘Talitha Kumi’ geopend, waar meisjes in de leeftijd tussen twee en vijftien jaar welkom waren. In 1862 werd een derde gesticht, ‘Bethel’, geopend, voor meisjes vanaf zestien jaar, die vanwege hun leefomstandigheden aan zedelijk gevaren blootstonden. Omdat het werk in de gestichten duidelijk maakte dat er voor de vorming van jongeren goed opgeleide onderwijzeressenIn 1848 opende de christelijk-sociaal bewogen predikant O.G. Heldring, die over veel energie beschikte, maar in de kleine Betuwse gemeente Hemmen weinig te doen had, in de brouwerij ‘Steenbeek’ te Zetten waarvan hij eigenaar was, een asiel voor – zoals dat toen heette – ‘gevallen vrouwen’. Om het kwaad bij de wortel te kunnen aanvatten werd in 1858 ‘Talitha Kumi’ geopend, waar meisjes in de leeftijd tussen twee en vijftien jaar welkom waren. In 1862 werd een derde gesticht, ‘Bethel’, geopend, voor meisjes vanaf zestien jaar, die vanwege hun leefomstandigheden aan zedelijk gevaren blootstonden. Omdat het werk in de gestichten duidelijk maakte dat er voor de vorming van jongeren goed opgeleide onderwijzeressen nodig waren, volgde in 1864 een protestants-christelijke ‘normaalschool’, waar meisjes van buiten een pedagogische opleiding konden volgen. In 1870 werd het complex verrijkt met een eigen kerkgebouw, de zgn. Vluchtheuvelkerk. Later volgden nog het Magdalenahuis voor ongehuwde moeders (1882) en het observatiehuis ‘De Arenhorst’ (1918). Vanwege ‘de slag om Zetten’ liepen de ‘Heldring Gestichten’ in januari 1945 grote schade op; veel archiefmateriaal ging verloren. Na de oorlog ging men met nieuwe moed verder. In 1974 werden de verenigingen die de verschillende instellingen bestierden samengevoegd tot de ‘Vereniging de Heldringstichtingen’. Zoals in de laatste jaren met veel van oorsprong protestants-christe-lijke instellingen is gebeurd, ging het werk van de vereniging – die inmiddels in 1997 was omgezet in een stichting, die op haar beurt eind 2005 werd opgeheven – per 1 januari 2010 op in een groter verband, waarvan onder meer het Forensisch Psychiatrisch Centrum De Rooyse Wissel te Venray deel uitmaakt.

De overgang naar een nieuwe periode vormde een gerede aanleiding om een gedenkboek uit te geven. Met de omschrijving ‘gedenkboek’ zijn meteen de sterke en de zwakke zijde van het hier besproken werk aangeduid. Evenals bij veel andere gedenkboeken van eerbiedwaardige instellingen valt op de uitvoering ervan niets af te dingen. Het in harde kaft gebonden boek oogt appetijtelijk, bevat relatief veel illustraties en verder de welhaast onvermijdelijke lijsten van bestuurders en directeuren. Een personenregister ontbreekt echter; de lezer moet zich behelpen met een uitgebreide inhoudsopgave.

O.W. Dubois, die zijn sporen heeft verdiend met publicaties op het gebied van het protestantse Réveil, was de aangewezen persoon om het boek te schrijven. Hij wist waar de primaire stukken te vinden waren en heeft die gebruikt. Zijn voornaamste bronnen waren de jaarverslagen van de verschillende tehuizen en onderwijsinstellingen (merendeels lopend tot 1933), De bode der Heldring-gestichten (1884-1942), materiaal uit het bestuursarchief te Zetten (1945-2010), en verder de verzameling Heldring in het Réveil-Archief in de UB Amsterdam. Levendig en dikwijls gedetailleerd wordt door hem met empathie beschreven hoe het leven van de vrouwen en meisjes te Zetten verliep, hoe de leiding op haar gedrag reageerde en ook na haar vertrek het contact probeerde aan te houden. Dubois’ empathie heeft ook een keerzijde: hij laat zich dikwijls dermate meeslepen door zijn bronnen dat hij te weinig afstand bewaart. Dat blijkt allereerst uit de ruimte die aan de verschillende perioden is toegemeten: de periode tot 1940 neemt bijna driehonderd pagina's in beslag, de naoorlogse jaren nog geen vijftig. Het werk van Heldring en zijn opvolger Hendrik Pierson, die gedurende de jaren 1848-1914 leiding gaven aan de gestichten, krijgt overvloedig aandacht. De affaire-Finkensieper, de eerste grote zedenzaak in een jeugdpsychiatrische instelling in Nederland, die toch in 1989 veel aandacht trok, wordt in één bladzijde afgedaan.

Om het werk van Heldring en Pierson en hun medewerksters te beschrijven laat de auteur zich in hoge mate leiden door hun/haar bewoordingen. Letterlijke citaten en parafrasering lopen bovendien dikwijls vrijwel onmerkbaar in elkaar over. Dit leidt er toe dat het beeld van de vrouwen, meisjes en kinderen die vrijwillig naar Zetten waren gekomen of daarheen waren overgebracht om er ge(re)socialiseerd te worden, sterk gekleurd is door de toenmalige visie van haar begeleid(st)ers. Bij dit laatste dient bedacht te worden dat dit werk lange tijd geheel bekostigd werd uit bijdragen van particulieren. Het kwam er dus op aan om in de verslaggeving een toon te treffen die beurzen opende. Omdat Steenbeek door overtuigde christenen en christinnen werd geleid, was hun taalgebruik en dat van de pupillen dikwijls doordrenkt met hele en halve Schriftcitaten (zie bijv. 68v.). Men kan zich afvragen of het brede publiek waarvoor het boek is bedoeld (13) die woorden nog herkent en begrijpt.

Slechts een enkele keer laat Dubois uitkomen dat een oordeel subjectief is gekleurd. Zo bij Piersons aanvankelijk oordeel over de onderwijzersdochter J.H. Kruyf, die in november 1877 de uit het Amsterdamse patriciaat afkomstige P. Voûte als direc-trice van Steenbeek opvolgde. Pierson, uit dezelfde wereld als Voûte afkomstig, erkende Kruyfs kwaliteiten, maar kon niet nalaten op haar burgerlijk uiterlijk en geringe fijnheid van vormen te wijzen. Dubois bekritiseert dit laatste voorzichtig (87), maar mist daarbij een gegeven dat die kritiek zou ondersteunen. Hij noemt wel dat mej. Kruyf vóór haar komst naar Zetten het huishouden van haar broer E.F. Kruyf bestierde, maar laat na te vermelden dat deze Leeuwarder predikant, die ooit zijn loopbaan als hulponderwijzer was begonnen, in januari 1878 tot kerkelijk hoogleraar te Groningen werd benoemd. Kort daarna huwde hij te Amsterdam een dame wier moeder zich jonkvrouw mocht noemen. Kennelijk had mej. Kruyf, die in veel opzichten voor haar broer niet onderdeed, zien aankomen dat zij in zijn huishouden overbodig zou worden en zocht zij daarom een loopbaan die voor een vrouw met haar gaven en ontwikkeling in die tijd passend was.

Het probleem bij het schrijven van een gedenkboek als dit is: hoe achter de subjectieve schilderingen van de jaarverslagen, de Bode en de door Heldrings zoon geredigeerde biografie Leven en arbeid te komen, vooral nu de zgn. ‘Karakterboeken’, waarin de afkomst en ontwikkeling van de Steenbeekbewoonsters en ook de latere contacten met haar voor intern gebruik werden opgetekend, verloren zijn gegaan (53). Om het nodige reliëf aan te brengen, had Heldrings werk vergeleken kunnen worden met instellingen die in dezelfde tijd ontstonden, zoals het voor jongens bestemde Rauhe Haus te Hamburg, gesticht door J.H. Wichern, een man met wie Heldring contact heeft gehad (20, 92, 257). Hoe verhielden zich de huisregels van Steenbeek en Thalita Kumi tot de Duitse? Een tweede toetssteen wordt geboden door de Nederlandse bevolkingsadministratie, zeker nu die steeds verder digitaal wordt ontsloten (zie m.n. www.genlias.nl). Zo is de afkomst van de eerste vrouw in Steenbeek, Z/Swaantje H. (54v.), vrij gemakkelijk te achterhalen dankzij het feit dat Heldring haar sterfdatum publiceerde: haar vader was belastingontvanger te Nieuwolda. Bij haar, maar ook bij de andere Zettense vrouwen wier sterven werd aangegeven, vormen de digitaal ontsloten overlijdensregisters van Valburg, waarin dikwijls vader en moeder worden vermeld, een ideaal startpunt voor nader onderzoek. Ook de afkomst van medewerkster Truitje (Geertruida) Griffijn, wier antecedenten volgens Dubois onbekend zijn (90), is zo te achterhalen en eveneens het feit dat haar oudere zuster te Zetten stierf. Tenslotte kunnen de geschriften van tijdgenoten nieuw licht verschaffen. Via picarta zijn er bijvoorbeeld verschillende geschriften pro en contra Steenbeek te achterhalen. Langs die weg blijkt tevens dat er contacten met Groningen waren. Dubois noemt even het doorgangshuis van mej. M.W. de Ranitz aldaar (90), maar laat dit gegeven verder liggen. Een kritischer benadering van Heldring en zijn navolg(st)ers zal hen niet schaden. Het pionierswerk dat zij in Zetten hebben verricht is zo sterk dat het de toets der kritiek best kan doorstaan, het zal er zelfs meer glans door krijgen. Ik wijs slechts op het bewonderende verslag dat P. Hofstede de Groot – toch bepaald niet in alle opzichten een medestander van Heldring – na zijn bezoek aan Steenbeek in Waarheid in Liefde (1850, 157-171) heeft gepubliceerd. –


Joep van Gennip en Marie-Antoinette Th. Willemsen (red.), Het geloof dat inzicht zoekt. Religieuzen en de wetenschap, Hilversum (Verloren) 2010 = Metamorfosen: Studies in religieuze geschiedenis ix. 228 pp.; €23,00. isbn 978 90 8704 181 6.

J.Y.H.A. Jacobs

Deze bundel vormt de neerslag van het negende zogenoemde Echo-colloquium dat op 12 december 2008 plaatsvond in het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven in Sint Agatha. De Stichting Echo stelt zich ten doel het onderzoek te bevorderen naar de geschiedenis van het georganiseerde religieuze leven van vrouwen en mannen in Nederland vanaf omstreeks 1800. Daartoe organiseert zij sinds 1996 eens in de twee jaar een colloquium. Van elk van deze studiebijeenkomsten is inmiddels verslag gedaan in een aantrekkelijk ogende publicatie. Te betreuren valt dat tot nog toe slechts één van deze publicaties (te weten Steun en toeverlaat. Historische aspecten van geestelijke begeleiding onder redactie van Marit Monteiro e.a.) in dit tijdschrift werd besproken (zie DNK nr. 53, p. 74). Dat is daarom zo spijtig omdat het vaak om thema's handelt, die ook vanuit een protestants perspectief aan de orde kunnen worden gesteld, ook al behoeft dat niet altijd in de Echo-bundels te gebeuren. Dat geldt bijvoorbeeld voor onderwerpen als ‘ideaal en praktijk van missie in historisch perspectief’ (deel II) en ‘clericale identiteit in verandering’ (deel VII), waarbij gemakkelijk een vergelijking gemaakt zou kunnen worden met ideaal en praktijk van de zending en de identiteit van de dominee. Zo'n comparatieve benadering is ook mogelijk bij het thema van de voorliggende bundel, te weten het actuele spanningsveld tussen geloof, kerk en wetenschap dat hier betrokken wordt op de studieuze activiteiten van een aantal orden en congregaties van vooral priesterreligieuzen. Daarbij gaat het om de dominicanen, de minderbroeders-franciscanen, de jezuïeten en de missionarissen van Steyl. Waarom juist voor priesterreligieuzen uit deze instituten werd gekozen, wordt uit de inhoud van de verschillende opstellen wel duidelijk. De wetenschapsgebieden die ter sprake komen bestrijken uiteraard het brede veld van theologie en filosofie, maar ook de geschiedschrijving en historiografie, de exacte wetenschappen en meer in het bijzonder de sterrenkunde en de wiskunde, de missiewetenschap en de (culturele) antropologie alsmede de godsdienstsociologie. Richtvraag daarbij is steeds: welke rol hebben vertegenwoordigers van genoemde instituten op deze kennisgebieden gespeeld? Van de in totaal twaalf bijdragen hebben er twee een gezien het thema wat afwijkend karakter. Zo wijdt Jan Brabers enkele boeiende ‘kwantitatieve bespiegelingen’ aan de priesterhoogleraren die tussen 1923 (het stichtingsjaar van de Katholieke Universiteit Nijmegen) en 1998 aan die universiteit waren verbonden. Dat waren er in totaal 88: 28 seculieren of wereldheren en 60 regulieren of paters die afkomstig waren uit 16 verschillende orden en congregaties. Gezien het doel van de bundel zou het aardig geweest zijn, wanneer Brabers iets meer aandacht had geschonken aan juist die paters-hoogleraren. Zo merkt hij weliswaar op dat de franciscanen en karmelieten eerder genegen waren ordegenoten voor een professoraat in Nijmegen beschikbaar te stellen dan jezuïeten, dominicanen en redemptoristen (p. 169), maar waarom dat zo was blijft onbesproken. Bovendien blijken er bij de benoeming van de franciscaan Didymus Beaufort tot buitengewoon hoogleraar volkenrecht in 1946 toch ook de nodige strubbelingen te zijn geweest, klaarblijkelijk ook van de kant van de orde (p. 171). Dat de hogere oversten van orden en congregaties in latere jaren sneller bereid waren leden af te staan voor een hoogleraarspost (p. 175) had volgens mij ook te maken met de status die dat voor hun instituut met zich mee bracht alsmede met het salaris dat de betreffende ordinarius binnenbracht. De tweede bijdrage die enigszins afwijkt van de overige is die van Marjet Derks. Onder het toepasselijke kopje ‘De vergeten groep’ geeft zij een heel precies overzicht van alle vrouwelijke religieuzen van actieve congregaties in Nederland, die tussen 1923 en 1961 aan de Katholieke Universiteit Nijmegen hebben gestudeerd en van al diegenen, die tot 1993 aan een Nederlandse of buitenlandse universiteit zijn gepromoveerd, inclusief het vakgebied waarop die promotie betrekking had. Dat waren 22 zusters (zie p. 209 en 210), van wie er negen in Nijmegen hun bul behaalden. Aan de hand van de verwikkelingen rond een tweetal spraakmakende promoties (in 1935 en 1966) weet Derks heel goed de spanningsvolle relatie tussen religieuze identiteit en vrouwelijke intellectualiteit in beeld te brengen. Zij durft in verband met die relatie zelfs de kwalificatie ‘onverenigbaarheid’ te gebruiken (p. 218). De vraag is echter of de betrokken zeergeleerde zusters het hiermee eens zullen zijn geweest. Met hun promotie bewezen zij immers het tegendeel.

Van de overige tien opstellen hebben er twee een synthetiserend karakter. Vanuit de treffende titel ‘hoeders van waarheid en waarachtigheid’ beschrijft Marit Monteiro het intellectuele zelfbeeld van de dominicanen in Nederland, gebaseerd op het primaat van het neothomisme en de omslag die zich daarin vanaf omstreeks 1960 heeft voltrokken. Vervolgens schetst Jan de Kok hoe de franciscanen hun wetenschappelijke activiteiten heel pragmatisch hebben verbonden aan de opdrachten waarmee die orde in Nederland na 1840 werd geconfronteerd, zowel binnen de eigen provincie als in de samenleving. Daarbij probeert hij meer dan Monteiro ook in te gaan op overeenkomsten en verschillen met andere orden en congregaties. Het artikel van Lodewijk Winkeler vormt een mooie illustratie van de stelling van De Kok dat een door de franciscanen gekozen werkveld voor leden van die orde een stimulans kon vormen om zich meer in het bijzonder op een daarmee samenhangend wetenschapsgebied te richten. Dat is in dit geval de godsdienstsociologie. Enigszins merkwaardig is dat noch Winkeler noch De Kok het hoogleraarschap van Walter Goddijn in die discipline noemt. Niet minder dan vijf artikelen zijn gewijd aan de rol die jezuïeten hebben gespeeld op diverse wetenschapsgebieden. Maar in slechts twee daarvan staan Nederlandse jezuïeten centraal. Zo beschrijft Joep van Gennip de bijdrage die de Nederlandse jezuïe-tenhistorici tussen 1850 en 1967 hebben geleverd aan de geschiedwetenschappen en wel vanuit de functies die zij daarin hebben vervuld. Frans Kurris gebruikt het jezuïetentijdschrift Studiën (1868-1941) als bron om een eerste overzicht samen te stellen van jezuïeten die daarin publiceerden over de relatie tussen geloof en natuurwetenschappen. Twee bijdragen tenslotte zijn gewijd aan het etnografisch en antropologisch onderzoek dat verricht werd binnen het Gezelschap van het Goddelijk Woord (SVD), in de volksmond beter bekend als de missionarissen van Steyl. Na een meer introducerend opstel over de grondlegger van de antropologische bedrijvigheid van de leden van die sociëteit: de Duitser Wilhelm Schmidt (1868-1954) door An Vandenberghe krijgt deze bedrijvigheid meer reliëf in een beschrijving van de activiteiten van een viertal svd-ers op het Indonesische eiland Flores. De auteur, Marie-Antoinette Th. Willemsen gaat daarbij vooral in op de spanningen die zij met hun wijze van werken veroorzaakten, vóór de Oorlog vooral in wetenschappelijke kring en nadien in hun relatie met de kerkleiding in Rome. Willemsen illustreert dit laatste met een beschrijving van de weinig fraaie verwikkelingen rond een moraaltheologisch proefschrift in 1978, in gang gezet door een actie van “een oudere geloofsgenoot” (p. 157 en 161: waarschijnlijk is hier trouwens een confrater bedoeld).

Afgezien van enkele kleine missers (zo vraag ik mij af wat op p. 135 bedoeld is met de stichting van ‘de katholieke onderwijsinstelling te Nijmegen in 1919’) is deze bundel zorgvuldig uitgegeven. Alleen een register van persoonsnamen wordt node gemist. –


Lammert de Hoop en Arno Bornebroek, De rode dominee. A.S. Talma.Boom, 2010, 331 pp.; €24,50. isbn 978 94 6105 110 3

Peter Dillingh

Hier rust het stoflijk deel van hem,

die met z'n geest en stof en stem

zoo vurig God en volk gezocht heeft,

dat stem en stof te vroeg bezweek,

maar d’eed'le geest onsterflijk bleek

in 't volkshart, dat hij zich gekocht heeft.

Dit ‘Grafschrift op Talma’ publiceerde de dichter Seerp Anema in 1926. Talma was in 1916 op 52-jarige leeftijd overleden na een loopbaan als predikant, Kamerlid, minister en ten slotte weer predikant. Als predikant werd hij geconfronteerd met de erbarmelijke levensomstandigheden van arbeiders. Dat zette hem aan tot studie van de sociale kwestie. Hij sloot zich aan bij het protes tants-christelijk werkliedenverbond Patrimonium. Na het Christelijk Sociaal Congres van 1891 werd hij lid van de Antirevolutionaire Partij. Talma nam afstand van het theologisch denken over de verhouding tussen patroon en arbeider in termen van gezag en gehoorzaamheid en baande zo de weg voor de protestants-christelijke vakbeweging. Als Kamerlid, maar vooral als minister in het kabinet-Heemskerk (1908-1913) zette hij zich in voor sociale wetgeving. Talma's Invaliditeits- en Ouderdomswet (1913) was een voorloper van de aow: 70-plussers kregen voor het eerst een uitkering van de overheid. Ook de Radenwet (Raden van Arbeid) en de Ziektewet heeft Talma in het Staatsblad gebracht, al heeft hij de inwerkingtreding niet meer beleefd.

Nog geen half jaar na Talma's dood verscheen een eerste biografie, geschreven door C. Smeenk en P. van Vliet, Een held in volle wapenrusting: A.S. Talma en zijn arbeid (Rotterdam 1916). In de jaren veertig promoveerde J.M. Vellinga aan de Vrije Universiteit op Talma's sociale arbeid (Hoorn 1941) en pater T. de Ruiter ofm in Leuven op Minister A.S. Talma: een historisch-ethische studie over de corporatieve gedachte in de christelijk-sociale politiek van Nederland (Franeker 1946). Maar een omvattende biografie over zijn leven en zijn levenswerk als predikant, als vakbondsman en als politicus ontbreekt nog.

Lammert de Hoop en Arno Bornebroek, beiden freelance historicus, presenteren De rode dominee als een ‘intellectuele biografie’, een integrale analyse van Talma's loopbaan in de kerk, de vakbeweging en de politiek. Dat klinkt veelbelovend!

Voor de roots van Talma gaan De Hoop en Bornebroek naar de noordoosthoek van Friesland. Zij geven een uitgebreide, bijna idyllische beschrijving van Engwierum in de achttiende en negentiende eeuw en de banden van de familie Talma met de kerk en het dorp. Grootvader mr. Aritius Sybrandus Talma (1797-1882) was griffier bij het kantongerecht in Dokkum. In 1867 publiceerde hij een Toespraak in de vergadering van stemgeregtigde lidmaten der Hervormde gemeente te Dockum. Daarin hield hij een gloedvol orthodox pleidooi bij de invoering van het kiesrecht in de kerk. In 1868 was hij ook kandidaat-Statenlid voor de antirevolutionaire kiesvereniging ‘Nederland en Oranje’.

Dat vermelden De Hoop en Bornebroek allemaal niet. Hun beschrijving van Engwierum eindigt met de mededeling, dat ‘de jonge Aritius Sybrandus’ zelf buiten de provincie Friesland opgroeide. Dat is niet helemaal waar: hij groeide ook op in Harlingen en Lemmer. Enige beschrijving van waar hij opgroeide, ontbreekt.

De auteurs voeren aan, dat er weinig eigen publicaties en historische egodocumenten beschikbaar zijn. Dat maakt het schrijven van een biografie inderdaad niet gemakkelijk, maar hebben de auteurs de beschikbare bronnen wel voldoende uitgespit? Is daarin niet meer te vinden over het gezin waarin Syb Talma opgroeide en over zijn vader? Tussen haakjes: het boek ritselt van de slordigheden. Zelfs met de geboortedatum van Talma zitten De Hoop en Bornebroek er twee dagen naast (moet zijn: 17 februari 1864).

De vader, ds. A.W.L. Talma (1835-1902), studeerde theologie in Utrecht – niet in Groningen zoals de auteurs abusievelijk vermelden, terwijl dat een heel verschil is, zoals ze weten (p. 19). In 1878 deed hij intrede in Dordrecht, zijn zesde gemeente, midden in de kerkelijke strijd tussen orthodoxie en vrijzinnigheid. Syb Talma verwijst daar zelf naar, als hij in 1894 aan zijn leermeester prof. dr. J.J.P. Valeton jr. schrijft: ‘Ik heb mijn vader, dien ik wel ken, eerst van rechts en toen van links door den modder zien halen, terwijl hij zijn plicht deed.’ Zo'n intrigerend tussenzinnetje vraagt toch om nader onderzoek?

Hervormd Dordrecht telde met de intrede van ds. A.W.L. Talma drie moderne predikanten en vier, later vijf orthodoxe (drie ethische en twee gereformeerde). Toen Talma nog maar kort in Dordrecht stond, deed zich daar een kwestie voor, die de geschiedenis zou ingaan als ‘de Dordtse aannemingskwestie’. In veel gemeenten weigerden orthodoxe ouderlingen mee te werken aan de aanneming als lidmaat van catechisanten van moderne predikanten, die bijvoorbeeld niet geloofden in de lichamelijke opstanding van Christus. Ook in Dordrecht weigerden drie ouderlingen dienst te doen en de overige verklaarden zich solidair. Dat leidde tot een procedure bij het classicaal bestuur, het provinciaal kerkbestuur en de algemene synode, die eindigde met de schorsing van twee predikanten: ds. J. Eigeman en ds. E.A.G. van Hoogenhuijze. Ds. A.W.L. Talma wijdde een brochure aan de kwestie: Open brief over de Dordtsche quaestie (1880), waarin hij de zaak vooral kerkrechtelijk benaderde. Hij had grote bezwaren tegen alles wat zweemde naar onreglementair optreden.

Kuyper volgde de kwestie in het kerkelijk weekblad De Heraut op de voet; hij stuurde aan op een confrontatie met de synode. Uiteindelijk voegden de Dordtse predikanten zich echter naar het synodaal gezag. Enkele jaren later was ds. A.W.L. Talma als scriba van het classicaal bestuur van Dordrecht nauw betrokken bij de bestrijding van de Doleantie. Dit alles speelde zich af in de jaren dat Syb Talma volwassen werd. Zou dat zijn beeld van de strijdende kerk en zijn beeld van Kuyper niet mede gevormd hebben? De opmerking dat het geluid van de Engelse christen-socialisten ‘hem aanzienlijk meer aansprak dan de kerkscheuringen en theologische haarkloverij tussen vrijzinnigen en orthodoxen op Nederlandse bodem’ (p. 29) zegt meer over de interesse van de auteurs dan over Talma.

In dit verband is het ook van belang om te weten, hoe de verhoudingen lagen in Talma's eerste gemeente, Heinenoord in de Hoeksche Waard. Heinenoord was vier jaar vacant, toen Talma werd beroepen. De Vrienden der Waarheid hadden er in 1870 een evangelisatiegebouw gesticht. In 1887, een jaar voor Talma's intrede, gingen drie van de vijf kerkeraadsleden met de Doleantie mee. En hoe was Talma's verstandhouding met zijn dolerende collega, ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914)? De vragen en de antwoorden ontbreken in dit boek.

De Hoop en Bornebroek hebben kennelijk weinig affiniteit met kerkgeschiedenis. De Doleantie omschrijven ze als een afscheiding van ‘gereformeerde gemeenten’. Elders spreken ze van ‘de gereformeerde gemeente in Amsterdam waar Kuyper predikant was’. Dat is een handicap voor biografen van een predikant, zeker in een tijd waarin kerkelijke en politieke strijd voortdurend door elkaar heen lopen.

Zo bijvoorbeeld in de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van juni 1891. In Oud-Beijerland sprak mr. Th. Heemskerk op een antirevolutionaire partijbijeenkomst. Hij was herkiesbaar als Kamerlid voor het district Ridderkerk. Aan het eind van de vergadering vroeg de voorzitter aan ds. A.S. Talma om te sluiten met gebed. Talma durfde niet te weigeren. ‘Hiermede zou men zijn doel hebben bereikt en bij de volgelingen van den heer Talma de waan hebben doen ontstaan, als zou hij tot de anti-revolutionaire partij zijn bekeerd, ware het niet dat er nog couranten waren, die deze handelwijze onder de oogen van de volgelingen van ds. Talma brachten’, aldus de Nieuwe Gorinchemsche Courant.

In de Nieuwe Rotterdamsche Courant plaatsten vijf hervormde predikanten zelfs een advertentie met het advies om niet op ‘den doleerenden Heer Mr. Th. Heemskerk’ te stemmen. Met minder dan vijftig stemmen verschil werd hij door de liberale kandidaat verslagen.

De Hoop en Bornebroek wijzen terecht op het grote strategische belang van de kandidaatstelling in een districtenstelsel, waarbij allerlei factoren een rol spelen: specifieke politieke en kerkelijke verhoudingen in een district, landelijke partijstrategie en individuele kwaliteit van tegenstanders. In verkiezingstijd bemoeide Kuyper zich dan ook rechtstreeks met de keuze van antirevolutionaire kandidaten in de districten. Waarom nemen de auteurs dan niet de politieke constellatie in het district Dordrecht onder de loep, waar Talma op 23 april 1894 zijn eerste politieke rede hield?

Dordrecht werd in de Kamer vertegenwoordigd door de liberaal S.M. Hugo van Gijn (1848-1937). Als tegenstander van kiesrechtuitbreiding, als anti-Takkiaan, ging hij de verkiezingsstrijd van 1894 in. De Dordtse antirevolutionaire kiesvereniging ‘Vreest God, eert den Koning’, die vóór kiesrechtuitbreiding was, stond voor de vraag, hoe liberale Takkianen zouden kunnen worden verleid om op een antirevolutionaire kandidaat te stemmen. In de aanloop naar de kandidaatstelling verschenen er advertenties in de dagbladen ten gunste van ds. A.S. Talma, die toen predikant was in Vlissingen: ‘een man bij ieder goed bekend als eerlijk, rechtschapen, spreker van de beste soort, geheel doorkneed in de sociale toestanden’.

De kandidatuur van Talma werd gesteund door de Dordtse afdeling van Patrimonium, in die tijd een van de grootste in het land. Maar Talma bedankte, omdat hij ‘overtuigd was dat God hem geroepen had in zijne tegenwoordige betrekking van predikant en niet als lid der Tweede Kamer’. Uiteindelijk besloot de vergadering Kuyper kandidaat te stellen.

Bij de stemming op 10 april 1894 kwam Van Gijn een handvol stemmen tekort voor de absolute meerderheid. Daarom was er veertien dagen later een herstemming tussen Van Gijn en Kuyper. Aan de vooravond van die herstemming trad Talma op als spreker voor de antirevolutionaire kiesvereniging. Kuyper prees hem in De Heraut: ‘Dit nu toonde karakter en moed, een betoon van moed dat benepen kerkisten hem nimmer vergeven, maar waarom het volk hem zijn liefde zal geven en een later geslacht hem zal danken.’

Bij De Hoop en Bornebroek ontbreekt deze context geheel. Zij suggereren, dat Talma als toehoorder aanwezig was en spontaan het woord gevoerd zou hebben. Zo was het dus niet. Maar gedenkwaardig was het wel, want bij die gelegenheid sprak Talma de bekende woorden: ‘De democratie zal alleen veilig zijn, als ze zich laat beheerschen door den Christus. Aan ons de roeping, haar te toonen, dat haar idealen bij Hem veilig en verzekerd zijn.’

Voor Talma was het vanzelfsprekend om zich als predikant in te zetten voor Patrimonium en voor de Antirevolutionaire Partij. Voor anderen was dat juist onbestaanbaar. Dat bleek bijvoorbeeld op Kerkelijk Congres voor Hervormden, dat gehouden werd in Amsterdam op 1 november 1895. Op dat congres werden zulke uiteenlopende zaken besproken als het arbeidersvraagstuk, de kerkelijke armenzorg en de evangelisatie, maar ook de roomse invloed bij de restauratie van protestantse kerkgebouwen! Talma kreeg daar ‘een scherpe, zeer toegejuichte vermaning’ te horen van dr. J.Th. de Visser, omdat hij als hervormd predikant Patrimonium steunde, ‘dat geleid wordt door mannen als dr. Kuyper en Kater, tegenstanders van die kerk’. De auteurs vermelden dat niet, maar beperken zich tot de mededeling: ‘Wat het effect was van Talma's bijdrage aan het kerkelijk debat is niet bekend’ (p. 40).

In 1901 voerde Talma in het district Tietjerksteradeel (door de auteurs consequent gespeld als Tietjerkstradeel) campagne tegen Pieter Jelles Troelstra. In dit verband voeren de auteurs een zekere ds. Hendrik Kuyper ten tonele. Ze bedoelen dr. Herman Huber Kuyper (1864-1945), de oudste zoon van dr. Abraham Kuyper, die gereformeerd predikant was geweest in Leeuwarden en in 1900 hoogleraar was geworden aan de VU.

De verkiezingsoverwinning van de antirevolutionairen in 1901 bracht Kuyper in het Torentje en Talma in de Kamer. Met de idealen die waren uitgesproken op het Christelijk Sociaal Congres van 1891 waren hoge verwachtingen gewekt. Dat gold zeker voor Talma en zijn achterban in de protestants-christelijke arbeidersbeweging.

Vanzelfsprekend behandelen de auteurs de spoorwegstakingen van 1903, die het sociale imago van het kabinet-Kuyper onherstelbaar beschadigden. Dat het kabinet-Kuyper weinig sociale wetgeving wist te realiseren, is bekend. Wat dat betekende voor de verhouding tussen de arp en de protestants-christelijke arbeidersbeweging blijft onduidelijk. Ook gaan de auteurs niet in op de vraag, in hoeverre de teleurstelling over het kabinet-Kuyper afbreuk deed aan het gezag van Talma binnen de arbeidersbeweging. De spoorwegstakingen hadden de verhouding met de socialistische arbeidersbeweging immers op scherp gezet. De Tweede Kamerverkiezingen van 1905 vormen een mooi ijkpunt.

Talma zelf was kandidaat in onder meer het district Dordrecht. Hij moest het daar opnemen tegen Hugo van Gijn, die in 1894 Kuyper verslagen had. Van Gijn ging de verkiezingsstrijd in met drie programmapunten: vóór de vrijhandel, de openbare school en de hervormde kerk! Zelfs een optreden van De Savornin Lohman in de Dordtse schouwburg Kunstmin kon niet voorkomen, dat Talma bij de herstemming verloor van Van Gijn, die liberalen en socialisten achter zich wist te verenigen. Tietjerksteradeel bracht hem echter opnieuw in de Kamer.

In de beschrijving van Talma's wetgevende arbeid, als Kamerlid en als minister, verliezen de auteurs zich in een gedetailleerde beschrijving van een aantal wetsvoorstellen op het gebied van de arbeid en de sociale zekerheid. Zo blijft de persoon van Talma achter stapels werk verscholen. Gedegen bronnenonderzoek had juist nieuwe inzichten kunnen opleveren. Dat bewijst Jan de Bruijn, Wilhelmina formeert. De kabinetscrisis van 1907-1908 (Amsterdam 2011), op het punt Talma's rol in de formatie van het kabinet-Heemskerk.

Na zijn loopbaan als Kamerlid en minister werd Talma opnieuw predikant. Hij nam een beroep aan naar Bennebroek. ‘Zes en twintig jaar geleden, bij mijn eerste intrede, sprak ik met vrij wat meer zelfvertrouwen dan op dit oogenblik,’ verklaarde hij in de intreedienst. Colijn zat onder zijn gehoor. Hoe heeft Talma's verhouding tot de kerk zich in die jaren ontwikkeld? Die vraag stellen de auteurs helaas niet.

De rode dominee is maar voor de helft een biografie van ds. A.S. Talma. Voor de andere helft is het een wijdlopige beschrijving van sociale zekerheidswetgeving. Die biografie bevat weinig nieuws: het zijn nog steeds de anekdotes uit Een held in volle wapenrusting (1916) die het geheel een beetje kleur moeten geven. In 1894 schreef Talma een uitvoerige brief aan zijn leermeester prof. dr. J.J.P. Valeton over zijn motieven, over zijn visie op de kerk, over zijn verhouding tot Kuyper. Die biedt belangrijke inzichten, ook voor zijn latere politieke loopbaan. Waarom is die brief gecoupeerd en verstopt in de bijlagen?

Talma's leven stond in het teken van de sociale kwestie: in de kerk, in de arbeidersbeweging en in de politiek. Hij verdient daarom een biografie die een synthese is van kerkgeschiedenis, vakbondsgeschiedenis en parlementaire geschiedenis, waarin nieuwe inzichten worden verwerkt en nieuwe bronnen worden aangeboord. Die biografie moet nog geschreven worden. –


Tjitze Kuipers, Abraham Kuyper: An Annotated Bibliography 1857-2010, Leiden/Boston 2011 = Brill's Series in Church History 55. XXI+756 pp.; €217,00. isbn 978 90 04 21139 1.

J. Vree

Abraham Kuyper (1837-1920) heeft gedurende zijn leven zoveel gepubliceerd en zoveel invloed uitgeoefend, dat het al snel de moeite loonde indices op verschillende van zijn werken te publiceren en afzonderlijke bibliografieën aan hem te wijden. De eerste index, een Tekst-register op de vele bijbelteksten die in de jaren 1880-1896 in een dertiental boeken en twee artikelenseries door hem behandeld werden, verscheen in 1897. Tot 1921 zouden er nog zeven van dergelijke registers en inhoudsopgaven volgen. Ook de eerste twee bibliografieën verschenen reeds tijdens Kuypers leven: in 1908 en in 1915. In de jaren 1923-1940 bezorgde J.C. Rullmann tenslotte een driedelige Kuyper-bibliografie met een totale omvang van zo'n elfhonderd pagina's opdikkend papier. De bijzonderheden van al deze uitgaven zijn na te le-zen in de hier besproken Bibliography van Kuipers (Appendices 1 en 2).

Dat er zeventig jaar na Rullmanns werk een nieuwe, Engelstalige beschrijving van Kuypers in druk verschenen nalatenschap van de pers is gekomen, heeft alles maken met een herlevende, of soms zelfs geheel nieuwe, belangstelling voor zijn denken, niet alleen in Nederland, maar vooral ook elders. Het eeuwfeest van de Vrije Universiteit (vu) in 1980, de herdenking van Kuypers geboorte in 1987 en de congressen waarmee in 1998 zowel in Amsterdam als in Princeton (NJ) en Grand Rapids (MI) werd herdacht dat Kuyper een eeuw eerder te Princeton zijn zgn. Stone-lezingen over het calvinisme had gehouden, leidden tot nieuw onderzoek. Dit laatste vroeg op zijn beurt om nieuw bronnenonderzoek. Duidelijk was dat Rullmanns werk niet meer voldeed, onder meer omdat hij lang niet alle werk van Kuypers hand had opgenomen. Tevens kwam pijnlijk aan het licht dat Kuypers eigen stichting, de VU, niet al zijn werk in huis had. Een kleine kring van ingewijden wist dat de volledigste collectie ‘Kuyperiana’ bij een particulier stond: Tj. Kuipers, die van 1982 tot zijn emeritaat in 1998 als predikant aan de Gereformeerde Kerk te Kampen was verbonden. Hij had een verzameling die van zijn grootvader en vader stamde gedurende een halve eeuw verder uitgebouwd, dikwijls met unieke exemplaren, en stond altijd gereed om je te helpen.

In 2006 verhuisde Kuipers’ collectie naar Princeton Theological Seminary's Luce Library, maar zijn kennis bleef achter: die werd neergelegd in de hier besproken Annotated Bibliography 1857-2010. De omvang van het werk is weliswaar minder dan dat van Rullmann, maar de inhoud ervan overtreft die van zijn voorganger ruimschoots. In de eerste plaats wat betreft het aantal beschreven werken. Ik noem als voorbeeld dat Rullmann voor de periode dat Kuyper student en gemeentepredikant was (1855-1874) 53 stuks drukwerk – 52 in dl. I, met één nieuwe titel in de Aanvulling van dl. III – weet op te sommen en de moderne bibliograaf voor diezelfde periode 150 nummers nodig heeft. Die enorme aanwas heeft deels te maken met de ontdekking van drukwerken waarvan Rullmann destijds niet op de hoogte was, deels met de breedte die een bibliograaf al dan niet nastreeft.

Van de latere ‘ontdekkingen’ noem ik het vijftal dubbelgevouwen blaadjes met Theses litterariae die in de jaren 1857-1858 door Kuyper warden verdedigd tijdens Latijnstalige disputaties onder leiding van Leidse classicus C.G. Cobet. Van deze oudste nummers van zijn Bibliography (1857.01-1858.03) legt Kuipers niet slechts de bibliografische gegevens vast, maar vertaalt hij ook het opschrift, geeft in een enkel geval kort de inhoud weer en legt uit wat die disputaties inhielden. Bij 1857.01 luiden de bibliografische gegevens: ‘[S.l., s.n. 1857.] 4 pp., 21 cm.’, ‘Bifolium. Printed but not published. See also: 1857.02; 1858.01; 1858.02; 1858.03. ubl’. Ieder volgend nummer in de Bibliography wordt op deze wijze beschreven. UBL[eiden] is daarbij slechts één van de in totaal 49 locaties (bibliotheken en archieven) waar Kuipers materiaal eft aangetroffen. Andere locaties zijn bijvoorbeeld het archief van de Hervormde Gemeente Beesd, waarin zich een door Kuyper in 1867 opgesteld Bijzonder reglement voor de kerkeraad bevindt (1867.04), en de Hong Kong Baptist University Library (zie onder).

Het verschil in werkwijze en doel bij Kuipers en Rullmann komt duidelijk aan het licht bij de beschrijving van de laatste stukken die door Kuyper als hervormd gemeentepredikant uitgebracht werden. Allereerst de bekende uitgave Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. Rullmann vermeldt slechts één druk. Kuipers verwijst naar diens beschrijving met de code die hij ook bij alle andere bij Rullmann voorkomende titels toepast: ‘rkb 52’. Zelf onderscheidt hij twee drukken (1874.04 en 1874.05) en vermeldt daarbij tevens een tweede editie (2004.02) en een drietal vertalingen. Naast omvang en formaat (vgl. boven bij de Theses) worden de prijs (f 0,90) en datum van verschijning (juni 1874) van beide drukken vermeld; van de eerste druk tevens de oplaag (1500). Bij de tweede druk is dit laatste niet het geval, maar is ze wel te schatten: 1000 à 1500. Kuipers vermeldt namelijk ‘The title (950 copies) was put up for auction and acquired by J.A. Wormser, Amsterdam, on August 7, 1889. On December 12, 1907 the remaining copies (242) were auctioned again and acquired by J.H. Kok, Kampen’. Aansluitend volgt: ‘Apart from the correction of a few errors and new pagination, an unaltered printing of 1874.04’. Nauwkeuriger kan het niet. Datzelfde kan gezegd van 1874.06: ‘[De autonomie der gemeente]’. De teksthaken geven aan dat het hier geen zelfstandige uitgave betreft, maar een stukje uit het Zondagsblad van De Stan Het verschil in werkwijze en doel bij Kuipers en Rullmann komt duidelijk aan het licht bij de beschrijving van de laatste stukken die door Kuyper als hervormd gemeentepredikant uitgebracht werden. Allereerst de bekende uitgave Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. Rullmann vermeldt slechts één druk. Kuipers verwijst naar diens beschrijving met de code die hij ook bij alle andere bij Rullmann voorkomende titels toepast: ‘rkb 52’. Zelf onderscheidt hij twee drukken (1874.04 en 1874.05) en vermeldt daarbij tevens een tweede editie (2004.02) en een drietal vertalingen. Naast omvang en formaat (vgl. boven bij de Theses) worden de prijs (f 0,90) en datum van verschijning (juni 1874) van beide drukken vermeld; van de eerste druk tevens de oplaag (1500). Bij de tweede druk is dit laatste niet het geval, maar is ze wel te schatten: 1000 à 1500. Kuipers vermeldt namelijk ‘The title (950 copies) was put up for auction and acquired by J.A. Wormser, Amsterdam, on August 7, 1889. On December 12, 1907 the remaining copies (242) were auctioned again and acquired by J.H. Kok, Kampen’. Aansluitend volgt: ‘Apart from the correction of a few errors and new pagination, an unaltered printing of 1874.04’. Nauwkeuriger kan het niet. Datzelfde kan gezegd van 1874.06: ‘[De autonomie der gemeente]’. De teksthaken geven aan dat het hier geen zelfstandige uitgave betreft, maar een stukje uit het Zondagsblad van De Standaard van 20 september 1874, dat in oktober van dat jaar opnieuw verscheen in een circulaire van de Nederlandsche Vereeniging [van] Vrienden der waarheid (…), Aan de respectieve Kerkeraden der Nederduitsche Hervormde Gemeenten. Rullmann kende dit stukje ook (vgl. rkb 63), maar nam het niet op als zelfstandige nummer. Kuipers doet dit wel, zoals hij ook het begeleidende briefje bij de circulaire Programma der “Marnix-Vereeniging”, die beide slechts in een oplage van 20 stuks werden gedrukt (1868.03; 1868.04), opneemt en – niet te vergeten – de nodige telegrammen aan jongelings- en studentenverenigingen, een werkliedenverga-dering of jaarvergadering van antirevolutionaire propagandaclubs, die tijdens Kuypers leven of postuum in bladen of gedenkboeken verschenen (o.a. 1903.06; 1903.07; 1903.08 en 1972.04).

Wie zich afvraagt of het zin heeft om aldus bij wijze van spreken iedere snipper drukwerk die ooit aan Kuypers hand ontsproot te verzamelen en in een bibliografie te vermelden, dient te bedenken dat zo pas Kuyper in zijn volle omvang in beeld kan worden gebracht. Fysiek bezien was hij niet zo groot en toch tekende Albert Hahn hem begin 1904 als ‘Abraham de Geweldige’. Deze poids dankte Kuyper naast zijn talent als spreker vooral aan zijn schrijftalent. Er waren immers geen radio en televisie; pers en telegraaf waren de aangewezen middelen om de massa (destijds een modern woord, dat door Kuyper nooit is geschuwd) te bereiken. Terecht staat tegenover het titelblad van de Bibliography de mooie, in 1892 door Jan Veth vervaardigde, lithografie van Kuyper aan zijn schrijftafel. In het door G. Harinck gestelde woord vooraf (‘Being Public: On Abraham Kuyper and His Publications’; VII-XXI) wordt het grote belang dat het gedrukte woord voor Kuyper had nog eens extra onderstreept.

Hong Kong werd boven al genoemd, omdat daar een in 1978 verschenen Chinese vertaling (via een Engelstalige uitgave: Women of the Old Testament) van het eerste deel van Vrouwen uit de Heilige Schrift uit 1897 op de plank staat. Laatstgenoemd werk was op zich weer een bundeling van een meditatieve serie in De Heraut. Kuipers vermeldt bovendien dat er nog een tweede druk van de vertaling verscheen. In zijn code omgezet levert dit de volgende (verkorte) traditieketen op: 1890.12; 1891.01; 1892.01 > 1897.17 > 1972.06 > 1978.05 + 1984.1. De Chinese vertaling is overigens slechts een van de vele overzettingen. Aan het slot van een ‘Chronological outline’ van Kuypers leven en werk (11-17) geeft Kuipers een alfabetisch geordend overzicht van de eerste drukken[!] van alle Kuypervertalingen die ooit zijn verschenen. Een chronologisch ordening daarvan levert het volgende beeld op: Duits 15 (1872-1932); Engels 79 (1891-2009); Zweeds 1 (1900); Fins 1 (1901); Frans 4 (1904-1911); Hongaars 6 (1914-2001); Japans 9 (1932-1988); Afrikaans 1 (1953); Koreaans 11 (1971-2005.5); Chinees 2 (1978-2006); Spaans 4 (1983-1990, z.j.); Portugees 1 (2002); Russisch 1 (2002); Vietnamees 1 (z.j.). Kuypers invloed is verder gegaan dan het gebied dat hij ooit bereisde, zeker als men bedenkt dat de ongedateerde Spaanse vertaling te Coyocán (Mexico) verscheen, de Portugese te São Paulo, en de Chinese van 2006 te Peking. Kuyper, die niet slechts nationaal, maar ook sterk internationaal dacht – Gods ‘gemeene gratie’ was hem daarbij voorgegaan –, is blijkbaar nog steeds aantrekkelijk, onder meer in grote opkomende economieën.

Wie later komt, kan niet slechts steunen op het werk van anderen, maar kan ook meer overzien. Rullmann reikte tot en met 1932, Kuipers tot en met 2010. Dat Kuipers desondanks met minder bladzijden toekan dan eerstgenoemde, is niet slechts een gevolg van het feit dat zijn tekst compacter is gezet dan die van Rullmann, maar vooral van de omstandigheid dat hij als modern bibliograaf minder scheutig is met uitvoerige citaten uit Kuypers werk dan zijn illustere voorganger, die nog amper afstand van zijn object had kunnen nemen. Wie de citaten niet wil missen, zal de Rullmanns werk niet van de hand moeten doen. Wie daarnaast ooit zover wil komen dat hij/zij kan zeggen ‘ik heb alles van Kuyper in handen gehad’ zal niet alleen naar Princeton moeten reizen, maar ook verder moeten zoeken. Bij de Lijst van Psalmverzen, ten dienst van de predikdienst, catechisatie en huisgezin, Amsterdam (H. de Hoogh & Co.) [1872] heeft Kuipers namelijk genoteerd: ‘n.[on] v.[idi]’ (1872.13). Rullmann (RKB 45) heeft de lijst in 1923 of kort daarvoor nog in handen gehad; thans echter schijnt ze voorgoed van de aardbodem verdwenen.

Non vidi – deze erkentenis dat geen autopsie heeft plaatsgevonden, komt in Kuipers’ magnum opus nog een enkele maal meer voor, in het bijzonder bij vertalingen die in het Verre Oosten verschenen. Voor het overige kan deze amateur in de volle zin des woords, die het gehele werk in zijn vrije tijd heeft opgezet en geschreven, na de verschijning van zijn Bibliography in oktober 2011 terecht zeggen: veni, vidi, vici. Ieder die het Engels machtig is en meer wil weten van Kuypers publicitaire arbeid wordt in dit boek op zijn/haar wenken bediend. Naast een heldere inleiding, waarin ook de gevolgde systematiek wordt verantwoord (1-5), en de boven al genoemde lijsten en indices, bevat het werk nog een tweetal belangrijke indices. In de eerste worden de Engelstalige omschrijvingen van alle instellingen waarvoor of waartegen(!) Kuyper schreef tot de oorspronkelijke, meestal Nederlandse, namen herleid (723-727). De andere appendix bevat een alfabetische lijst van Nederlandse en buitenlandse tijdschriften waarin Kuyper ooit heeft gepubliceerd of postuum werd gepubliceerd, met vermelding van de desbetreffende bijdragen (729-744). Het geheel wordt besloten met een naamregister (745-756).

Uitgever Brill heeft een verzorgd werk geleverd, met een helder gestructureerde bladspiegel, mooi papier en – voor zover nu is na te gaan – een goede binding. Voor een werk dat door onderzoekers regelmatig geraadpleegd zal worden zijn al deze aspecten van belang. Ook in twee andere opzichten mag Kuipers zich met Brill gelukkig prijzen. Niet alleen heeft deze Leidse uitgever (die binnen de NV ook Kuypers oudste uitgever, Martinus Nijhoff, als imprint heeft) via zijn vestiging in Boston een goede toegang tot de Verenigde Staten, maar bovendien staat hij van oudsher bekend als uitgever van Oosterse talen. Men mag aannemen dat dit een correcte weergave van de ‘Oosterse’ vertalingen van Kuypers werk ten goede zal zijn gekomen. –

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011

DNK | 84 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011

DNK | 84 Pagina's